| |
| |
| |
Aan de Grenzen der Ekonomie Door Is. P. De Vooys.
Alfredo Niceforo. Anthropologie der nichtbesitzenden klassen. 1910.
Zur Psychophysik der industriellen Arbeit von Max Weber. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. 27-28e en 29e Band.
Auslese und Anpassung der Arbeiter der Groszindustrie. 133e en 134e Band der Schriften des Vereins fur Sozial-politik. 1910.
Dr. Th. van der Waerden. Geschooldheid en Techniek. Uitgave der Sociaal-technische Vereeniging van Demokratische Ingenieurs en Architecten.
Jhr. Dr. N.J. van Suchtelen. De Waarde als psychisch verschijnsel. 1911.
‘De wetenschap, die in den modernen tijd politieke ekonomie genoemd is geworden, is in werkelijkheid niets meer dan het onderzoek van de verschijnselen der handelsoperatie's. Zij heeft geen verband met de politieke ekonomie, zooals die werd verstaan en behandeld door de groote denkers van voorbijgegane eeuwen.’
‘Politieke ekonomie is noch een kunde, noch een wetenschap, maar een systematische gedragslijn en wetgeving, die, gegrond op wetenschappen, richting geeft aan de kunden, en die onbestaanbaar is zonder dat aan zekere voorwaarden van zedelijke beschaving zal zijn voldaan.’
‘Het doel der politieke ekonomie is de vermenigvuldiging van menschelijk leven op het hoogste peil.’
Aan deze zinnen van Ruskin werd ik herhaaldelijk herinnerd bij het lezen van bovenstaande werken. Wordt de
| |
| |
vroeger zoo veel gesmaadde opvatting van den grooten moraalaestheticus thans niet een richting voor allen, die zich naar de grenzen der ekonomie begeven, met geen andere bedoeling dan die grenzen uittezetten om aan een gevoel van engte te ontkomen? Ter beantwoording van deze vraag brengen de nieuwe geschriften een belangrijk materiaal bijeen, en dat is stellig hun voornaamste beteekenis. Want zouden zij elk op zich zelf beschouwd worden, dan laten zij den lezer onbevredigd. Er wordt een probleem gesteld, dat wel met groote lijnen wordt uitgeteekend, doch bij het verdere onderzoek verre van opgelost. Wanneer een jong anthropoloog uit de school van Lombroso zich opmaakt om het onderwerp der ekonomie met geheel andere wetenschappelijke hulpmiddelen aantepakken, zien wij wel zijn krachtige overtuiging en werklust, maar de resultaten van zijn arbeid blijven toch een geraamte met zeer fragmentarische aanvulling. En het zeer verdienstelijk werk van Max Weber om te trachten de methoden der experimenteele psychologie van het menschelijk arbeidsvermogen overtebrengen op het onderzoek van den arbeid in de moderne industrie, levert slechts een schemerachtige mogelijkheid dat hierdoor eenig inzicht te winnen zal zijn.
Ook de breedvoerige enquêten, die door den invloed van het Verein für Sozialpolitik met opoffering van veel tijd en toewijding werden ingesteld, om te weten te komen hoe de arbeiders der grootindustrie den invloed van het fabriekswerk ondergaan, brengen slechts schetsen van het bestaan der fabrieksbevolking, die niet in staat stellen haar wording en aanpassing aan de modernste productiewijze volledig te begrijpen.
Nauw daarmede in verband staat de vraag, die de ingenieur Dr. Th. van der Waerden tot oplossing trachtte te brengen, de vraag n.l, of de ontwikkeling der industrie de geschooldheid van den arbeider meer en meer overbodig maakt, dan wel de behoefte doet ontstaan naar andere vormen van vakbekwaamheid. Ofschoon hij zijn onderzoek tot bijna alle bedrijfstakken in ons land uitbreidde en in de details daarvan doordrong, gevoelt de lezer van het omvangrijk verslag van zijn onderzoek overal een vaagheid die een beslist antwoord op de gestelde vraag onmogelijk maakt.
| |
| |
Tenslotte is ook de poging door Van Suchtelen gewaagd om aan het waardebegrip, dat voor elke ekonomie een uitgangspunt moet zijn, een verdieping te geven en wel door onder de ekonomische opvattingen de filosofisch-psychologische beschouwingen der menschelijke waarde-schatting te brengen, bij uitstek kritisch. In de verschillende waarde-theoriën, waarop ekonomische stelsels gebouwd werden, vertoonen zich gebreken, zonder dat van een nieuw grondbegrip ander resultaat getoond kan worden dan als een toekomstgedachte.
