| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Hedendaagsche Dichters I Aart Van Der Leeuw: liederen en balladen
Wat zal een dichter doen als hij zich bewust is proza te moeten schrijven ten behoeve van - ja, wie zouden hem meer ter harte gaan dan zijn lezers? - en als nochtans het eenige wat hem in de gedachte komt verzen zijn!
- ‘Laat hij dan verzen schrijven’ - antwoordt ge.
Maar met dat te zeggen bewijst ge dat ge niet weet wat lezers zijn. Lezers lezen geen verzen. Zij worden door verzen belet - door-te-lezen. En door-lezen verlangen ze: in weinig tijd zooveel mogelijk woorden in zich opnemen, zooals een spons water. Eigenlijk is dit beeld nog te krachtig. Zij willen minder opnemen dan aanraken, minder aanraken dan aangeraakt worden. Zegt iemand dat hij een boek heeft door-gele-zen, dan beseft hij dat hij het ongeloof van zijn hoorders overwinnen moet en voegt ‘van begin tot eind’ erbij. De regel is dat iemand een boek doorléést. Volgens Huet doen de meesten dit met het vouwbeen en voorzichtige geesten beweren dan ook zelden meer dan dat zij een boek hebben doorbladerd of doorgezien. Ingezien of in handen gehad is dan wel het minste. Maar lees nu eens met een dergelijk voornemen verzen! Er zijn geen langzamer menschen dan dichters. En wanneer zij u eenmaal op de deining van hun maatslag hebben ingescheept, is het hun volmaakt onverschillig of ge u in het hoofd hebt gesteld een zekere richting uit te gaan of op een bepaalde plaats aan land te komen.
| |
| |
Er is een richting die gij, als mensch van verstand, onder geen voorwaarde wilt loslaten. Ze is die van het verstandzelf: de ordelijke gang van rede en sluitrede. De dichter kent haar wel; ook zal hij haar niet tegengaan; maar hij vindt het nu en dan wenschelijk dat zij u verborgen blijft. Als het eene beeld zich ontwikkelt uit het andere, dan wil hij dat gij ziet, maar van het denken wil hij u afhouden. Hij laat die beelden onverbonden staan, - niet verbonden namelijk door de verband-aangevende voegwoorden, die uw verstand zoo begeerlijk vindt. Hoezeer zij innerlijk verbonden zijn, zult ge alleen merken als ge ziet en voelt. Alles dus wat u, vertrouwd met de taal van betoog en mededeeling, vóór het andere belangrijk leek, verliest in de taal van den dichter, wel niet zijn beteekenis, maar zijn rang. Het wordt bijkomstig en gij voelt u, haar lezende, voortdurend geprikkeld tot een tegenspraak waarvan ge vaag beseft dat ge ze niet uiten moogt. Terwijl dus het bevredigend gebruik van uw meest ontwikkeld vermogen u ontzegd is, wordt een zeldzamer vermogen in u opgewekt. Gij moet zien, en door zien meevoelen. Dit is niet een uiterlijk zien dat ge dagelijks met oogen doet, maar een innerlijk. Uw verbeelding moet wakker gemaakt. En nu, begrijpt ge al, is het gedaan met uw rustige verwachting van op een bepaalde plaats aan land te komen. Ge zijt in Verbeeldings-land. Ge gaat nergens heen; maar ge zijt er en moet trachten er thuis te raken. Geen anekdote, met een pointe waarom ge bevrijdend lachen kunt. Geen betoog, bij het besluit waarvan ge u instemmend kunt neerleggen. Maar een gedicht dat ge kennen moet, van begin tot eind nu waarlijk, van woord tot woord, een beeld om te zien, een leven om te worden meegeleefd.
* * *
De gedichten van Aart van der Leeuw komen uit een sfeer waartoe zelden nederlandsche dichters stijgen. Er is een geestesstreek waarin lust en vreugd van de levens-schoonheid ons tegelijk met haar vergankelijkheid bewust zijn, maar zóó dat onze blijdschap er niet onder lijdt, maar, integendeel, aan het besef van haar kortstondigheid een bijzondere veerkracht ont- | |
| |
leent. Wij worden niet meegesleurd, blad in den wervelwind van een onvatbare ontroering, maar het is alsof onze blijdschap, laatste blad aan een boom, zichzelve vasthoudt en om en om draait en voor het laatst, maar zekerder dan ooit, bezit. Dit is die bewust-elegische toon, die als een teedere, breekbare en toch zoo vaste hemel zijn vrijheid handhaaft tegenover de aarde waar hij één mee is. In geen stemming zoozeer als in deze voelt de kunstenaar zich vrij èn tegenover zijn voorstellingen èn tegenover zijn middel van uitdrukking. Hij drukt zich uit, maar dat ‘zich’ is soms tot zulk een lichtheid verijld, dat het is of hij er mee speelt, als met bloemen of pluimballen of die zwellende kogels die een kind uit zeepsop blaast en waarin de zon met alle kleuren weerkaatst. Maar juist nu hij het leven als spel voelt is het hem heiligste ernst geworden: lichamelijk zonder zwaarte, ijl zonder vormeloosheid, zoekt het in de zuivere lijn zichzelf te teekenen, te bewaren, te vereeuwigen.
