De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Broederschap der volken
| |
[pagina 331]
| |
van kunst en wetenschap en religie zich nu eerst ten volle ging ontplooien. De heele menschheid éen kudde, dat behoeft nog niet het ideaal of het schrikbeeld te zijn van hem die op geografisch-economisch gebied allerlei scheidsmuren ziet vallen. In het huis des Vaders zijn vele woningen voor de zeer verschillende kinderen. Al is dus een gelijkheid in elk opzicht tusschen menschen en volken noch te wachten noch te wenschen, van een broederschap der volken te spreken schijnt me door de ontwikkeling van de laatste eeuw wel gerechtvaardigd. Het zij me vergund met een paar voorbeelden uit het leven van den laatsten tijd mijn bedoeling toe te lichten. 1. Papers on Inter-racial Problems, communicated to the first Universal Races Congress held at the University of London, July 26-29, 1911, edited by G. Spiller. London-Boston 1911.Ga naar voetnoot1) Een der teekenen van de toenadering der volken in de vorige eeuw is de instelling van internationale kongressen. Sedert het begin, 1843, tot 1910 zijn er meer dan 2000 dergelijke kongressen van zeer verschillenden aard gehouden; 800 daarvan behooren tot de eerste tien jaren van de twintigste eeuw. Het is wel eigenaardig dat het eerste, dat van 1843, een vredes-kongres was, eerste uiting van een beweging die tot de stichtingen van Nobel en Carnegie leidde. Evenals bij vele andere internationaleGa naar voetnoot2) en zeker niet minder dan bij nationale kongressen is er aan dit Rassenkongres een belachelijke zijde te vinden. Een groot deel van de pers, dat dagelijks gewoon is het publiek op te voeden met het relaas van moord en diefstal, met allerlei sensatieberichten en dubbelzinnige advertenties, heeft de mooie gelegenheid voor spottende kritiek niet laten voorbijgaan. Laten we om haar te ontwapenen meedoen. Of wat dunkt u van dien ex-president van Haiti (waarschijnlijk een onder velen), Generaal Légitime | |
[pagina 332]
| |
genaamd? Hij draagt niet alleen zijn hoed maar ook zijn stijl naar fransche mode en besluit zijn voordracht voor het kongres met deze peroratie: Nil desperandum! Haiti has immense natural wealth. If its Government makes a methodical effort to develop it, with an eye to the welfare and the independence of the nation and the union of families, it will advance as the Argentine Republic, Mexico and Chile have advanced, after a long succession of political revolutions. Let us hope that it will do so, for the honour of the black race, the progress of humanity, and, as Dessalines used to say, for the manifestation of the glory and power of God. Surge, et ambula. Ja, sta op en wandel! Toen hij dit slotwoord tot het Kongres richtte, was juist weer zijn negervolkje opgestaan en had zijn president Simon uit wandelen gestuurd. Wij zouden ons ook kunnen vermaken met Abd al-Behâ Abbâs. Deze 67-jarige profeet van den Karmel wordt niet alleen door perzische schoonen maar ook door Amerikaansche dames voor een inkarnatie van de godheid gehouden. Zijn aanhang in Perzië moet zoo groot zijn dat hij daar voor elke regeering, en niet het minst voor een liberaal-konstitutioneele, gevaarlijk kan worden. Als kosmopoliet heeft hij zich verwaardigd een brief aan het Kongres te schrijven, waarin het aan groote woorden niet ontbreekt. B.v. The call to arbitration, to peace, to love, and to loyalty is the call of Baha'u'llah.Ga naar voetnoot1) His standard floats since fifty years, summoning all of whatever race and creed. O ye friends of God! acknowledge this pure light; direct the people who are in ignorance... Ik vrees dat de Kongressisten, in plaats van zich te scharen onder de lichtbanier van den laatsten profeet, zich in onwetendheid hebben afgewend. Om rechtvaardig te zijn willen we ook een vertegenwoordiger van ons eigen ras onder handen nemen. Ik bedoel den heer John Gray, B. Sc., A.R.S.M., F.R.A.I., London, die getracht heeft de intellektueele begaafdheid van verschil | |
[pagina 333]
| |