En toch, ondanks het gebrek aan een positieve wetenschappelijke beteekenis, ondanks het onbevredigende der resultaten, is er in al de geschriften iets dat hen bijzonder aantrekkelijk maakt. Het is de geest van vernieuwing, die van zichzelf getuigt. Hoe bewonderenswaardig is de kracht van dat streven, om zonder te letten op den omvang der gevergde opoffering, en zonder zich door het gebrek aan uitzicht te laten afschrikken, uit allerlei gebied nieuwe hulpmiddelen bijeen te brengen tot het verkrijgen van betere kennis. Want om betere kennis gaat het, beter in dezen zin, dat er meer inzicht door verschaft zal worden in het sociale leven. De ekonomie die de causaliteit van voortbrenging en ruil doet kennen, dient aangevuld met een wetenschap van den invloed op den arbeidenden mensch. Al wordt ook geweten hoe de moderne productie en handel zich ontwikkelen, zoo is daarmede noch ons verstand, noch ons gevoel bevredigd. Want vlak voor ons zien wij de arbeidersklasse, gedecltelijk geworden, gedeeltelijk samengebracht, door de ekonomische ontwikkeling. Wat is haar leven, en wat ligt er voor haar in de toekomst? Niet zoozeer nog als een politieke en maatschappelijke macht, maar als arbeidende menschen.
Welke beteekenis heeft het werk dat in het moderne bedrijfsleven van hen gevergd wordt voor hun physiek en psychisch bestaan? Dat is een vraag, die voor ons tegenwoordig van een vèrstrekkende beteekenis is. Hoe ook geoordeeld wordt over de technische ontwikkeling, of men die bewondert om de macht die zij de menschheid over de natuur verschaft en om de reuzenwerken die zij tot stand brengt, dan wel of men haar om haar gevolgen verfoeit, doordat de overgroote meerderheid der menschen gedwongen wordt tot een geestdoodend
| |
| |
en dikwijls ook sloopend werk, in elk geval is die technische evolutie onweerstaanbaar en noodzakelijk. Maar de vraag rijst onmiddellijk of de vooruitgang der menschheid op die wijze ook noodzakelijk maakt, dat een overgroote en steeds aangroeiende meerderheid gedoemd zal zijn tot een grauwe en troostelooze eentonigheid.
Die vraag is niet opgelost door te zeggen dat het niet de techniek maar het kapitalisme is, waardoor de arbeidersklasse afgesloten wordt van de arbeidsvreugde, want ook het collectivisme zou behoefte hebben aan dezelfde soorten van arbeid, die thans in de industrie worden verricht.
Het is duidelijk dat hier een terrein voor een allerbelangrijkst onderzoek nog geheel braak ligt. Naast het gebied dat aangeeft hoe de invloed van de technische scheppingen van den menschelijken geest op de samenlevingsverhoudingen is geweest, ligt dat andere veld waar na te sporen is, hoe de verdergaande werking was op de arbeiders als physieke en psychische menschen, dus op lichaam en ziel.
En hoeveel belangrijker is thans het laatste. Want in een vroegere periode toen de industrieele en technische ontwikkeling bijna onverwacht, en grootendeels onbegrepen, de maatschappelijke verhoudingen ontwrichte, zooals een boom die zijn wortels onder een muur doorwringt en alle voegen ontzet, lag het meer voor de hand om die wonderlijke nieuwe krachten te leeren kennen. Het internationaal industrialisme en de internationale handel dienden onderzocht en begrepen te worden bijna als een natuurproces, zoo zeer was de invloed van een enkel individu opgelost in de dooréenwerking van tallooze persoonlijke daden. Maar sedert Marx en zijn voorgangers aantoonden dat bij die ekonomische verklaring van 't moderne voortbrengings- en handelsleven de arbeider niet vergeten mag worden, en sedert de arbeidersklasse in alle moderne staten door haar vertakte beweging aantoont, dat zij niet zonder weerstand zich laat inpassen, is het een dringende taak de andere zijde van het onderzoek aantevatten. Reeds Marx betoogde dat de industrieele en kapitalistische ontwikkeling noodzakelijk moest leiden tot een arbeidersrevolutie, waarvan de overwinning te eeniger tijd stellig zou komen. Het ontscholen der oude handwerkers, het organiseeren van groote
| |
| |
massa's arbeiders, wier eenige drijfveer bij het werk slechts het loon zou zijn, omdat hun arbeidstaak geen waardevolle inhoud meer bevatte, moest begeerten doen ontwaken niet alleen naar meer loon en aangenamer bestaan, maar vooral ook naar iets anders dan de gedwongen eentonigheid. Of een revolutie hiervan het gevolg zal zijn is een vraag die niets verandert aan het feit, dat er in de geest der arbeiders iets moet veranderen. Er is een leegte gekomen, die om vervulling roept. Wie dit zou ontkennen en meent dat de arbeiders nog steeds dezelfde zijn als voor den tijd van de technische evolutie, begaat een grove en noodlottige verwaarloozing.
