De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
BoekbeoordeelingenEen levensbeschrijving van Conrad Busken HuetConrad Busken Huet door J.B. Meerkerk (Haarlem - H.D. Tjeenk Willink - 1911).Conrad Busken Huet is voor ons een historiese figuur geworden. De persoonlike antipathieën, door zijn roerige en prikkelende geest gewekt, zijn door de dood of de tijd verstomd; de overdreven bewondering is geluwd. De tijd voor een afgeronde, onbevooroordeelde beschrijving van dit rijke leven is gekomen. Overstelpend is de massa studiemateriaal dat de biograaf te doorworstelen heeft. Eerst een onafgebroken rij van werken, waarin zijn ontwikkelingsgang volledig te volgen is. Dan de brievenverzameling, waaraan helaas een zeer belangrijk deel - de brieven aan Potgieter - tot 1925 zal blijven ontbreken, en de portretten, geschetst door tijdgenoten die hem van zeer nabij kenden: zijn vrouw (onder het pseudoniem C. Hasselaar) Quack, Van Hamel en Allard PiersonGa naar voetnoot1). Bovendien is Huet's ontwikkeling onverbrekelik verbonden met de theologiese en politieke strijd in ons vaderland, terwijl de letterkundige studie van deze | |
[pagina 333]
| |
veel-belezen criticus - ‘ijzervreter’ in de letteren, als Potgieter - aan de biograaf die hem daarin volgen wil, hoge eisen stelt. Bleek de heer Meerkerk tegen zijn zware taak opgewassen? Hij beschikte over velerlei kennis, die hem bij deze studie uitstekend te pas kwam: kennis van Potgieter's en Multatuli's werk, vertrouwdheid met de Indiese maatschappij, belangstelling voor de roman-techniek, belezenheid in binnen- en buitenlandse letterkunde. Maar daarnaast bezit hij eigenaardigheden die in een biograaf minder gewenst zijn: een zekere eigengerechtigheid, die liever wil oordelen dan begrijpen, een voorliefde voor het ‘pikante’ in de levensgebeurtenissen, een Nurks-achtige bruuskheid en lust om met hatelikheden zijdelings rekeningen te vereffenen, zelfs waar de gang van zijn verhaal er geen aanleiding toe geeftGa naar voetnoot1). Schadeliker zijn de grofheid van gevoel en de verstandelike nuchterheid, die hem niet zelden schromelik onbillik maken, niet het minst tegenover de man naar wie hij ‘zo hoog opziet’, en aan wie hij dit boek toch zeker wilde...wijden. Zulke eigenaardigheden werken afstotend en prikkelend. Vereerders van Huet hebben zich geërgerd en de goede trouw van hun medevereerder verdacht. Ze riepen hem toe: ‘handen thuis!’ en legden zijn werk ter zijde, zonder het kaf van het koren te scheiden. Ook dat is onbillik. Meerkerk heeft te goeder trouw zijn nuchterheid tot beginsel verheven. Busken Huet - redeneert hij - heeft zich in zijn letterkundige arbeid gestileerd; wij moeten ‘uit de woorden en de sierlike zinnen de levende mens zoeken te konstrueren’. Liefde en genegenheid maken de beoordelaar blind: om dat aan een afschrikwekkend voorbeeld duidelik te maken geeft hij in zijn tweede hoofdstuk een doorlopende kritiek op de beschouwingen van ‘Hasselaartje’. Bij eerste lezing lijkt dit een ingelast ‘artikel’, in de kompositie van het boek misplaatst; bij nader inzien is het een verdediging van zijn eigen onverbiddelike houding, ook tegenover de vereerde auteur. Maar...de ontledende lektuur van deze | |
[pagina 334]
| |
studie leert ons dat ook de nuchterheid blind kan maken. Het is niet toevallig dat Meerkerk van Allard Pierson, die deze waarheid meermalen verkondigd heeft, niets heeft willen en kunnen leren. * * * Deux hommes sont en lui, deux hommes bien distincts:
L'homme des préjugés, et celui des instincts.