lende volken te schatten. Als een benaderende maatstaf daarvoor neemt hij het aantal studenten in verhouding tot de bevolking en de gelegenheden om onderwijs te ontvangen. Ik zal hem niet in bizonderheden volgen, ook niet vragen of onze universiteits-studenten werkelijk het meest begaafde deel der natie zijn, maar even wijzen op het oppervlakkig gebruik, dat velen tegenwoordig meenen van statistieke cijfers te mogen maken. Aan den allereersten eisch dat de cijfers vergelijkbaar moeten zijn is hier niet voldaan. Wat de natuurlijke begaafdheid betreft komen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bovenaan, dan volgen Zwitserland, Finland enz. Van de 24 door den heer Gray vergeleken naties is Holland no. 21; alleen de Hongaren, de Belgen en de Negers van de Vereenigde Staten staan lager. Wat is hiertegen te zeggen? O.a. dit dat een groot aantal studenten van de Amerikaansche colleges gelijk staan met de leerlingen der hoogere klassen van onze Gymnasia en H.B.S., dat van de Zwitsersche studenten de grootste helft uit het buitenland komt, enz. De billijkheid gebiedt te erkennen dat de heer Gray zelf met een enkel maar veel te vaag woord hierop wijst. Hij had den omvang van deze onregelmatigheden moeten vaststellen (voor Zwitserland ten minste is dit heel gemakkelijk) en eerst dan zijn cijfers gebruiken. Ik wil nu b.v. niet beweren dat wij Hollanders zoo buitengewoon hoog staan. Maar dat wij zoo laag op de ladder van den heer Gray komen schijnt mee een gevolg daarvan te zijn dat de Delftsche studenten niet zijn geteld. Nu zou ik niet gaarne zien dat de lezer naar deze proeven het Rassenkongres ging beoordeelen. Zelfs indien dergelijke stemmen er de meerderheid hadden gevormd, zou het een uitstekende gelegenheid tot vermeerdering van menschenkennis zijn geweest. Maar gelukkig behoeft de beteekenis er van niet in deze richting te worden gezocht. Er is ook veel degelijk en ernstig werk geleverd, vooral niet minder dan men bij zulke gelegenheden, waarbij persoonlijke kennismaking toch altijd de hoofdzaak blijft, verwachten mag. Voor het betere verwijs ik den lezer naar den bundel zelf. Men zal er belangrijke bijdragen vinden tot betere kennis van Japan, van het Kaffervraagstuk in Zuid-Afrika, de Nergerkwestie in de Ver- | |
[pagina 334]
| |
eenigde Staten, de beteekenis van het Haagsche Arbitrage-Hof, de Koloniale politiek, om maar enkele van de voornaamste onderwerpen te noemen. Niet in de broederschapsfrazen van den ex-president van Haiti of den profeet van den Karmel, maar in het weloverwogen woord van rijpe levenservaring, dat mannen als Sir Charles Bruce en Sir Charles W. Dilke, Prof. P.S. Reinsch en Prof. Charles S. Myers hebben gesproken, ligt de groote beteekenis van dit Kongres. Diepgaande op eigen onderzoek berustende kennis van het leven van verschillende rassen en volken gepaard aan den krachtigen wil om rechtvaardig te zijn, kenmerkt hun houding. En zulk een houding alleen kan ons nader brengen tot een broederschap der volken. Om uit dezen kring van algemeene beschouwing tot de voor ons Nederlanders naast liggende plicht te komen, heb ik nog het genoegen op twee werken de aandacht te kunnen vestigen, waarvan het eerste de vrucht is van een leven van grondig wetenschappelijk onderzoek en praktische wijsheid, het tweede de in den knop gebroken bloem van een met aandoenlijke zuiverheid tot uiting gekomen gemeenschapsgevoel. 2. Nederland en de Islâm. Vier voordrachten gehouden in de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie door Dr. C. Snouck Hurgronje, Hoogleeraar aan de Rijks-Univer-siteit te Leiden. Leiden, Brill, 1911. De broederschap der volken is voor ons Nederlanders niet enkel een akademisch vraagstuk, en zoo heeft de hooggeleerde spreker het dan ook niet opgevat. Zijn voordrachten zijn een welsprekend pleidooi voor de associatie der Oost-Indische volken, met name op Java, aan onze beschaving. Wat aan deze van een warm medegevoel getuigende woorden zulk een buitengewone waarde geeft is de omstandigheid dat een van onze scherpste intellekten, dien niemand van sentimentaliteit zal verdenken, ze heeft neergeschreven. Indien er nog een bewijs voor noodig ware dat groote geleerdheid en scherpzinnigheid kunnen samengaan met echte humaniteit, wij zouden het hier hebben. Het kan dan ook niet dringend genoeg worden aanbevolen aan allen, die in ons land en daar buiten | |
[pagina 335]
| |
