| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
De Edda, Nederlandsche Bewerking van Frans Berding, verlucht door Gust. van de Wall Perné, uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, MCMXI.
Het gelijktijdig verschijnen van dit werk met het doodsbericht van zijn vroeggestorven versierder doet het ons met warmere belangstelling ter hand nemen. Wat anders een geschenk zou zijn - een van de vele levensgeschenken - werd nu een nalatenschap. In het oordeel dat men erover vormen wil, beeft iets van een aandenken.
Temeer omdat dit een van de zeldzame boeken is, waarin een onder woorden gebrachte verbeeldingswereld tevens in de begeleidende symbolen van een beeldend kunstenaar is opgelost. Een kunstenaar die dit kon hadden wij lang verlangd, en op het oogenblik dat zijn eerste indrukwekkende arbeid vóór ons ligt, is hij heengegaan.
De versieringen van Gustaaf van de Wall Perné - buitentekstplaten, vignetten, kop- en sluitstukken, beginletters - omvatten de gestyleerde voorstelling, die het dichtst de eigenlijke verbeeldings-illustratie nadert, de symbolische ornamentiek die in haar verzinnebeelding de voorstelling waar ze van uitgaat òf meer òf minder kan vereenvoudigen of veralgemeenen, en de simpele lijnen-versiering, die toch ook in haar eigenheid weer niet buiten het kader gaat van de aan tekst en verluchting gemeenzame verbeeldingswereld.
Druk en versiering vormen een kloek geheel - in groot kwarto -, een waardevolle uitgave, en die weldadig aandoet door de karaktervolle eenheid, die ze niet alleen naarbuiten toont, maar waar ze ook inwendig van doortrokken is.
| |
| |
Want, terwijl noch Perné's teekenkunst, noch Berding's bewerking van het oude noorsch vak kundig door mij kunnen worden beoordeeld, voel ik van beide dien dubbelen samenhang. Hij die de Edda niet kent in het oorspronkelijk voelt zich door schrijver en teekenaar, en door den een in ondersteuning van den ander, opgeheven in een wereld die hij met bevrediging aan kan zien, en voor de oud-noorsche erkennen kan.
Een ‘Verklaring van Werk en Inhoud’ is aan het eigenlijke boek toegevoegd. Daar lezen we: ‘Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking het midden.’ En ook: ‘Het is hoofdzakelijk van de poetische of liederen-, ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk voorkwam, en aan de Edda-fragmenten ontbreekt.’ - ‘De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche kunstlitteratuur: daarom liet ik alles wat ik litterair onbelangrijk achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze niet behoort tot den wezenlijken inhoud van het lied, heb ik haar weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen uitkomen.’ Bizonderlijk de Siegfriedsage is bewerkt naar denkbeelden die F. Berding in zijn ‘Verklaring’ verdedigt. ‘Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels eruit weggelaten, deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed der Zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden.’
Terwijl de lezer door deze aanhalingen duidelijk ziet wat
| |
| |
hij in de bewerking niet zal vinden, is het billijk hem door een ander deel van de verklaring te doen beseffen wat hij wèl ontvangt.
‘Maar al is dan dit boek geen vertaling, het wil toch meer zijn dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer opleven der eeuwig-jonge lente, - de geheimenissen van ondergang en altijd hernieuwden wederkeer, - de drakenwolken, die als wolven de zon en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen die als reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard; ook daar waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en ik streefde ernaar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal te benaderen en het stafrijm gebruikte waar het zich aanbood.’
Het is een geluk dat inderdaad de bewerker, het stafrijm gebruikend waar het zich aanbood, niet den indruk maakt opzettelijk ernaar gezocht te hebben. Het vers van de Edda is gebouwd op het stafrijm. Het heeft daarin zijn bestand en dus tevens de voorwaarde tot ontwikkeling van eigenaardige schoonheden. Lost men de voorstellingen die dit ons meedeelt in lenige volzinnen op die allermeest aan den proza-bouw van de Renaissance herinneren, dan verliest dit rijm zijn beteekenis: het kan alleen dienen, zooals in alle proza, in zoover zijn invoeging den loop van den slingerenden zin niet stoort. De volzinnen van Frans Berding laten zich goed lezen: de stugge karakter-teekening van het oorspronkelijk blijft er zichtbaar in de golf van haar zware en gelijk- | |
| |
matige mededeeling. Als voorbeeld van zijn bewerking geef ik hier het bezoek van Wodan bij de waarzegster.