Met welk een teederheid een ongewoon dichter in zulk een lijn alles zeggen kan, zijn hartstocht, zijn leed en zijn blijdschap, voelen wij - zijn lezers na meer dan drie eeuwen - in een sonnet als Pierre de Ronsard er geschreven heeft.
Quand je te vois seule assise à part toi,
Toute amusée avecque ta pensée,
Un peu la tête en contre-bas baissée,
Te retirant du vulgaire et de moi,
Je veux souvent pour rompre ton émoi,
Te saluer; mais ma voix offensée
De trop de peur se retient amassée
Dedans la bouche, et me laisse tout coi.
Souffrir ne puis les rayons de ta vue;
Craintive au corps, mon âme tremble émue;
Langue ni voix ne font leur action:
Seuls mes soupirs, seul mon triste visage
Parlent pour moi, et telle passion
De mon amour donne assez témoignage.
In vroeger jaren kon ik dit niet zoo voelen als later. Er ontbreekt een element aan, dat ons, verwanten van schilders,
| |
| |
bizonder lief blijft: adem en kleur van lichamen. Maar de teekening is verrukkelijk, en de teederheid even speelsch als hartstochtelijk. Er is geen denken aan, dat een jong dichter als Aart van der Leeuw deze zuiverheid bereiken zou. Ook leeft hij nog veel minder geestelijk dan zinnelijk en in de lijn die hij tracht te teekenen overheerscht de melodie de gedachte.
Dit is voorloopig zijn eerste karaktertrek: zijn vrijheid openbaart zich als bij uitstek melodisch, en wie hem niet allereerst in zijn melodieën volgt, zal hem niet kunnen begrijpen.
* * *
Uit het gevoel dat ik aangaf, dat men niet zonder meer weemoedig kan noemen, maar dat, boven hartstochtelijk genot en smart om de vergankelijkheid, een van beide onafscheidelijke blijdschap is, - uit dat gevoel vormt Van der Leeuw, met die zeldzame kunstenaarsvrijheid die ik omschreef, gedichten die ongewoon welluidend zijn en zooveel mogelijk afgeronde beelden in zich houden.
Dit is zijn tweede kenmerk: de liefde voor afgeronde beelden.
Geen gedachte moet verder van ons zijn dan dat wij hier zouden te doen hebben met een gemoed dat in dagboek-na-tuurlijkheid en gemakkelijke verzen zich voor ons wenscht uit te breiden. Van der Leeuw behoort eer tot hen die hun eigen gemoed niet zoozeer belangrijk achten, maar die wenschen schuil te gaan achter de verbeeldingen die het leven in hen groeien liet. Zijn blijdschap is vroomheid, even stellig als ze vrijheid is, en hij voelt zich als dichter niet een door de natuur verlatene, die zich trotsch tegen haar over stelt, maar in haar opgenomen, de verwant van al haar kinderen, hoewel dan meer dan anderen een door wie ze zich uit. Hij wil zichzelf zien, maar tevens haar die hem leven geeft en alles waaraan zij leven geeft. Veelvuldige zichtbaarheid, doorstroomd van liefhebbende verwantschap, - dat is de droom waartoe zijn poëzie zich wil verwerklijken. Hij is een romantisch dichter, in zooverre het gevoel van zulk een ziels- en wereld-verwant-schap meer aan de romantisch- dan aan de realistisch-ge-noemden eigen was. Juist als vroegere romantischen hebben ook hem de Middeleeuwen, als een gesloten groei verbeeld
| |
| |
tegenover het in zich verdeelde menschen-werk van de nieuwere tijden, aangetrokken. Zij waren hem niet alleen als mensch sympathisch, maar hij vond ook in hen als kunstenaar die afgeronde beelden waaraan hij behoefte had.
Ik zoek in oude legenden,
Naar beelden voor mijn ellenden
En 't kleed van mijn geluk.
Als middeleeuwsche zangers schreef hij Liederen en Balladen, en ontleende aan die gestorven tijden toon en stof.
* * *
Langzamerhand komt uit dat kleine boekje de gestalte naar voren die als een nieuwe verschijning in den bond van nederlandsche dichters treedt. Maar ik wanhoop eraan die nu duidelijker te doen kennen door mijn schrijven.
Want wat helpt het of ik in ballade of lied verhaal of denkbeeld aanwijs.
