| |
| |
| |
Sancta Mater
Door
François Pauwels
I
Moederzang
Vriend, leg het boek een wijle neer en luister:
beneden zingt een moeder voor haar kind,
de jonge zon is warm, de Mei begint
en waar een moeder zingt, daar past den man gefluister,
gefluister om het lieve van haar mond,
de hooge vreugd' om 't kleine borelingske,
in 't wiegewit een rond en rozig dingske, -
gefluister, vriend, het meest, dat nog de zieke grond
waarop wij leven reinheids bloem kan dragen,
want voelt ge wel dat in haar simpel lied -
ik ken de woorden en het wijsje niet -
de gansche reinheid ligt der eerste lentedagen!
Neen, wacht, uw stem en het gedicht zijn schoon,
geloof me, straks zal woord noch blik u storen,
ik wil naar u als naar een priester hooren
en mijm'rend' aandacht wordt uw lof en waardig loon!
| |
| |
maar laat mij nu de blijde tonen drinken
die komen uit een jeugdig moederhart,
wanneer men droomt is 't niet vergeefs gemard:
zal ooit een vrouw, mijn vrouw, zoo lief een lied doen klinken,
zal ooit een kindjen uit haar minnig lijf,
de vrucht zijn van ons saâmgevloeid verlangen,
een lentekind bij zon en vogelzangen
ons kleine huis doen zijn een bloeiend lustverblijf?...
Ach, vriend, wie veel verlangt moet veel ontberen,
de droom is vaak het eenigste bezit,
hoe dikwijls zag ik reeds heur hoopvol wit
door 's levens werklijkheid tot droevig zwart verkeeren!...
Om 't vreemd geluk wil ik mijn weemoed maar
met argeloozen glimlach heen borduren,
tevreden zijn, wat zwijgend vóór mij turen
en niet de toekomst zien en 't onbestemd gevaar.
O, sluit daarom uw boek een wijl' en luister,
beneden zingt een moeder voor haar kind,
de jonge zon is warm, de Mei begint
en waar een moeder zingt, daar past den man gefluister!
II
De wandeling
De laatste regen zeeg, een bleeke zon
gleed als een glimlach over bloem en blad,
de merel in het druipend loof begon,
de steenen wandelpaden blonken glad.
| |
| |
Reeds ging er menig ziek' aan zusters arm
de perken langs en dronk als uit een wel,
vernieuwde troost, als 't winnend zonlicht warm,
en nieuwe krachten uit natuurs herstel,
en andren lagen zwijgend in hun stoel:
hier een jong meisje, d' oogen diep en hol,
haar blik gelijkt een zwerver zonder doel,
van doode wenschen en verlangens vol;
ginds, een bejaarde man, zijn grijze vrouw
zit rustig en geduldig nevens hem
en beiden hooren door der jaren rouw
met meerdre mildheid stervens vreemde stem;
en verder weer, een klein en tenger kind,
van d' eigen wreede kwaal nog onbewust,
het speelt tevrêe met steentjes uit het grint
en lacht gelukkig als de zuster 't kust.
Zoo lieten allen 't groote, doodsche huis
voor den herleefden tuin: ook, moeder, gij,
uw zijden kleed had zijn bemind geruisch,
toen 'k onder 't koele groen ging aan uw zij.
De gouden regen hing in trossen neer
als bloeide rijk een gele druivelaar,
de merel sloeg zijn klaren loktoon, keer
op keer, heliotropen geurden zwaar.
Maar heel aan 't eind was een smal sintelpad,
dat voerde buiten 't park: daar lag een veld
zoo vlak, zoo maatloos-ruim, dat men de stad
en 't ziekenhuis wel uren scheen ontsneld.
| |
| |
O, vrijheid voor het oog en voor den droom,
waarom toch komt ge bij 't herdenken meest,
hoe vaak ik ook verrukt stond aan uw zoom,
als op dien regendag mij voor den geest?...
Het veld was als een frisch en groen tapijt,
een ijle, dunne damp trok langzaam op
en aan z'n touw sprong wild 'n dartle geit
die plots ons aankeek met verbaasden kop.
In 't zonlicht danst' een dichte muggendrom,
en telkens zwierd' een zwaluw er door heen,
hij scheerde neer en zwikte schielijk om
terwijl zijn buikje dan van zilver scheen.
De toekomst heb ik toen zoo mooi gedacht,
ik zag u, moeder, buiten, op het land,
uw lichaam had herwonnen d' oude kracht,
wij gingen onder bloesems hand in hand,
uw oogen hadden d' oude helderheid,
de pijn was van uw voorhoofd weggevaagd,
en met der lente levensdronken tijd
kwam om uw lippen zaligheid gedaagd.
Een kinderdroom!...De jaren teld' ik niet
die mij te lachen leerden om mijn waan,
ik sta ter zelfder plaats, maar het verschiet
is nu van alle poëzie ontdaan.
Men legd' een spoorbaan door het veld, een trein
komt plots'ling aangeraasd met veel misbaar,
de witte stoom slaat uit bij 't gillend sein:
ik ben alleen en kijk er zaak'lijk naar!...
| |
| |
III
De moeder en de zoon
Wanneer de straat vol gouden schemer is,
de laatste kar verratelt om den hoek,
dan zit ik wachtend aan mijn vensternis
en lees maar flauw in 't opgeslagen boek.
De vrede van het laat namiddaguur
heeft al bewegen in mij stil gezet,
als bij een zieke, wien men 't sloopend vuur
van pijn en koorts tot kalmte heeft gebet.
Dit is de stemming, teeder als een klacht
en als der zon verdiepte luister schoon,
waarin ik elken dag verlangend wacht
de grijze moeder en den jongen zoon....
Hij steunt haar zorgzaam en zijn slanke jeugd
treedt recht maar langzaam naast heur wank'len gang,
zijn oogen zijn als een getoomde vreugd',
om 't leven blij, om d' oude moede bang.
Dan staan z' een poos: zij leunt het witte hoofd
aan zijn gebogen arm en kan niet meer,
ziet naar hem op, den blik half uitgedoofd,
en glimlacht stil en wil dan verder weer.
Maar hij noopt haar te wachten, zie, hij legt
zijn hand zacht op heur ving'ren rimplig vel,
en schoon ik niet kan hooren wat hij zegt,
toch weet ik d' onverstane woorden wel.....
Waar blijven zij, mijn vrienden?...'t Is al laat,
zoo hier en daar gaan de gordijnen neer,
en d' enkele lantaren in mijn straat
heeft reeds haar geel en bevend schijnsel weer.
| |
| |
Waar blijven zij?...De kamer zonk al diep
in 't om mij saâmgepakte duister weg
en 't is alsof ik angstig-droomend sliep
en nu, plots wakker, m' iets heel droefs voorzeg.
Is over d' oude moeder ook het zwart
gekomen van den naderenden nacht,
en ligt haar scheem'rend leven thans verstard
in 't eindloos donker dat ons allen wacht?...
Komt later dan misschien de blonde zoon
nog eens in 't middaguur mijn raam voorbij,
aan nieuwe vrijheid, nieuwe vreugd gewoon
en met den lach der jonkheid aan zijn zij?....
|
|