‘In den tijd dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, droomde Balder eens een bangen droom.
Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die bange droombeelden wel beduiden konden.
Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den nevel.
Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van Hella heen. Hij reed tot aan den ingang van de oostelijke zijde, waar het woest is als de winter. Daar onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid weet.
Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
Toen sprak zij de grafsombere woorden:
- ‘Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met dauwdroppelen gedrenkt, - dood al was ik zoo lang.’
Wodan zeide:
- ‘Wegendoler ben ik, Doodemans zoon. Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor wien is er een bed gespreid in uw zalen?’
De waarzegster antwoordde:
- ‘Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu weg van mij, - ik wil verder zwijgen.’
- ‘Zwijg nog niet,’ smeekte Wodan, ‘zeg mij toch alles. Wie zal Balders bloed vergieten, - wie het leven dooden in Wodans zoon?’
| |
| |
De waarzegster antwoordde:
- ‘Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans Zoon. Ga nu weg van mij, - ik wil verder zwijgen.’
- ‘Zwijg nog niet,’ smeekte Wodan, ‘zeg mij toch alles. Wie zal Balder op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?’
De waarzegster antwoordde:
- ‘Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel. Ga nu weg van mij, - ik wil verder zwijgen.’
- ‘Zwijg nog niet,’ smeekte Wodan, ‘zeg mij toch alles. Wie van de wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen, - wie zal onbewogen heffen het stugge hoofd?’
De waarzegster antwoordde:
- ‘Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, zooals ik dacht, - dan zijt gij Wodan, de machtige God!’
Toen zeide Wodan:
- ‘Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der drie Nornen, wier bron bevriest.’
En de waarzegster sprak:
- ‘Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang van de goden brengt.’
| |
Der Untergang des Niederländischen Volksliedes von Dr. H.F. Wirth, mit Beilagen. Haag, Mart. Nijhoff 1911.
‘Die Grundlage des Volksliedes ist die “Wereldaanschouwing.” Ihr Wesen ist die Beschränkung innerhalb der Erscheinungswelt. Und jene Beschränkung nun innerhalb der
| |
| |
sinnlichen Erscheinungswelt, die nur aufs Uebersinnliche in dem Sinnlichen hindeutet, äussert sich sowohl in der inneren wie äusseren Form des Volksliedes.’
Ik wenschte dat de heer Wirth, de ‘Beschränkung innerhalb der Erscheinungswelt’ tot zijn leus nemend, aan zijn boek een weinig meer het karakter van een volkslied gegeven had. Het is nu een bijna grenzenlooze bundel vol onzinnelijke denkbeelden en geleerdheid.
Maar beschouwen we de gedachte, die ik aanhaalde, nader.
Het komt er op aan te bepalen waardoor het volkslied van andere gedichten onderscheiden is. Hierdoor - zegt de Heer Wirth - dat er de zinnelijke wereldaanschouwing door wordt uitgedrukt die alle menschen van nature eigen is, niet evenwel een wereldbeschouwing, die een bespiegeling van den geest is waarin de zinnelijke wereld alleen bij reflectie wordt erkend.
Stelt de Heer Wirth zijn kenteeken zoo scherp als ik het hier gegeven heb? Op lange na niet. Ook in het volkslied verschijnt volgens hem iets geestelijks. Er wordt daarin op het bovenzinnelijke in het zinnelijke hingedeutet.
Een poëzie dus die alle natuurlijke bewegingen en tevens in de natuurlijke de bovennatuurlijke tot uiting brengt. En deze zou het volkslied zijn?