Eludoor, die het relaas van zijn zwerftochten, en hoe hij een kind won en verloor, aan zijn ouders deed in den eigen nacht waarin zij stierven, - dit gegeven is in de lange ballade waartoe het is uitgewerkt op zichzelf al pover, en wat zegt het dan voor onze kennis van zijn dichter?
Maar wat èn daarvoor èn voor het gedicht alles zegt, is het heele groeisel waarin de fantasie van die dichter zijn antiek-middeleeuwsche wereld begrepen heeft. Heidensche zinnelijkheid en christelijk zondegevoel bestrijden elkaar of zoeken in zelfvergetende menschelijkheid en arbeid ver zoend te worden. De natuur, in haar onmiddelijke zichtbaarheid, of gezien in de wezens waarin van oudsher menschen zich haar veelvoudig leven verbeeldden, - twee vrouwen, eene die den knaap bedwelmt en bekoort, een andere met wie de man zijn lust boet en van wie hij zijn kind ontvangt, - het kind-zelf dat in een wereld vol verlokkingen de verzoening en verlossing van den vader is, totdat een vijandige macht, door kus of vuistslag, het doodde en hij, eerst door dat leed, de kracht tot bevrijdenden arbeid vond, - deze zijn de groepen en
| |
| |
figuren waarin we met Van der Leeuw kunnen meeleven en die we in geenen deele door mijn omschrijving, maar alleen door dat meeleven kunnen verstaan.
Wel wordt het al duidelijk dat niet de spanning van het uiterlijk gebeuren aan deze ballade eenheid geeft - in welk geval ze als zoodanig geslaagd zou zijn - maar dat een innerlijk konflikt dit doet. De strijd tusschen dier en engel is het, die in Van der Leeuw's gedroomde Middeleeuwen en in Eludoor het wezen uitmaakt.
Als Eludoor zijn ouders verlaten en in de moeheid na zijn eersten dag om Moeder geroepen heeft, dan is het of zijn stem het spookleven uit de bosschen wakker riep en hij zag een vrouw naderen die hem een nap met room bood. Maar hij -
sloeg den arm die wilde koozen,
Daar lag de melk als witte rozen
Doch toen zij blozend haar kleed neerstreek om hem haar borst te bieden, toen dronk hij.
En bij mijn eerste teug vergat ik
God en Zijn heilig Woord,
En bij de tweede teug vergat ik
En bij de derde teug, verwonnen,
Klopte niet meer mijn hart,
IJskoud, als kille storm des winters
Der golven pols verstart.
Hij was opgenomen in de natuur die van gevoel noch zede weet. Op zichzelf vertrouwend, in lust en spel verspillend wat tot staling voor de daad moest dienen, geniet hij het leven. Blad en vrucht, en het dier dat op vier voeten gaat, waren hem lief en vertrouwelijk, maar de vogel floot boven hem, als voor hem te rein. Met ‘muil en beestetand’ kon hij bukken over de drinkplaats, - de tooverdrank was schuld eraan dat de lichte sterren hem niet tot zich ophieven. Op dit kinderlijk bestaan temidden van de dierlijke wereld volgt de natuurdrift: een waan, waar heiliger liefde door
| |
| |
geschonden wordt, maar een onthulling waardoor de mijmeraar voortaan het wezen van de aarde kent.
O Vader, weet ge hoe natuur
Verhult een gansch geslacht
Dat leeft, gebanne' in plant en dier,
En op verlossing wacht? -
Al die in de natuur gebannen wezens leert hij kennen: dryaden, nimfen en saters, meerminnen en elfen, faunen en centauren en het dwergenvolk. Hij, evenals zij, kent niet het oplichten en in teleurstelling dof worden van het menschenoog, hij is niet menschelijk, omdat hij enkel natuur is, en zijn vedel lokt den verdoolden jonkman ‘tot Satans zoetste zonde’ en stort hem hoonlachend in het verderf.
Maar wat hem drukken ging was juist de eenzaamheid, waar hij eerst uaar verlangd had. Naar de wilde vrouw verlangde hij, die hij tevoren kende. Toen hij kwam, baarde zij hem een knaapje dat zij met den kreet: ‘gevloekt een ménschenkind’ van de rots wierp. Hij ving het op en voelde voor het eerst een liefde die hem zichzelf vergeten deed. Terwille van het kind, wist hij de verlokkingen te weerstaan van de natuur en haar wezens: de spooksels door zijn eersten noodkreet, nadat hij zijn ouders ontvlucht was, opgeroepen, gingen onder voor den nieuwen dag.