met Indië te maken hebben, het boekje van Prof. Snouck Hurgronje te lezen en te overdenken. Onze nationale trots, die als overal ter wereld met bekrompenheid kan samengaan, wordt er soms gevoelig gestriemd. Wij zouden daarop niet beter kunnen antwoorden dan met daden, die het hoog en krachtig idealisme van den schrijver helpen verwerkelijken. Slechts om op te wekken tot eigen lektuur zij hier een aanduiding van den inhoud gegeven. Het eerste hoofdstuk handelt over de verbreiding van den Islâm, inzonderheid in den Oost-Indischen Archipel. Die verbreiding heeft plaats gehad deels door geweld, deels door vreedzaam handelsverkeer. Het is een leekenpropaganda, die zich met de geestelijke opvoeding van de massa weinig bemoeit en die onder de bekeerde volken voor een goed deel het oude heidendom de kultuur laat beheerschen. De moslimsche belijdenis heeft daarbij een zeer groote beteekenis, maar het leven wordt overal in slechts geringe mate naar het stelsel hervormd. Van dit stelsel, het stelsel van den Islâm zooals het zich in de drie eerste eeuwen van zijn bestaan heeft ontwikkeld, geeft vervolgens het tweede hoofdstuk een kenschets, waarbij vooral dat gedeelte van de heilige wet wordt besproken, dat voor de tegenwoordige praktijk beteekenis heeft. Op grond hiervan bespreekt het derde hoofdstuk de politiek van de Nederlandsche koloniale regeering: een hoofdstuk dat waarschijnlijk bij volgende debatten over de Indische Begrooting in onze Tweede Kamer wel weerklank zal vinden. Hier spreekt een vriend, die onze feilen toont en besluit met de in de geheele Mohammedaansche wereld gezaghebbende en zeker ook onder ons toepasselijke uitspraak: ‘Een koninkrijk kan wel van duur zijn bij ongeloof, maar niet bij ongerechtigheid.’ Het voornaamste is het laatste, vierde hoofdstuk, dat de middelen aangeeft waardoor wij de inlandsche volken nader tot ons kunnen brengen. Het begint aldus: ‘De echte voorstanders eener ethische koloniale politiek, zullen, naar ik mij vlei, geene ernstige bedenkingen hebben tegen de door mij voorgedragen beschouwingen over onze Nederlandsche Islâmquaestie en hare oplossing; toch zullen zij denkelijk met de slotsommen, waartoe wij tot dusver kwamen, niet tevreden zijn. Ook mijzelf voldoen zij volstrekt niet. | |
[pagina 336]
| |
Immers, in het leven der Nederlandsch-Indische Mohammedanen, zoover dat aan den invloed van het stelsel van den Islâm onderworpen of blootgesteld is, bakenden wij een gebied, het zuiver godsdienstige, af, waarop de Regeering en Hare ambtenaren volstrekte vrijheid moeten handhaven; een ander, het politieke, waarop die vrijheid in aller belang zeer beperkt behoort te worden; weder een ander, dat van het met de religie op het innigste verbonden gedeelte van het Mohammedaansche recht, waarin allerminst willekeurig mag worden ingegrepen, maar waarbij toch de weg der evolutie zoo wijd opengehouden dient te blijven als de omstandigheden het maar veroorloven. De modus vivendi, die door dit alles bereikt wordt heeft evenwel voornamelijk negatieve verdiensten: het kwade wordt vermeden, zonder dat men zeker is, het goede te naderen. Wij kunnen het echter niet laten bij maatregelen, die dienen om ontevredenheid en verzet bij de bevolking te voorkomen en zoo ons gezag te bevestigen. Niet de voorheen zoo geprezen rust is ons doel, maar beweging. Ons gezag zal zijne rechtvaardiging moeten vinden in de opheffing der Inlanders tot een hooger peil; onder onze leiding moeten zij onder de volken de plaats gaan innemen, waartoe hun aanleg hen in staat stelt.’ Als middelen, waarmede dit doel bereikt kan worden noemt de schrijver opvoeding en onderwijs. Terecht wordt het schoolonderwijs op de tweede plaats gezet en de meeste nadruk gelegd op een karaktervormende opvoeding met aansluiting aan het Europeesch gezinsleven. Het is niet van mijn kompetentie, de nadere uitwerking van dit plan in bizonderheden te beoordeelen. Doch gaarne dien ik des schrijvers doel, de openbare meening in Nederland te winnen, door hier nog een bladzijde van zijn geschrift te geven: ‘Hetgeen andere koloniale mogendheden met veel moeite aan hare onderdanen trachten op te dringen: eene opvoeding, die hen geschikt maakt om op hunne wijze het leven hunner overheerschers mee te leven, dat wordt van ons op Java en in een deel der Buitenbezittingen door de inheemsche bevolking afgesmeekt. Zou het niet eene onuitwischbare schande zijn voor ons koloniaal bestuur, indien wij die geestelijke | |
[pagina 337]
| |
goudmijn lieten liggen, zooals een concessionaris zonder kapitaal, die zijn zaakje schijnbaar aan den gang houdt, totdat een energiek syndicaat het van hem komt overnemen?