Is niet de behartiging van het arbeidersbelang een onderwerp dat in alle regeeringsorganen op den voorgrond komt, en is het niet schromelijk eenzijdig daarin uitsluitend de werking te zien van een demokratisch kiesrecht? Het belang der arbeiders is niet van dezelfde orde als het belang van een andere groep burgers.
Want het gaat er niet om een evenwicht te zoeken tusschen verschillende maatschappelijke klassen. Het gaat om de vraag of de steeds verdergaande ontwikkeling der techniek bestaanbaar zal zijn met zedelijke beschaving, en of aan de arbeiders die de slachtoffers der nieuwe uitvindingen zijn, toch een levensinhoud gegeven kan worden, waardoor zij mensch blijven en niet vergroeien tot ‘l'homme machine’. Er is geen andere klasse, wier belang gepaard gaat met de oplossing van een zoo moeilijke maar ook zoo gewichtige maatschappelijke kwestie.
Doch evenals bij meerdere sociale vraagstukken beteekent het vinden eener oplossing niet dat dit door een enkel scherpzinnig gevonden middel zal geschieden. Het leven zelf verweert zich tegen de schadelijke werkingen, waardoor langzamerhand groeit, nu hier dan daar, een kracht die herstel zal moeten brengen. Deze kracht op te sporen, te herkennen voor wat zij is, en hare werking te bestudeeren, dat is een taak die noodzakelijk vervuld moet worden. Want daardoor kan inzicht en leiding verschaft worden aan het velerlei pogen om ‘het menschelijk leven te vermenigvuldigen op het hoogste peil.’
Het is dergelijk streven wat de aangehaalde geschriften bijzondere beteekenis verschaft en ze maakt tot een begin,
| |
| |
dat waardeering en aanmoediging verdient. Doch ook, waar het past, kritiek.
* * *
Niceforo is een dier geleerden, die de waarneming der feiten verre stelt boven wat hij metaphysische abstractie's noemt. Het een vergelijkt hij met goud, en 't andere met waardeloos geworden bankpapier. Nu is hij van meening dat de ekonomie, voor zoover deze zich met de armoe en de proletariërs bezig houdt, te veel generaliseert en den proletariër als mensch uit het oog verloren heeft. Daar ligt voor hem als anthropoloog een studieterrein open. Hij gaat onderzoeken wat de arme menschen zijn, precies met dezelfde methoden waarmee hij een of andere wilde volkstam zou bestudeeren.
Allereerst beproeft hij door een uitvoerige en vergelijkende waarneming kenmerken vast te stellen van hun lichamelijke gesteldheid. Lichaamsgrootte, breedte en vorm van de borstkas; de eigenaardigheden van het hoofd, de ademhaling, de kracht en weerstand tegen vermoeienis, hersengewicht, de toestand der organen, geboorte- en sterftecijfers, en nog verscheiden andere gegevens leveren hem het materiaal, waarmede hij kan rekenen en gemiddelden kan vaststellen.
Op gelijksoortige wijze tracht hij maten te bepalen voor psychologische eigenschappen, als de algemeene sensibiliteit, gehoor, gezicht, smaak, gevoel, tastzin, reuk en dergelijke, om van daaruit overtegaan tot de meer ingewikkelde zielkundige verschijnselen, van intelligentie, gevoel en wilskracht.
Ten slotte zoekt hij naar ethnographische kenmerken, die de stand der beschaving aangeven en speurt allerlei verschijnselen na, die een gelijkenis aantoonen met de zeden en gebruiken van achterlijke volkstammen, waarbij hij naar de grootst mogelijke volledigheid tracht.