Ik geloof niet dat er iemand is wien men dit kan wijsmaken. Zelfs de meest geestelijke dichter zal - wil hij werkelijk poëzie voorbrengen - het oogenblik afwachten waarop die eigenste kinderlijke wereldaanschouwing zijn deel weer is, en alleen op de stem van zijn menschelijk gevoel en alleen in de vormen van de natuurlijke wereld zal hij de schatten van zijn geest meer doen raden dan blootleggen. De bepaling van den Heer Wirth kan - voor zoover poëzie bepaalbaar is - met eenigen goeden wil van de poëzie in al haar uitingen verstaan worden. Wat er buiten valt is alleen het niet-poëtische, het niet door de verbeelding omgeschapen verstandelijke.
Deze jeugdige schrijver heeft bizonder weinig smaak en een ingeboren hekel aan de Renaissance. Dat men, belast met deze twee eigenschappen, van de nederlandsche dicht- | |
| |
kunst weinig treffends kan zeggen, is duidelijk. Die in de steden ontstane poëzie is internationaal - zooals men weet begon de Renaissance in Italië -: daarbij woonden de nederlandsche grasboeren sints oude tijden zoo ontzettend ver uit elkander - men denke aan de onafzienbare prairiën van dit verre Westen - dat zij wonderlijk eenzelvig en vereenzaamd het gezellige gezang maar zelden tezamen aanhieven. De verfoeielijke, onvolkelijke stads-beschaving, gelijktijdig met een maar zwakke gezindheid tot het volkslied, kon niet anders dan oorzaak zijn dat dit laatste hier na schralen bloei onderging. Een zeer stelligen afkeer heeft de heer Wirth ook van de Calvinisten - wat niet verhindert dat hij de liederen van de beeldstormende Geuzen bewondert. De in onzen tijd al bizonder afgezaagd geworden sprongen van het anti-Protestantisme-hobby-horse zet hij aan tot ware steigeringen. ‘Ein totes, verrohtes Volk - das ist die kulturelle Errungenschaft des Calvinismus.’ In aanmerking genomen hoe braaf hij is - met een rilling van tegenzin acht hij het zijn zedelijke plicht de meest gewaagde plaatsen uit een zeventiende eeuwsch liedeboekje af te drukken - zou het verbod om ‘de lichtveerdighe gesangen der bruyloftsliedekens’ te zingen hem uit het hart gegrepen moeten zijn. Maar het tegendeel blijkt waar, wanneer namelijk het verbod van protestantsche synodes is uitgegaan.
Wanbegrip, gebrek aan smaak, en een wonderlijk mengelmoes van onberedeneerde vooroordeelen maken tegenover dit werk de taak van den beoordeelaar moeielijk uitvoerbaar. Zooveel belezenheid - zoo is hij geneigd te denken - moest toch bruikbaar zijn, in zooveel overtuiging toch een zekere zin steken. Maar gaat het aan van een beoordeelaar te vergen dat hij die bekwaamheid zuivert en blootlegt en tot een bekwaam gebruik dienstig maakt, dat hij dien zin uit een chaos van tegenstrijdigheden te voorschijn haalt, op gevaar af niets anders te vinden dan een flarde van lang vertreden meeningen?
Want een flarde, en niets meer, is Dr. Wirth's uitspraak: Dat de legende van de Gouden Eeuw moet overwonnen worden. Die legende is overwonnen; maar daarna is het
| |
| |
klare en vaste oordeel overgebleven dat het nederlandsche volk in de zeventiende eeuw een voortreffelijke dichtkunst heeft voortgebracht.
En een flarde, en niets meer, is de bewering dat de een of andere soort van poëzie de voorkeur verdient boven een andere. Dit is altijd gemeend: door de eenen dat het epos, door de anderen dat het drama, door weer anderen dat het lied de eigenlijke uitdrukking was van dichterlijke drift, schoonheid of verhevenheid. Dit zijn vage gedachte-weefsels die sints lang werden uit elkaar gescheurd opdat we met onbevangen blik het kunstwerk zelf konden zien.