L'un fantasque, inquiet, irritable, sceptique,
Volontaire, dur même et quelquefois cynique.
L'autre tout dévouement et générosité.
Met deze aanhaling van Louise Seifert heeft Mevr. Huet haar man gekarakteriseerd. Voor de nuchtere beoordeelaar is zulk een psychologie veel te ingewikkeld. Hij streeft er naar de medemens en zijn motieven te vereenvoudigen, naar zijn eigen beeld. Hij erkent de moeielik verzoenbare tegenstrijdigheden in dit karakter, maar ‘de zaak is ook eenvoudiger aan te vatten’ (blz. 14): ‘Hij is altijd dezelfde: de jas, de das, de tekst van den eenen tijd moge iets verschillen van die uit den anderen, de man die er zich van bedient is steeds veranderend onveranderlijk’. Zijn diepste moraal was: ‘De mensch moet zorgen, dat hij zoo goed mogelijk door de wereld komt en bovenal in het zoeken naar schoonheid een duurzaam en blijvend genot zoeken’. Alle ‘heilige’ gevoelens, alle pogingen om ‘zich zelf op te voeden, met Gods hulp, tot een goed christen’ waren ‘een uit angst geboren streven’ (blz. 15). Leg daarnaast deze passage van Pierson: ‘Huet was Kristen geworden door en in de uitoefening van zijn ambt; natuurlijk niet in dien zin, dat hij, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wilde, geloovig was geworden, omdat hij nu eens het Kristelijk geloof te prediken had, maar in dien zin, dat zijn ambt hem genoopt heeft tot gezetter en nauwgezetter bestudeering van het Kristendom. Ziehier de ware psychologische volgorde: Zelfkennis doet hem een ernstige levenstaak begeeren; en het ernstig opnemen van zijn taak doet een Kristelijke overtuiging in hem rijpen, waarvan de oprechtheid en innigheid niet in twijfel mag worden getrokken, al was nooit hare vastheid groot, al is zij in het eind niet be- | |
[pagina 335]
| |
stand gebleken tegen vroeger reeds aanwezige krachten, die hij door het aanvaarden der predikantsbetrekking meer teruggedrongen dan overwonnen had’. De eenvoudige sleutel die Meerkerk ons biedt tot Huet's karakter, lijkt bedrieglik veel op de ‘ideaalloze zelfzucht’, die ‘men’ aan hem toeschreef. De menskundige opmerking van Pierson ‘hoe samengesteld toch al het psychologische is’, geeft ons een diepe kijk in de ‘zware worsteling’, die Meerkerk ons niet aannemelik kan maken. De sleutel van Meerkerk forceert het slot: Huet brak als student niet met het Christendom uit gebrek aan durf (blz. 76); ‘zijn moraal is in wezen altijd een verstandskwestie en een kwestie van smaak’ (blz. 77); de opdracht van de Kanselredenen aan Scholten, waarbij Huet spreekt van ‘liefde voor het evangelie’ grenst aan huichelarij (blz. 93); hij aarzelde om het predikambt te laten varen, ‘omdat hij geen oude schoenen wilde wegwerpen voor hij nieuwe had’ (blz. 93). Hoeveel dieper dringt Pierson door, op grond van verwante gemoedservaringenGa naar voetnoot1). Voor Huet's vergoeliking van de bekende ‘transaktie’ die hij in 1868 aanging met een konservatief minister, heeft Meerkerk geen ander woord dan: ‘Dat heet cynisme’ (blz. 140). Pierson zegt, veel menskundiger: ‘Huet heeft zich niet laten omkoopen door een Excellentie, maar door het Rationalisme, dat juist den verstandigsten gedurig parten speelt’. Zonder gewetensbezwaren zou Huet immers de zaak niet voor Potgieter verzwegen hebben? Sprak ook niet Potgieter van ‘de doolhof uwer eigen meeningen’? Terecht definieert Pierson: ‘een rationalist “en morale” is immers hij, die een menschelijk gevoel wegredeneert’, en: ‘Hij die beweert alleen als denker te handelen, is geen denker’. * * * De eigenlike levensbeschrijving begint bij het derde hoofd- | |
