| |
| |
| |
[Deel 1]
Nieuwe woorden
Door
Albert Verwey.
1
De heilige Man in zijn pij keek door het raam naar de ganzen,
Lachte: wat snaatren die beesten! kon ik ze maar verstaan!
Zij zeiden: kijk, de heilige Man ging onder de menschen,
Werd lichtvaardig als zij en nam hun manieren aan.
2
Praat al uw dwaasheid uit: op den grond van uw hart zijn wij:
Zwaarte in uw bloed, doorn in uw vleesch, en toch artsenij.
3
Hoor, een Profeet gaat uit: komt allen tot mij, gij Profeten!
Dat gij het zijt, wie weet het? Gijzelf alleen kunt het weten.
Met dat hij 't zegt ontwaakt en schaart zich het heir van Proleten:
Ach, eerst wisten we 't niet, maar nu weten we't, wij de Profeten!
| |
| |
4
Dichter alleen? Maar vriend, geen sterveling die u zal steunen!
Kies tegelijk u een Kerk òf een partij in den Staat.
5
Heilige Schriften zijn die waaraan niemand een sylbe verander,
Godlijk, naar letter en geest -
Goede gedichten zijn zoo, zij dan hun bron de Skamander,
Jordaan of Noordzee geweest.
6
Waren werklijk naar uw ervaring
De Joden-boeken de Openbaring
Van een God dien te kennen ge u roemt,
Dan hadt ge ze nooit verstaan als Historie,
Nooit met de lof van onfeilbre Memorie
De schepping van den geest misnoemd.
7
Omdat hun oogen om te zien ontbraken
Heeft de eene eerst reden-loos geloofd,
De andre getracht verstandige scheidingen te maken:
Deze heeft doodsch ontleed, die leven uitgedoofd.
| |
| |
8
Zie hoe de Gedaante van de Openbaring
Gloeit voor wie oogen heeft.
Noch het Verstand, noch Gevoel, noch hun Paring,
Maar het Innerlijk Oog alleen leeft.
9
Hoe ze u haatten, hoe ze u plaagden,
U vervolgden tot ge dood waart -
Dan, aan 't graf, aandoenlijk klaagden
Dat gij stierft, gij die zoo groot waart.
10
Als een elektrische stroom door een poel
Siddre onze wil door breinen en harten,
Reingend het bloed waar in weelden en smarten
Vischgelijk cirkelt de beeldende Spoel.
11
Scheept ge u zwaarteloos in naar een andere wereld, vrienden?
Leg u gerust op één oor: morgen ontwaakt ge er misschien.
Beter nog ware 't uw hand deed wakend de daaglijksche daden
Waar zich een god in betuigt, schoon hij als mensch zich ons toont.
| |
| |
12
Zij hebben een drang....Naar wat?
Ja, wanneer ze dat wisten!
Zij haten het Proza van 't Pad,
Poëzie moet het zijn, van de Misten.
13
Alle nieuwerwetsche namen
Van genieën, nieuwe en oude,
Kwamen in dien schedel samen.
Iedre groote geest vertrouwde
- Schijnt het - hem zijn diepste gronden
En hij ijlt die te verkonden
Met een mond als duizend monden.
Hoe hij heet? Ik zeg u noode
Hoe hij heet. Zijn naam is mode.
14
Mochten met huislijke deugden ze u voederen,
Zorgzaam, gezellig vooral, u bemoederen,
o Heldenvogel, breedklauwige aar!
Hoe zouden ze u prijzen totdat ge, een smeekling,
Brood uit hun hand aat, een laffe weekling -
Stijg en schiet neer, scheur uw prooi uit elkaar!
| |
| |
16
Zal ik u haten leeren? De pijl van mijn woord heet Liefde.
17
Poëzie is geen voer voor een kaste
Maar een dronk voor de vrije Mensch -
Tot de kudde die vastte en die braste
Zich ophief in dwingend gedrens
En de slechte poëten kwamen
Van wie zij schijn voor wezen namen.
| |
| |
18
Een was er die zijn Heiland prees
Als 't vleeschgeworden Woord -
Wat zijt gij die uw Heiland moordt
Dan woordengeworden vleesch.
19
Als gij niet sterk zult zijn, in al uw rangen,
Gij die de spa hanteert, of zwaard, of stift,
Dan komt de Vijand, die zal u vangen,
Nu door zijn kracht, dan door bedwelmend gift.
Want nu is de tijd van strijd: de vredezangen
Bleken niet anders dan logen: leeg van gena
Waaien de roofdier-emblemen uit van hun stangen.
Gij, kleur uw witte vaan bloedrood, en ga.
| |
| |
21
Ingebouwd, van lucht en stralen
Zult ge u mijmerend verhalen
Wat uw jonkheid werd beloofd?
Of zult ge eindlijk, uitgebroken,
't Vrije veld zien en de zon,
En het Rijk, u toegesproken,
Dat geen Wereld overwon? -
22
Zet u niet neer! Zet u niet neer!
Wie sta blijve in 't geweer
| |
| |
23
Moedloos waart ge: op uw bloed
wiegde de onzekerheid traag.
Worde 't dan nu tot een stroom
die uw blinkende blijdschap draag'.
Niet naar een haven, de reis
gaat niet naar ginds of der.
24
Wat ge dacht dat nooit kon zijn:
Dat enkel is nu geen schijn,
Dat alleen kan ik u geven.
De wereld is rijk en vol,
Ik zelf, verwondrings-vol,
Was niet in uw hart een kiem?