Niceforo komt door de rangschikking van al deze verzamelde gegevens tot de conclusie, dat er tusschen arm en rijk in onze samenleving zoo groote verschillen zijn aangetoond, als er tusschen rassen onderling bestaan. De armen zijn wat lichaam en geest betreft minderwaardige menschen, die evenals achterlijke volken op een lager peil van ontwikkeling zijn blijven staan. Dat een dergelijk resultaat niet alleen het gevolg
| |
| |
is van de feiten, maar ook en vooral van het vooropgestelde methodische systeem, is gemakkelijk te doorzien. Alle waarnemingen zijn toch à priori reeds gerangschikt naar het verschil van rijk en arm, en waar gelijkmatig verloopende verscheidenheden te zien zouden zijn, brengt de kunstmatige scheidingslijn het afwijken van twee gemiddelden naar voren. Daardoor zijn echter die twee gemiddelden nog niet tot typen geworden, zooals Niceforo meent aan te toonen. Trouwens het geheele vooropgestelde onderscheid tusschen rijken en armen is ondeugdelijk. Wie de gegevens uit het boek nagaat, zal vinden dat telkens een andere afscheiding is aangenomen. Juist in metaphysische kritiek op de toegepaste wetenschappelijke methode schiet Niceforo herhaaldelijk te kort. Want door nu eens voor de armen, het stedelijk plebs, dan weer een boeren-, of een zuivere arbeiders-bevolking te nemen, worden geheel verschillende groepen verwisseld. Bovendien worden herhaaldelijk vrij gewaagde wetenschappelijke hypothesen als vaststaande waarheden aangenomen, zoo b.v. dat de ontwikkeling van het kind, ook intellectueel een herhaling zou zijn van de cultuurevolutie der menschheid, op grond van Haeckel's bekende biogenetische hoofdwet.
Dit dient scherp vooropgesteld te worden, omdat Niceforo's conclusie over het diepgaande anthropologisch verschil tusschen rijken en armen er noodzakelijk toe leiden moet de sociale verhoudingen te bezien als het resultaat van een natuurlijke teeltkeuze zooals b.v. Ammon gedaan heeft.
Niceforo is niet zoo consekwent. Zijn onderzoek naar de kenmerkende verschillen van rijke en arme menschen vult hij aan door een zorgvuldige studie van de oorzaken van het onderscheid. En dit heeft voor hem de grootste beteekenis. Want door de kennis der oorzaken acht hij het wel degelijk mogelijk de toestanden te verbeteren. Zijn geheele onderzoek blijkt juist bedoeld te zijn om den weg aantewijzen waarlangs opgeheven kunnen worden - zij 't ook geleidelijk en gedeeltelijk - de omstandigheden die de armen tot achterlijke menschen maakten. Maar waar dit zoo is, rijst onmiddellijk de vraag of het gekozen schema van een anthropologisch onderzoek naar typen van arm en rijk niet misplaatst was. De minderwaardige mensch midden in de cultuur is stellig
| |
| |
nog aanwezig en zal er waarschijnlijk nog lang zijn, maar is daarom nog niet het type van de ‘bezitlooze klasse’. De ekonomie laat duidelijk genoeg zien dat er groote verschillen bestaan tusschen heidebewoners die van boer tot fabrieksarbeider worden, en de bevolking der oude steden, die afdaalde van 't handwerk naar de fabriek, of van de fabriek naar het pauperisme. Dergelijke verschillen mogen bij de anthropologische waarneming niet opzij gezet worden. Maar bovendien leert de ekonomie dat de richting van het onderzoek een geheel andere moet zijn. Niet een blijvende toestand, maar de verandering, hetzij ten goede of ten kwade, dient geobserveerd te worden. Dat ligt trouwens geheel in de lijn van Niceforo zelf. Hij bedoelt toch aantegeven hoe de lichamelijke en geestelijke toestand der armen verbeterd kan worden. Daarvoor is zoowel het stijgen als het dalen van het peil het belangrijkste verschijnsel. De laatste hoofdstukken van Niceforo's boek bevatten daarvan verschillende bewijzen.