Wat deze dingen nu eigenlijk met de Islâm-quaestie van Nederland te maken hebben? Niets minder dan alles. De eenig ware oplossing van dat probleem ligt in de associatie der Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat aan de Nederlanders. Gelukt deze, dan bestaat er geene Islâm-quaestie meer; dan is er genoeg eenheid van cultuur tusschen de onderdanen der Koningin van Nederland aan het Noordzeestrand en die van Insulinde om aan het verschil in godsdienstige belijdenis zijne politieke en sociale beteekenis te ontnemen. Moest zij mislukken, dan zou de onvermijdelijk toenemende intellectueele ontwikkeling der Indonesiërs hen noodwendig hoe langer hoe verder van ons af voeren, want dan zouden anderen dan wij de leiding in handen krijgen.
De opgedane ervaring verbiedt ons, het totstandbrengen dier oplossing alleen of in de eerste plaats van de Regeering te verwachten; het ontbreekt Haar daartoe niet aan de noodige sympathie voor de zaak, maar wel aan de vereischte kracht. Hoe het komt, kunnen wij daar laten, maar Zij is nu eenmaal een log lichaam, waarin in den regel slechts ruwe schokken wat beweging vermogen te brengen. Een krijgszang van Max Havelaar, een alarmkreet van Wekker in de Avondpost lokken maatregelen uit, die het daarvóor aan bezadigde vertoogen niet gelukte te voorschijn te roepen; half-oproerige Chineezen zien wenschen vervuld, die kalm berustende Inlanders vergeefs slaken. Er is echter nog een andere weg, die met minder rumoer en misschien iets minder snel tot het doel kan leiden, maar die toch op den duur niet vruchteloos bewandeld wordt: de eindelijk onweerstaanbare druk, dien eene krachtige openbare meening op de Regeering pleegt uit te oefenen. Eerst moet dus in wijde kringen van het Nederlandsche volk de overtuiging zijn doorgedrongen, dat associatie van het leven der Inlandsche bevolking van den Indischen Archipel aan het onze in beider belang tot stand gebracht behoort te worden, en dat de tegenwoordige intellectueele beweging | |
[pagina 338]
| |
van de hoogere klassen der Inlandsche maatschappij de krachtige bevordering dier assosiatie onzerzijds urgent maakt, dat er periculum in mora is. En dan mag het niet blijven bij uiting dier overtuiging in woorden, er moet ook in die richting gewerkt worden, wij moeten er offers voor over hebben in geld en in arbeid.’ 3. Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk van wijlen Raden Adjeng Kartini. Semarang, Soerabaja, 's-Gravenhage, G.C.F. van Dorp en Co. 1911. Door Prof. Snouck Hurgronje is een bladzijde van het zoo juist besproken werk gewijd aan ‘de Inlandsche vrouw en hare opvoeding.’ Omdat het Inlandsche gezin nog niet geschikt is om aan de naar Europeeschen trant opgeleide jeugd den noodigen moreelen steun te verleenen, wenscht hij bij het onderwijs aan inlandsche meisjes de persoonlijke leiding van degelijke Europeesche vrouwen. Door den invloed van het Europeesch gezinsleven zullen dan de monogamie en een betere opvoeding der kinderen zich onder de Javaansche bevolking verbreiden. ‘Tot dusver zijn er wel een zeker aantal meisjes uit voorname Inlandsche familiën, die gedurende eenige jaren Europeesche scholen bezoeken, maar de bekendheid met het Nederlandsch en met Europeesche maatschappelijke vormen, die zij mee naar huis nemen, is in den regel niet veel meer dan een vernis, dat dient om haar niet al te misplaatst te doen zijn als echtgenooten van Westersch opgevoede Inlanders.’ Op dezen regel - en de schrijver heeft er waarschijnlijk zelf aan gedacht - is een uitzondering Raden Adjeng Kartini. Uit de brieven, die voor ons liggen, blijkt dat de Nederlandsch-Europeesche beschaving bij haar geen vernis was. Het Nederlandsch dat deze Javaansche schrijft, de gedachten over haar omgeving en haar zelf-kritiek, maar bovenal de toewijding waarmee ze zich geeft aan het welzijn van haar volk, mogen honderden Hollandsche meisjes beschaamd doen staan. Kartini's vader, de regent van Japara, was geheel in Nederlandschen geest opgevoed, een van haar broers heeft | |
[pagina 339]
| |
zelfs in ons land gestudeerd, zij en haar zusjes kregen wat onderricht van een Europeesche onderwijzeres, maar voor haar als meisjes was de weg ter verdere ontwikkeling niet gebaand. Zij moesten dien zelf zoeken door lektuur, door briefwisseling, door min of meer toevallige ontmoetingen. Hoe het haar gelukte dien weg te vinden, daarbij misverstand en tegenstand te overwinnen, de liefde van haar familie en omgeving te behouden en zelfs instemming met haar ideaal, de ontwikkeling der Javaansche vrouw en zoo van het Javaansche volk, te vinden, dit alles leeren ons de brieven van de 20-25 jarige Kartini. Ze zijn gericht aan mej. Zeehandelaar, thans Mevr. Hartshalt, Mevr. Ovink-Soer, den Heer en Mevr. Prof. Anton te Jena, Dr. N. Adriani, Mevr. de Booy - Boissevain, den Heer en Mevr. van Kol, den Heer en Mevr. Abendanon en hun zoon. Uitgever dezer brieven is de Heer Mr. J.H. Abendanon, die daarmede, geheel in den geest van de schrijfster en haar familie, wenscht te bevorderen de oprichting van een Raden-Adjeng-Katirni-school, een kost- en dagschool voor dochters van Inlandsche hoofden, te vestigen op Midden-Java, en die o.a. gelegenheid biedt om zich te bekwamen voor de hulpakte bij het Inlandsch onderwijs. Zulk een inrichting zal de beste hulde zijn aan de nagedachtenis van Kartini! Zij had talent, literair talent, maar wat voor gedachten en droomen er ook uit dit meisjeshart voortkwamen, als de diepste behoefte van haar wezen spreekt ze toch altijd uit het verlangen naar haar werk. En dat werk zal zijn, dochters van Javaansche hoofden te onderwijzen niet alleen maar vooral zedelijk op te voeden, daardoor het gezinsleven te veredelen en door den beter opgevoeden hoogeren stand dan in te werken op het geheele Javaansche volk. De wijze waarop zij met en voor haar volk wil leven, neemt steeds vaster vormen aan. Haar eigen ontwikkeling moet dienstbaar zijn aan die van haar volk. Zij werkt mee aan de herleving van batik en houtsnijkunst. Zij begint, als veel grooter plannen vrijwillig zijn opgegeven, een kinderschooltje. En als ze een man, die haar idealen deelt, gevolgd is, zet ze dit alles voort. De laatste brieven getuigen van haar huiselijk geluk. Des te roerender is het slot: kort na de geboorte van een zoontje sterft de moeder. | |
[pagina 340]
| |
Anderen hebben nu haar werk voort te zetten. Maar dit blijft ons als indruk uit haar brieven over: Zoolang het ons gelukt, harten als dat van Kartini aan ons te verbinden, zoolang hebben wij een roeping voor Indië te vervullen en is Indië voor ons niet verloren. Daar leven velen die als adoptieve kinderen opname vragen in ons gezin en die we als jongere broeders en zusters mogen ontvangen. |
|