Waar langs den dierenriem
Ziet ge, dat zijn nu de bloemen.
| |
| |
En alle dingen die ge kunt noemen
25
Proeven van goeds en schoons
't Heden gunt hij zijn zoons,
Hij houdt zich aan 't Gister.
26
Hij prijst een Groote. o Ja, maar zie goed toe
Of hij 't niet tevens een heel kleine doe.
27
Geeft ge een meening? Goed zoo, kindren,
Gaf 'k haar ook sints lang als mijne.
Diefstal zal geen dichter hindren,
Maar wel dat zijn woord verdwijne.
| |
| |
28
De stijl van zede en tucht die de daglooner
Van 't Westen heeft en de woestijnbewoner
Van 't Oosten, faalt u, en hun minst gebaar is schooner
Dan heel de pronk waarmee ge uw wansmaak staaft.
29
Hoogmoedigen, zegt gij, zal de wereld zoo spoedig niet vieren.
Maar uw deemoedigen Jezus, uw Lam Gods, kruisigde zij.
30
Vieren doet de wereld alleen wie haar dienen en vleien,
Nooit wie haar vorstlijk beschenkt, niets van haar schatten begeert.
31
Soberheid zij uw doel; de dood van het Overbodige
Blijft, voor uw Volk en uw Kunst, lang nog Het Eene Noodige.
| |
| |
32
Te teedre held. Dit is uw lot vooreerst,
Dat van twee levens die gij in u bergt
Het mindre van het meerdre slaafschap vergt.
Duld het, tot aanstonds sterk, het meerdre heerscht.
33
De lieflijkheid van vrouwen houdt verbonden
Wat mannedrift of mannewijsheid scheidt,
Zij voelen achter gronden diepre gronden
En achter 't Recht het ongesproken Pleit.
34
Vreest ge de millioenen? Luister wat ik u openbaar.
Zij allen leven naar enkele ideeën, niet meer dan een paar.
Maar ideeën zijn altijd sterker in één mensch dan in een schaar.
Hebt gij er één alleen voor uzelf, vrees dàn geen gevaar.
35
Hoor de verslagen kohorten! Hun terugtocht galmt tot het zwerk.
Gij nu, neem troffel en steen, en bouw tot den hemel het Werk.
| |
| |
36
De Mensch die moest zijn.
IJdel, kortzichtig en wreed,
Liet ge hem in zijn pijn.
Toen heeft hij zijn hulsel verbroken
Dat broos bleek als glas,
En heeft nieuwe woorden gesproken:
37
Daagt dat nieuw kreatuur.
Vertoont zich uw vreemde Gebuur.
Hij weet van uw wetten noch zeden,
Hij lacht van een nieuw geluk,
Hij brengt van alle eeuwigheden
D' op eenmaal geoogsten pluk.
| |
| |
Zijn wijsheid is allen dwaasheid,
Zijn schoonheid is allen damp,
Zijn rijkdom beroert u als schaarsheid,
Zijn vrede kondt u den kamp.
En de dag zal niet op hem dalen
In uw hart als op wanden van zalen
Schrijft hoe hij u schon,
Hoe hij u murwsloeg en maalde,
Totdat elke vezel den gloed
Die zijn martlende handen doorstraalde
38
Langs de lijnen van de gedachte
Zoek niet tezeer ons gemeenzaam bestaan.
Waar eenzelfde geluk in ons lachte
Biedt zich iets gemeenzamers aan.
Iets dat noch lijn is, noch klanken, noch kleuren,
Maar een geäardheid van schal en van licht,
Die ons opeens onze hoofden doet beuren
Met innerlijk oor en inwendig gezicht.
| |
| |
39
Wensch niet in woorden, als in edelsteenen,
De flonkring die geen diepre ziel bevat.
Zij zijn altijd van lachen en van weenen
- Van straal en traan - de stilgeworden schat.
40
Toch zijt ook gij die met de zuivre maten
Van uw verstand iedre algemeenheid meet,
En 't loopen van de sterren langs hun straten,
De ontplooiing van gedaante en daden weet,
Ons lief en waard; mits niet, leeg en verwaten,
Ge in 't meetbre den onmeetbren kern vergeet.
41
Het werktuig kunt ge in alle stilt doorgronden
Onfeilbre verbizondring van de daad.
Den waren werkman hebt ge toch gevonden
Die achter u, zijn ware werktuig, staat.
42
Wij zoeken in Vrouw en Volk
| |
| |
43
Waar zijn de Vrienden, de Getrouwen,
Die nooit het oud geloof verlieten?
Zij zijn in meengerlei landouwen
En zagen meenge ster verschieten,
Maar de onze niet: die blinkt nog hoog.
En zoo wij nooit elkaar ontmoeten,
Zenden 't heelal door we onze groeten,
Steeds hand in hand, steeds oog in oog.
44
Geen afstand kan verwantschap deren
Die in een stille kamer waakt
En wie bewustzijn van ontberen
De lieve erinring schooner maakt.
Wie woorden in een boek de droomen
Van vroegre vreugden heller kleur,
Stilte beweging toe doen stroomen,
En doode rozen frissche geur.
| |
| |
45
Ons vangen de oude erinneringen
Van vaderstad en ouderhuis
Aldoor als wij, door kring na kringen,
Eindlijk weer hunkren naar een thuis.
Ons leven is geen rustloos dringen
Tot aan een land zonder gedruis,
Het is een vlucht, op breede zwingen,
Telkens terug naar de oude kluis.
|
|