Is nu door deze kritiek het nieuwe anthropologisch onderzoek veroordeeld en nutteloos geweest? Het tegendeel is het geval. Ook in een geheel andere opvatting dan die van den schrijver, is zijn verzameld materiaal allerbelangrijkst. Want al de toegepaste experimenteele methoden zijn duidelijke aanwijzingen hoe er met wetenschappelijke nauwkeurigheid gelet kan worden op het verworden of ontwikkelen van een klasse menschen. En zijn becijferde verzamelde gegevens bevatten reeds peilstandaarden, waaraan stijging of daling te meten is.
Afgescheiden van Niceforo's theoriën bevat zijn boek een rijkdom aan feiten, nauwkeurig en kritisch bewerkt, die een grondslag kunnen vormen, minder voor een beschrijving van het minderwaardige armenras, als wel voor een politieke ekonomie naar Ruskin's omschrijving, voor de vermenigvuldiging van menschelijk leven op het hoogste peil.
Zoo moet ook Robert Michels het gevoeld hebben toen hij Niceforo's boek van een zeer lezenswaardige inleiding voorzag. Hij heeft daaraan een afzonderlijke titel gegeven, die voor zijn houding onmiddellijk kenmerkend is. Die titel is: ‘Das Proletariat in der Wissenschaft und die ökonomisch-anthropologische Synthese.’ Tweeërlei wordt daarin duidelijk gemaakt. Allereerst dat de groote verdienste ook van Niceforo is, dat
| |
| |
hij zijn onderzoek heeft gericht op het proletariaat. Dat was het nieuwe wetenschappelijke terrein aan welks bewerking een dringende behoefte bestond. Maar in de tweede plaats neemt Michels niet de antithese van ekonomie en anthropologie over, zooals Niceforo die zoo scherp heeft uitgewerkt. Hij betoogt juist dat er een synthese moet plaats vinden. Zoodra de ekonomie zich wendt tot den bezitloozen arbeider om nategaan wat zijn lot is, heeft zij behoefte aan andere wetenschappelijke middelen, en zijn die van Niceforo meer dan welkom. Daarmede wordt Michels' inleiding ook tot een principieele doch opbouwende kritiek. Maar voorop stelt hij toch van hoe groot belang het is zich wetenschappelijk met de eigenschappen en het leven der arbeidersklassen bezig te houden, en hoe de opkomende burgerij dat in tegenstelling met ekonomen van vroegeren tijd in sterke mate heeft verwaarloosd. Hij toont met cijfers hoe die bezitlooze klassen al ver meer dan de helft der bevolking omvatten en beroept zich op Sombart die hun leven aldus beschrijft: ‘Zonder eenige bekoring, hopeloos, vliet het eeuwig gelijke leven van het proletariaat voort. Zonder rythmus, zonder verheffing, zonder inhoud. Eenvormig. Eentonig. Grauw. Als een koude regenachtige Novemberdag. In prullige gesplitste werkzaamheden, die een aap evengoed zou kunnen uitvoeren, bestaat wellicht zijn heele dagwerk. Het is buiten twijfel dat de eerste toestand, waarin de massa's door de kapitalistische ontwikkeling gebracht zijn, een toestand van leegte is, van leegte en verwording van alle zielsfunctie's. Het is een wonder, dat de proletariërskinderen die in een volledige verwaarloozing opgroeien, niet nog veel meer verwilderd zijn, dan inderdaad het geval is, en dat de massa's van dit armzalige volk nog niet veel meer vergroofd zijn te midden van deze menschonwaardige levensomstandigheden, waarin wij ze aantreffen.’
* * *
Sombart schreef dat de eerste toestand van de arbeiders zoo werd tengevolge van het kapitalisme. Is er in een volgende toestand verbetering waartenemen en in welke richting? Dat is een vraag van buitengewone beteekenis. En vooral wat de
| |
| |
arbeid betreft. Ook het leven buiten de fabriek verdient de volle aandacht van den socialen onderzoeker, maar in het zieleleven is toch de arbeid nummer éen. Die vult den geheelen dag en omvat het eigenlijke leven. Is dat een hel, inplaats van wat het behoorde te zijn: een zomerakker met licht overstrooid en door bloemen omrand; - een hel van eindeloos grauw? En zoo dit het geval is, aan welke kwellingen zijn dan de veroordeelden, de onschuldig veroordeelden, onderworpen? Of met nuchtere woorden gezegd, wat eischt de moderne fabrieksarbeid van lichaam en geest, en wat kan zij aan 't zielsleven voor vervulling verschaffen? De eerste zijde van dit probleem is door Max Weber in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik aangepakt.