Welk een verfomfaaide flarde is ook die voorstelling van dat dichtende volk, in welks mond - de fameuse volksmond - de gedichten er beter op werden (zie Dr. Wirths hoogst ondoeltreffende behandeling van ‘Het windetje, die uyt den Oosten waeyt’ etc. blz. 226-231). Ze is afkomstig uit den tijd toen men van den aard van het dichterschap nog geen het minste denkbeeld had, of juister: toen zij die er een zeker pantheïstisch behagen in schepten Goethe's beeld: Ich singe wie der Vogel singt’ voor letterlijke waarheid aan te zien, zich het volk als een veelkoppigen vogel verbeeldden, die nu door den eenen en dan door den anderen van zijn snavels ongedwongen zijn liedje zong. Van welke haag heeft de heer Wirth het rag nu nog thuisgebracht? Dacht hij ons ermee te blinddoeken voor het feit dat elk gedicht het werk van een kunstzinnigen maker is, en dat het volk - in den zin van de zeggende en zingende menigte - gedichten nooit beter maar wel slechter maakt?
Als een gedicht licht van toon is, als het een sympathisch gevoel, opgewekt of aandoenlijk, in makkelijk te onthouden strofen uitspreekt, niet het minst als het daarbij een klein en treffend verhaal bevat, - dan is er (of was er in tijden toen boeken niet bestonden) kans dat dat gedicht een volkslied werd. De melodie kon veel ertoe bijbrengen. Ook de mode. Ook het oogenblik, waarop het voor het eerst gezongen werd. Maar als ge u afvraagt: wat gaf de doorslag tot die uitverkiezing: de verbeelding van de hoorders of hun dagelijksche vertrouwdheid met het behandelde onderwerp, dan
| |
| |
antwoordt ge zeker: de verbeelding. Niet hun eigen dagelijksche lotgevallen, maar veel eerder de meest afgelegen fantasiëen van ridders en jonkvrouwen bewogen hen. Zelfs dit eenvoudigste heeft de heer Wirth niet ingezien. De verbeeldinglooze burgers van onzen tijd die liedjes toejuichen omdat zij er de voorvallen van hun eigen dagelijksch leven grappig of aandoenlijk in vinden op rijm gebracht, zijn volgens hem het ware Volk, de ware aankondigers van onze dichterlijke toekomst. De ‘urwuchsige Kraft der niederländischen Volksseele’ toont zich voor hem in ‘die Erscheinung Speenhofs.’
Al dit ouderwetsche, verouderde, afgedragene, moet worden terzijde geschoven eer men tot de belezenheid van den schrijver kan doordringen. En ook dan wemelt zijn werk van onjuistheden in de feiten en van misvattingen in de waardeering van gedichten, denkbeelden en toestanden. Het had een voortzetting moeten zijn van den verdienstelijken arbeid die geleerden als Kalff en Knuttel verricht hebben; maar het kan, zelfs onder verbetering, niet als zoodanig worden aanvaard.
De gedachte dat een volk zou ophouden te zijn wat het is, om tot de ‘Nation’ te worden die de eerste de beste noch duitsch noch nederlandsch talent toonende schrijver zich als begeerlijk voorspiegelt, getuigt bovendien niet van de bezonnenheid die een ernstig hervormer behoort te kenmerken.
| |
Maurice Gauchez: Images de Hollande. Lamberty, Bruxelles.
Dr. C.G.N. de Vooys heeft onlangs de Wereldbibliotheek verrijkt met een voortreffelijke uitgaaf van Geel's opstellen. Wie daarin de lezing ‘Over het Reizen’ naslaat, zal bemerken dat een voorname reden waarom wij plegen op reis te gaan door Geel niet wordt opgegeven. Ze is deze: dat wij behoefte aan verandering van décor hebben.
Boeiende en wisselende décors lokken onze tijdgenooten naar de schouwburg: zij lokken hen ook naar het buitenland. In een sneltrein gezeten zien zij de schermen van luchten en gronden langs hen voorbijtrekken, zij verkennen de lijnen
| |
| |
van bergen, de silhouetten van steden, en als zij zijn uitgestapt bewegen zij zich langs huizen van een vreemde bouworde, bezoeken kerken en musea, en haasten zich door een andere streek naar weer een nieuwe stad. Wat zij zien is décor, en hun genot is grooter naarmate de kleurige verscheidenheid hen dieper treft of zij er een dieperen zin in zien.