[pagina 336]
| |
stuk (blz. 49). Als de schrijver er titels aan gegeven had, zou deze kompositie-fout dadelik gebleken zijn. Het eerste hoofdstuk, waarin de parallel tussen Huet en Multatuli met hun aanhang een goede greep is, zou grotendeels als Inleiding kunnen gelden. Maar in het tweede hoofdstuk wordt het leven al ten einde gevolgd, naar aanleiding van Hasselaar's opstel, zodat allerlei besproken wordt, dat later opnieuw, soms meer soms minder uitvoerig, opnieuw ter sprake komt. De onschuldige ‘list’ van Mevr. Huet, om haar opstel in De Gids binnen te smokkelen wordt breed uitgeplozen. Of liever, het wordt voorgesteld als een listigheid van Huet zelf, die ‘over de schouder van zijn vrouw gluurt’ (blz. 35) en haar eigenlik allerlei ‘doet’ schrijven, dat hem in de achting van het Hollandse publiek kan doen rijzen. Deze verdenking en de geringschattende wijze waarop gesproken wordt over ‘Hasselaartje’, als spreekbuis van haar man, zijn m.i. weer toe te schrijven aan de jacht op het pikante. Hier ligt immers de vooronderstelling voor de hand dat het manuskript als een ‘surprise’ voor den dag gekomen en genoten is. Een dergelijk gekonkel zou beneden de waardigheid van Hasselaar en beneden de goede smaak van Huet geweest zijn. Op dezelfde lijn met deze veronderstelling ligt het opnemen van ‘on-dit's’. met toevoegingen als ‘geenszins beweer ik dat er behoorlijke grond voor is’ (blz. 47), of ‘voor de waarheid sta ik niet in’ (blz. 17)Ga naar voetnoot1). Over Huet's Jeugd en Studentetijd vernemen we in het derde hoofdstuk, grotendeels gegrond op de brieven die Pierson beter gebruikte, niet veel nieuws. De ‘zaak met Van Assen’, die in den brede behandeld wordt (blz. 69) is m.i. van zeer ondergeschikt belang. Het hoofdstuk over Huet als predikant (IV) wordt ingeleid door een schets van Scholten's theologie, die ‘een heele periode van theologisch leven | |
[pagina 337]
| |
beheerscht’. Maar mocht dan een bespreking van de Brieven over den Bijbel achterwege blijven? De opkomst van de moderne richting en Huet's aandeel daarin wordt ons niet geschetst. We wezen er al op dat Meerkerk niet de man is om door te dringen in de gemoedsstrijd en de langzaam overwonnen aarzeling om kerk en godsdienst de rug toe te keren. Voor de ‘toespraken’ in de Concertzaal kan hij geen ander motief vinden dan gestreelde ijdelheid of het genot van bijverdienste. De periode van 1865-1868, toen Huet zijn brood verdiende in de journalistiek, en een nieuwe taak vond in de litteratuur, wordt in het vijfde hoofdstuk getekend. Hier toont zich de schrijver zijn stof meester. Terecht meent hij dat in deze jaren op Huet's ontwikkeling twee machten werkten: de invloed van Potgieter, die hem als zijn geestelike zoon leiding gaf, maar weldra ook de ‘stille kracht’ van Multatuli's ideeën. ‘Multatuli schuift zich van lieverlede tusschen Huet en Potgieter in’ (blz. 119). De Gids-krisis, de verhouding tot Multatuli in de onderhandelingen met Rochussen, de veelbesproken transaktie vindt men hier met volledige