Daarmede is een nieuwe toon aangegeven in dit belangrijke tijdschrift. Hoe zouden wij het in ons land moeten noemen? Sociale wetenschappen en sociale politiek zeggen zoo iets geheel anders dan de bedoeling is. Vooral ook door de ergerlijke gewoonte om sociaal en maatschappelijk voor elkaar te verwisselen. Is de Socialpolitik, zooals die in Duitschland wordt voorgestaan, eigenlijk iets anders dan Ruskin's politieke ekonomie, ‘de vermenigvuldiging van menschelijk leven op het hoogste peil’, en toegepast daar waar het peil het laagst gezakt is, bij de arbeidersklasse? En is Sozialwissenschaft iets anders dan de wetenschappelijke hulp, die aan de Sozialpolitik verleend moet worden? Vooral in dien zin is de poging van Max Weber een treffende uiting. Helaas is het slechts een poging, en de schrijver wil het als zoodanig ook beschouwd hebben. Maar de richting is de goede, en de hardnekkige ijver, gepaard aan kritisch-wetenschappelijken zin, zijn voorbeeldig. Hoe komen wij er achter, heeft Weber zich afgevraagd, wat voor prestatie's de tegenwoordige fabrieksarbeider levert en zoowel voor het lichaam als voor de geest?
Want duidelijk is de oppervlakkigheid van wat zoo dikwijls beweerd wordt, dat de fabrieksarbeid niet zwaar is, omdat er geen zware vrachten te tillen zijn. Naast de spieren heeft het menschelijk lichaam ook andere organen, b.v. oog, oor, aandacht, zenuwen, enz. die vermoeid kunnen worden. En wat lang staan, of lang gebukt of op de knieën liggen beteekenen kan, is voor ieder die 't probeert gemakkelijk genoeg te
| |
| |
ervaren. Doch hoe is dit alles te beoordeelen? De omstandigheden waaronder de fabrieksarbeid verricht wordt zijn zoo oneindig verschillend. Allereerst reeds voor de individuen onderling, wier productiviteit sterk uiteenloopt. En het werk dat verricht moet worden is zelfs in een enkele fabriek zeer verscheiden, al naar de soort en de meer of mindere snelheid der werktuigen, of naar de uiteenloopende producten die vervaardigd worden. Ook de omstandigheden waaronder gearbeid wordt, de verlichting, de ventilatie, de warmte of koude, de beschikbare ruimte, de samenwerking in groepen of ploegen van meer of mindere sterkte, loopen zeer uiteen.
Dit waren dan ook de bijna onoverkomelijke hindernissen, die Max Weber op zijn weg vond, toen hij een brug wilde slaan tusschen de bekende ekonomische onderzoekingen over 't verband tusschen arbeidstijd en productiviteit met de bewonderenswaardige experimenten van Kraepelin en zijne volgelingen. Deze toch beoogden door proefneming den invloed te leeren kennen, die allerlei soorten van arbeid op het menschelijk organisme uitoefenden om in 't bijzonder nategaan hoe en wanneer de vermoeienis intrad, het organisme zich door uitrusten herstelde, en wat de beteekenis was van de regelmatige oefening of ‘training’. Daar dit proces van zich vermoeien, uitrusten en door oefening zich gewennen reeds ingewikkeld genoeg is, lag het voor de hand dat de proeven genomen werden met slechts enkele personen, en dat de bestudeerde inspanning met opzet beperkt werd tot arbeid met een enkel orgaan. Er is van deze proeven en hunne resultaten een zoo breede afstand tot de ingewikkeldheid der werkzaamheden in de industrie, dat het ontoelaatbaar is Kraepelin's conclusie's, b.v. over de beteekenis der rustpoozen op den fabrieksarbeid van toepassing te verklaren. Waar Max Weber met een bewonderenswaardige vlijt de twee groepen onderzoekingen van psychophysischen aard en van ekonomische strekking beschrijft en aantoont als oevers die zoo wijd van elkaar gelegen zijn, dat aan overbrugging niet te denken valt, heeft toch zijn vogelvlucht over beide heen een bijzondere beteekenis. Allereerst in negatieven zin, omdat Kraepelin's proeven duidelijk in 't licht stellen dat over de meer of mindere inspanning van het zoogenaamd ‘lichte’ werk niet oppervlakkig geoordeeld mag worden. Maar verder
| |
| |
is het probleem van de inspanning van den handgrepen-arbeid door Weber scherp gesteld, en is duidelijk geworden hoe op het voetspoor der experimenteele psychologie een analyse ervan beproefd kan worden. Dat heeft Max Weber met een voorbeeld aangetoond. Van een middelmatige weverij kreeg hij de beschikking over de productie en looncijfers van alle arbeiders. De verschillen daartusschen schijnen aanvankelijk onverklaarbaar, en een resultaat van allerlei toevallige omstandigheden. Door scherpzinnige rangschikking en berekening slaagde Max Weber er echter in aan te toonen, dat de toevalligheid van den meer of minderen ijver der arbeiders, van zeer geringe beteekenis was, vergeleken bij verschillende invloeden, die de hoogte van hun productie en van hun loon beheerschten. Duidelijk zet hij uiteen hoe groot het aandeel van het machinaal bewogen getouw, en hoe groot de bijdrage van de inspanning der wevers is in de bereikte productie. Hij houdt rekening met weersinvloeden, vochtigheid, aard der vervaardigde stoffen, het in korteren of langeren tijd afwisselen van een soort werk met een andere, om ten slotte over te houden de persoonlijke factor die merkwaardig ‘klopte’ met wat over de personen der arbeiders geinformeerd werd.