Want de beschaafde mensch brengt zijn kennis mee van geschiedenis, van kunst, van menschen en wereld, juist van datgene wat hij op de langs hem schuivende schermen vindt voorgesteld. Hij geniet in gebouwen, gedenkteekenen, bevolkingen wat hij van hen gelezen heeft en hij voelt zich bevredigd omdat hij met zijn oogen gezien heeft wat in zijn voorstelling sluimerde.
Het is bekend dat aan veel fransche poëzie van onze dagen het karakter van décor te zijn eigen is. Groote dichters hebben den diepsten zin van het leven, zooals zij die voelden, gelegd in verbeeldingen die ons evenzeer als boeiende en kleurige schermen langsglijden. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat zij een reis door ons land maakten en daaraan de tafreelen ontleenden voor hun gedichten.
Het verbaast daarom niet dat Maurice Gauchez iets dergelijks ondernomen heeft. Ook hem is de gedachte niet vreemd geweest in zijn verzen een diepsten zin te leggen. Zijn boekje is het tweede in een reeks die ‘La Louange de la Terre’ heet. Maar de eigenlijke ‘Images de Hollande’ toonen zulk een algemeene strekking niet. Zij zijn eenvoudig de beelden van een reiziger die zijn voorstelling van het vreemde land kleurig en werkelijk heeft teruggevonden.
Daarom zijn deze gedichten ook niet zoozeer geschikt voor Nederlanders als voor de bewoners van Washington of Boston die op hun reis van Ostende naar Berlijn Holland aandoen. Zij vinden er de sleepbooten op de Maas bij Dordrecht, het Haagsche Bosch, de vijver en de gevangenpoort, de Haarlemmerhout, de Amsterdamsche grachten en de Jodenbuurt, de Zaandamsche molens. Dijken en tulpen, oud-Delftsch en zelfs de trekschuit zien ze aanwezig. Op de haven van Rotterdam wordt een blik geworpen, een op Veere en een op Arnhem en boven op een duin bij Haarlem
| |
| |
staande toont de dichter ‘les contours brisés des îles de Zélande.’ Wat kan men meer wenschen? Rembrandt, Frans Hals en de genre-schilders worden herdacht. Ook Bilderlijk.
C'est l'heure où Bilderlijk regardait la Hollande!
Is dit niet een volledig Holland? Vooral waar ook de klokkespelen van Monnikendam en elders, de bloemmarkt van de hoofdstad, de tent in den Hout, vee, weide en de trapgeveltjes van onze steden worden verheerlijkt. Het is het heele Holland van den reiziger voor wien we het boekje bestemd achten. Het openhartigst heeft de schrijver zijn voorstelling van dit Holland misschien geteekend in het eerste van de ‘Images’, een ‘Impression Mosane à Dordrecht,’ dat ik, tevens als voorbeeld van zijn poëzie, overneem.
Six longs et lourds chalands derrière un remorqueur
Remontent vers Dordrecht le courant de l'eau grise
Avec au-dessus d'eux l'haleine du vapeur
Comme un panache sombre agité par la brise.
Le soir, dans un brouillard, s'élève peu à peu
Et semble joindre ainsi les digues parallèles
Qui, côtoyant la Meuse et la bordant de bleu,
L'étreignent prudemment de leurs ombres jumelles.
Et les bateaux s'en vont. Leurs noms, marqués d'argent,
Naïfs et féminins à la mode flamande,
Evoquent les amours de l'homme ou de l'enfant
Et rappellent ainsi les iles de Zélande...
Les cabines ont l'air de petites maisons,
Avec à leurs carreaux l'écran de toile bleue,
Et sur leur toit, les fleurs en fleurs de la saison
Comme on en voit chez nous aux jardins de banlieue.
Les bateliers assis, ménages au complet,
D'un pont à l'autre pont se parlent de voyage;
Le chien de chaque bord tend l'oreille et se tait,
Et parfois un enfant dit bonjour an rivage.
| |
| |
Et toute la flotille entraîne à l'horizon,
Patriarcale enfant, nomade et patiente,
Qui s'en va lentement vers le pays wallon,
La Hollande paisible, agréable et pimpante.
Het boekje bevat op den omslag - blauw-op-wit nabootsing nieuw-delftsch - en als buiten-tekst-platen, vijf penteekeningen van A. van Beurden.
A.V. |
|