| |
| |
| |
Kleine gedichten van Ben Jonson
Vernederlandscht door
M. Wenke
Zang: Aan Celia
Kom, mijn Celia, plegen wij,
Wijl we mogen, mingevrij;
Eeuwig zal ons rijk niet duren:
Eindlijk eindigen onze uren.
Spil dus niet hun gunst omniet.
Zon keert weer schoon hij ons liet;
Maar als eens dit licht verdween,
Dan is 't ook voor eeuwig heen.
Waarom ons genot verdagen,
Met gerucht en roem ons plagen?
Zoo wij 't nu in list eens wonnen
Van die poovre huisspionnen;
Of hem troonden, lichter nog,
Uit het huis door oorbedrog?
Liefde stelen is niet zondig,
Mits geen mensch de daad verkondig:
Zondig is 't alleen indien
Ge betrapt wordt en gezien.
| |
| |
Kus mij, zoete, een slimme minnaar
Blijft een ongeweten winnaar,
Wordt terwijl hij kust verrast.
Kus mij weer: geen stervling komt.
Kus mij, en mijn mond besomt,
Schoon zich lip van lip nauw zondert,
Schat die ge ademt. Geef me er honderd,
Daarna duizend, dan een andre
Honderd, voeg dan bij die andre
Duizend duizend, en zoo voort:
Tot mij zulk getal bekoort
Als er grassen zijn om Leiden,
Als van duinen korrels glijden,
Droppels in de blauwe Rijn,
Of zooveel er starren zijn
In de zwijgsche zomernachten,
Als het monkelt langs de grachten;
Zoodat niemand, daar ze wellen,
Te nieuwsgierig, hen kan telllen,
En de nijdas, als hij ziet
Hoeveel 't zijn, van kleur verschiet.
Triumf van Charis
Zie de kar van de Liefde daar gaan,
Mijn Liefste erin rijdend!
Elk die trekt is een duif of een zwaan,
Daar ze gaat is ze elk hart een verhooring
En ze wenschen, verliefd, niet meer
Dan 't genot, alltijd weer,
Haar te zien, te loopen aan haar zijde,
Door zwaarden, door zeeën, waar ze rijde.
| |
| |
Zie haar oogen maar aan: zij verlichten
Wat de Liefde in haar wereld omkreist!
Zie haar haren maar aan: gulden schichten
Als de star van de Liefde als ze rijst!
Zie haar voorhoofd gladder zich breeden
Dan woorden die haar bevreden:
En van de wimbrauwbogen daalt
Gratie die 't gelaat bestraalt:
Wat goeds in de elementen werkt
Wordt daar in zijn triumf bemerkt.
Zaagt ge ooit hoe een lelie blonk
Vóór ruwe hand haar beurde?
Zaagt ge ooit hoe de sneeuwvlok zonk
Vóór haar de grond besmeurde?
Voelde ge ooit beverwol aan?
Of riekte de roos, pas ontloken?
Of proefde de buit van de bij?
O zoo zacht, o zoo blank, o zoo zoet is zij!
Lijkdicht voor de Gravin van Pembroke
Toegedekt door 't zwarte laken
Ligt van alle vers het baken,
Sidney's zuster, Pembroke's moeder.
Geen geleerder, schooner, goeder.
Dood! tref zulk een tweede nu!
Eer werpt Tijd zijn pijl op u.
| |
| |
Ware maat van leven
Geen mensch wordt beter als hij loom
In omvang groeit gelijk een boom;
Of als een eik drie eeuwen recht blijft staan,
Dan valt, een blok, van loof, twijg, bast ontdaan.
Vallen en sterven zal eer de avond zwicht.
Zij was de plant en bloem van 't licht.
Schoonheid kan vaak bestaan in nietgen schijn,
Leven volmaakt in korte maten zijn.
|
|