En hierin komt nu de meer of mindere individueele vermoeienis aan 't licht; tevens de wisseling die deze door verschillende omstandigheden ondergaat. Max Weber geeft aan zijn scherpzinnig en tijdroovend werk geen hoogere beteekenis dan van een voorbeeld. Maar hij heeft stellig een weg aangewezen, die zoo al geen groote vooruitzichten dan toch een mogelijkheid opent om de oppervlakkige oordeelen over het fabriekswerk te vervangen door een scherp inzicht in wat het vergt van den arbeider. Nog tal van andere dergelijke onderzoekingen zouden noodig zijn om te zien, of er door deze soort gegevens een maatstaf ware te maken, zoowel voor het meer of minder vermoeiende, alsook voor de grens in arbeidstijd en productie-snelheid (arbeidsintensiteit) die bij eenige soort van werkzaamheden niet overschreden dient te worden. Waar Max Weber met een korte kostenberekening duidelijk bewijst dat een onmiddellijke proef, als in Kraepelin's laboratorium, zelfs voor een kleinere fabriek te kostbaar is, heeft zijne bewerking van
| |
| |
de gemakkelijk te verkrijgen loon- en productiecijfers aangewezen, hoe voor de toekomst studiemateriaal te verzamelen is. Naast de bekende proeven van Abbe en Fromont over den invloed van arbeidstijd en productiviteit, die uiteraard slechts genomen konden worden in de enkele bedrijven, wier leiders bereid waren tot verkorting van arbeidsduur, en welker arbeiders bekwaam en genegen waren tot intenser inspanning, is een nieuwe mogelijkheid geopend om nategaan wat de persoonlijkheid van den arbeider voor de vruchtbaarheid van allerlei soorten fabriekswerk beteekent.
* * *
Dat het ‘Verein für Sozialpolitik’ zijn kracht zoekt meer in wetenschappelijke onderzoekingen en publicatie's dan in politiek optreden, is in de gegeven Duitsche omstandigheden een verdienste. Want aan propaganda voor sociale wetten ontbreekt het daar niet. En de verspreiding van gegevens over de practijk ervan wordt door het weekblad Soziale Praxis op de beste wijze verricht. De geleerden die het ‘Verein’ leiding geven, kunnen aan de sociale beweging geen betere dienst bewijzen dan juist de kritiekste kwestie's aan te vatten. Hun Duitsche degelijkheid is de beste waarborg voor objectiviteit, en hun Duitsche werkkracht voor het bijeenbrengen van een overrijke massa gegevens. Daarom was het een uitstekend besluit van het Verein nategaan, welke eischen de grootindustrie aan de intellectueele en psychische eigenschappen van hare arbeiders stelde. Daarbij zou vooral te letten zijn op de veranderingen, die de persoonlijkheid van den arbeider onderging door het eigenaardige van de moderne fabrieksorganisatie. Nadat Karl Bücher aan de voorbereiding had deelgenomen, hebben Herkner, Schmoller en Alfred Weber de leiding gekregen. Zij stelden een arbeidsplan vast, terwijl Max Weber in een niet gepubliceerd rapport aanwijzingen gaf hoe het onderzoek zou zijn uittevoeren. In 1907 was het besluit genomen en in 1910 zijn 6 verslagen verschenen in twee banden. De eerste omvat een uitvoerig onderzoek van Marie Bernays over de spinnerij en weverij in M. Gladbach, terwijl in het tweede de ingenieur Bienkowski en de
| |
| |
ekonomisten Hinke, Heisz, Deutsch en Dora Landré hunne bevindingen melden over een kabelfabriek, over het boekdrukkersbedrijf vooral met betrekking tot de zetmachines, over de Berlijnsche instrumenten-fabrikage, de Weensche electrische fabrieken van Siemens Schuckert en de Berlijnsche machinefabrikage.