kennis van zaken getekend. Van ontrouw aan de liberale beginselen konden alleen zij spreken die met de revolutie in Huet's denkbeelden onbekend gebleven waren. Het staatkundig liberalisme was voor hem - gelijk hij in 1869 aan zijn zwager Van Deventer schreef - ‘in zijn geheelen omvang vermomde moderne theologie’; van de vrijzinnigheid was ‘niets anders overgebleven als een katechismus dien de lieden elkander nabaauwen’Ga naar voetnoot1). Hier is dus Meerkerk in zijn recht als hij loutere berekening de drijfveer noemt: ‘In werkelijkheid was voor Huet de heele zaak geldelijk voordeel en literatuur - met beleid behartigd, met wijsheid gezocht ‘zonder eenige booze bedoeling’ (blz. 139). Maar die ‘wijsheid’ was de wereldwijsheid van Bernard van Polanen, uit de novelle Nog onverzoend, die hij in 1856 als afschrikwekkend voorbeeld tekende. Met dit hoofdstuk behoort het zesde (Huet in Indië) tot | |
[pagina 338]
| |
de best geslaagde. Lidewyde, eigenlik een produkt van de vorige periode, en te voren al afgebroken (blz. 44-46) wordt opnieuw veroordeeld als ‘hoogstens een psychologisch recept voor een roman’. Dat Huet als romanschrijver geen superieur werk geleverd heeft, is buiten twijfel. Maar zou het voor de biograaf de moeite niet lonen, uit het novellisties en romanties werk na te gaan, hoe de schrijver tegenover de wereld stond? Quack vond in de Novellen meer Haarlemse herinneringen dan de schrijver zelf aanweesGa naar voetnoot1). Huet zelf schreef in 1869, naar aanleiding van Lidewyde: ‘Alles wat ik in de laatste twintig jaren in gedachte en in de werkelijkheid heb doorleefd, vormt in mijne voorstelling eene onafgebroken en logische ontwikkeling. Even als alle andere menschen, doe ook ik niets anders als van lieverlede aan de buitenzijde laten zien wat er aan de binnenzijde in mij zit’Ga naar voetnoot2). En Hasselaar - die het immers weten kon - wees er nadrukkelik op, dat in de meeste verhalen ‘Wahrheit und Dichtung’ schuilt, dat de latere Novellen soms een kijkje geven in de gemoedstoestand van de schrijverGa naar voetnoot3). In de Indiese periode laat Meerkerk het licht vallen op Huet als schrijver van de Nationale Vertoogen, het ‘enfant terrible’ van de liberale politici. De schets van het liberalisme en vooral van het Réveil is oppervlakkig, maar die van Huet's positie volkomen juist. In de koloniale politiek was hij ‘Multatuliaansch’ - ‘wat welbezien heelemaal niets beteekende in de praktijk’ (blz. 149). Zijn politiek werd ‘pure literatuur’. Het beste bewijs hoe onmaatschappelik hij de koloniale politiek bekeek, is wel een passage die Naber aanhaalde uit een brief van 1869Ga naar voetnoot4). Nadat hij aan zijn zwager verteld heeft, hoe genoeglik hij leeft en woont, van de wereld afgesloten | |
[pagina 339]
| |
als op een Hollandse buitenplaats, laat hij volgen: ‘Mijns inziens zijn het bestuur en de toestand van Indië Holland's beste recommandatie in de oogen der beschaafde wereld. Al hetgeen ik mij daarvan vóór mijne komst alhier had voorgesteld, is door de uitkomst verre overtroffen geworden. De zoogenaamde koloniale kwestie is dan ook een “Gedankending”, dat geheel en al buiten de Inlandsche maatschappij en hare welvaart omgaat.’ Zoo oordeelde ook de firma Last en Co. De verontwaardiging die Huet's radikaal-konservatisme in het moederland wekte, verklaart Meerkerk door de opmerking: ‘men heeft bij Huet eenvoudig als “satire” en “ironie” verstaan, wat ernstig gemeend was.’ In Indië verwierf Huet er zich een onbegeerde populariteit mee aan de ‘kletstafels’ in de Societeiten (blz. 169). Verdiende het Multatuliaansch-geïmiteerde ‘Gebed bij de Stembus’ hier een plaats van drie bladzijden, terwijl er nauweliks één overblijft voor een blote opsomming van het letterkundige werk uit deze periodeGa naar voetnoot1)? Een tekort van dezelfde aard treft in hoofdstuk VII (Huet te Parijs). Niet zijn uiterlik leven in die jaren is voor ons het belangrijkst; noch veel minder de sensatie-wekkende uitval tegen het Oranje-huis, - een ‘pikante’ zonde die in een zestal bladzijden breed wordt uitgemeten - maar zijn rijpste werk, dat immers ook een stuk van zijn leven is. En als de lezer zich spitst om in het slothoofdstuk daaromtrent iets te horen, in een samenvattende beschouwing, dan ziet hij zich teleurgesteld. Daarin wordt in den brede een gelegenheids-artikei, over Von Scheffel, besproken, dat de levensbeschrijver ‘zeker niet zijn beste opstel’ noemt, maar dat toevallig zijn laatste was. Het is dan ook niet gelukt daarvan een ‘pakkend’ slot te maken. In het zevende hoofdstuk, dat Huet's levenseinde beschrijft is dat evenmin gelukt. De schrijver zelf, die | |
[pagina 340]
| |
eerst gesproken heeft over een ‘modderbanjir’ (blz. 188), over Huet's verborgen ‘tijgeraard’ (blz. 194), om dan - een pikante tegenstelling! - te beweren dat Huet ‘het lagere nog lager drukte om uit de diepte heimwee te wekken naar het hoogere’ (blz. 199), vindt begrijperlikerwijze geen bevredigend slotakkoord. Dan laat hij Quack optreden om de peroratie te houden (blz. 199), maar valt hem telkens in de reden, spottend met zijn ‘frasen’. Het einde luidt: de wrok van het Nederlandse volk tegen Huet, die jaren lang de grofste dingen gezegd had, ‘was menschelijk en billijk’. Wie dit leven met belangstelling gevolgd heeft en overdenkt, moet, dunkt mij, in een andere stemming komen. Òf in een stemming van dankbaarheid en hulde, wanneer hij, van het standpunt der nationale gemeenschap, nagaat wat dit werkersleven - door baanbrekende kracht en geschriften van blijvende waarde - voor ons volk geweest is; òf in een stemming van weemoed, wanneer hij, zich indenkend in dit leven, zoveel werkkracht en nobele bedoelingen beloond ziet door miskenning, een zo langdurige geestelike worsteling ziet uitlopen in hopeloos scepticisme en in een ‘chaotiese levensbeschouwing’. Van Hamel heeft die laatste stemming gekend en in een vergelijking uitgedruktGa naar voetnoot1). Hij herinnerde zich een laatst gezamenlik bezoek aan Fontainebleau. Op een heuvel zweefde neuriënd een jonge vrouw, in maanschemering, om ‘la croix du Calvaire’, op den top opgericht. Huet genoot van die ‘elfendans’. ‘Hij genoot, o zeker! Maar hij stond toch met zijn voeten op een ‘calvaire’.
Het eindoordeel over dit boek - dat wij in verdienstelike détails misschien niet voldoende recht gedaan hebben - kan dus niet gunstig zijn. Conrad Busken Huet verdient, om zijn belangrijke plaats in onze negentiende-eeuwse letteren en in het Nederlandse geestesleven, een bredere en dieper-gaande levensbeschrijving.
Assen, Mei 1912. C.G.N. de Vooys. |
|