Het behoeft wel geen betoog, dat Max Weber's voorbeeld zijn invloed deed gelden. Vooral betreft dit de eerste studie van Dr. phil. Marie Bernays. Zij deed zich als arbeidster aannemen op een fabriek, zonder dat de directie met haar positie en haar taak bekend was, en was op die wijze instaat door persoonlijke ervaring en omgang zoo ver mogelijk doortedringen in het leven der arbeidersbevolking, die zij ging bestudeeren. Later maakte zij zich bekend en ondervond van de directie en van de arbeiders een volledige medewerking om haar taak te voltooien. Eenerzijds de boeken der fabriek, anderzijds de personen der arbeiders zelve, stelden haar in staat nauwkeurige cijfers te verkrijgen en die aan de werkelijkheid te toetsen.
Het resultaat van zooveel toewijding is weliswaar geen ontdekking van onbekende waarheden, en de schrijfster zelve gevoelt herhaaldelijk, hoezeer vele van hare gegevens ten nauwste samenhangen met het zeer beperkte gebied van hare werkzaamheden, en dat eerst eene vergelijking met andere industriestreken de waarde ervan zal aangeven, maar toch is gebleken dat een studie als de hare mogelijk is en inzicht kan verschaffen.
Welk inzicht echter? Dat een arbeidersbevolking samengesteld uit beide seksen en van allerlei leeftijden, samengekomen uit velerlei streken, en uit allerlei beroepen, in de fabriek enkel streeft naar loon. Daarop zijn alle krachten gespannen, en daarop is aller aandacht gevestigd. Al naar de physieke en psychische toestand, naar de verschillende soorten van het opgedragen werk en naar de behoeften in winter en zomer en bij plaatselijke feesten, wordt getracht meer te werken om meer te verdienen. Het werk zelf echter heeft geen enkele bekoring meer, en neemt niet de minste plaats in in het leven der arbeiders en arbeidsters. Wat dat leven zal zijn, wordt bepaald door de omgeving buiten de
| |
| |
fabriek, en door het feit hoeveel van dat leven er in en hoeveel er buiten ligt. Ten slotte door de macht van het loon, of dat namenlijk in staat stelt buiten de fabriek eenige kleur te geven aan het bestaan. Voor Gladbach is de schets van dat alles, die Marie Bernays geeft, niet opwekkend. Het katholicisme geeft de lichtzijde met de glans die van de kerkdienst uitgaat in de arbeidersziel. De zedelijke verwording van de jongeren, en vooral de diep-droevige ellende van de gehuwde arbeidsters laten de donkerste zijde zien. En daartusschen ligt het genot, dat uitsluitend bestaat uit rust en uit het ontslagen zijn van den arbeidsdwang. Vooral dit laatste doet in zijn leegheid het ergste gevoelen, wat het werk moet zijn, waarvan de schrijfster in zoo talrijke cijfers doet zien hoe het een voortdurende worsteling is tegen de vermoeienis om slechts een bepaalde hoeveelheid van afgeleverd werk te kunnen bereiken. Die voorstelling in alle cijfersdetails te volgen, en in die nog veelzijdig geschakeerde arbeidersbevolking, kan niet anders leeren, dan de drang der industrie om het arbeidsvermogen zoo hoog mogelijk op te voeren, en de voor elke groep weer andere wijze, waarop de arbeiders daaraan werkelijk gevolg geven.
Is het in andere industriën, die onderzocht werden beter gesteld? En is daar in het werk en in de eischen van de fabriek een richting waar te nemen, die naar ‘vermenigvuldiging van de menschen op het hoogste peil’ zich beweegt?
(Wordt vervolgd). |
|