In den omgang met het kind vond hij, nog wel niet de kinderlijkheid zelf, maar toch de menschelijkheid en den eenvoud van zijn jeugd terug. Zelf vader, dacht hij aan zijn ouders; zelf naast een kind, zag hij om zich wonderen; de woorden van de taal onderwijzend, hoorde hij weer ziel erin en vond de dingen, in het geheim van de spraak verheerlijkt, schooner dan toen hij ze als gestalten geschouwd had. Over de menschen peinsde hij en de lust werd in hem wakker den vrede dien hij gevonden had nu ook voor hen te doen lichten. Maar mijmeren maakt zwak en als een oud man zou hij zijn tijd verdroomd hebben, indien niet het kind gestorven was. Van toen af gold voor hem de daad: rust, liefde en levensmoed, die hij zijn ouders ontnomen had en hun nu wederbracht.
Het is wel als een soort middeleeuwsch kader bedoeld en
| |
| |
niet als een verdere bespiegeling van de ‘daad’, dat, wanneer in dien nacht van zijn thuiskomst en verhaal Eludoors ouders gestorven zijn, hij in de wereld niet slagen kan en monnik wordt. Het eigenlijke gedicht is dat verhaal, en men kan het de overwinning over het dier noemen, - dat toch ook het schoone dier is.
Het gevoel van die schoonheid is het wezenlijke en ik moet het waarlijk mijn lezers zelf overlaten daarin den dichter te naderen. In zijn denkbeeld kan hij zeker begrepen worden, maar in de schoonheid van zijn werk voelt en ziet men hem. De welluidendheid van zijn verzen, waar een bevallige en open ziel uit spreekt, de rijkdom en niet alleen kleur maar glans van zijn op de daad van het leven betrapte en innig genoten beelden, en de juistheid van zijn klemtonen die makkelijk leesbaar maakt wat, door mindere lenigheid of gedwongen omzetting, voor minder aandachtigen moeite geeft, - zijn er waardevolle elementen van. Ik spreek nu nog niet van het rijm, waarin zich, in volgende gedichten meer dan in dit, de kunstenaars-vrijheid toont die ik geprezen heb.
* * *
Het tweede gedicht heet ‘Levensgestalten’. De levens-blijde verlaat den vriend die geen levensvreugd meer hoopt en bespeelt in het bosch zijn Pansfluit.
Toen - o schoon wonder van dit liefste uur -
Rezen drie vrouwen, naar mijn dansmuziek
Zich aarzlend wendend, in vereend getuur
Den zanger zoekend die deez' weelde schiep.
De eerste en oudste, leliewit 't gewaad,
Droeg immortellenkrans om 't zwarte haar,
Als 't beeld dat hoog in marmren mantel staat,
De hand boven de oogen in een ver gebaar.
Haar jongre zuster zwaaide een thyrsusstaf,
Juublend en juichend - zij mijn innigst kind;
Van 't gele kleed gleed 't gouden zonlicht af,
Zij hield haar handjes open aan den wind.
| |
| |
De blondste, blauwomplooid, zag 't dartel trippen
Met stille raadseloogen droomend aan;
Zij bood, een vinger manend op de lippen,
Hoewel het voorjaar was, een garf rijp graan.
Hun dans bij zijn fluitgeluid, waarbij de donkre zuster schreed, als gaande ‘een vreemden weg in zeekre gratie’, de halmbewiegde haar danspas tot een zieletaal maakte en de zonnemeid tusschen die beiden instoof, was hem als een duiding van het leven. Zoo ook hun zang waarin het weemoedsdiepe geluid van de blonde hem het meest ontroerde, omdat het de herinnering aan de kindsheid, de ook later tijd vervromende, opriep, terwijl de oudste sereen, puurder vrede bracht en den mist ‘doorblonk, die 't komende omfloerst’, en de jongste de namen van alle dingen als klokjes klinken deed.
Zóó was die dag, en ik vertrouw zoo vast
Dat mij nog menigmaal die maagdenkreis
Dansend zal duiden hoe 't te leven past
Op 't zuivre juichen van mijn pijpenwijs...
Totdat de nacht valt, en ik grijs en moe
Van zingen, dichten, peinze' en schoonheidschouwen
Tevreê zal liggen met mijn oogen toe
In donkerkalme kluis van blind vertrouwen.
Niet Lysander, die juist door te willen sterven bewijst dat hij het verloren leven niet vergeten kan, maar de levens-blijde, en niemand meer dan hij, weet hoe men den dood aanvaarden moet.
* * *
Ondanks de stukken van zijn trouwen pelgrimsstaf, waar Lysander in den aanhef van het gedicht naar wijst, voelen we ons bij de lezing van ‘Levensgestalten’ niet in de Middeleeuwen, maar wel in de Renaissance. Niet onmiddelijke invloeden uit dat tijdperk zelf, maar hedendaagsche fransche zullen wel hebben meegewerkt. In het derde gedicht, ‘De wonderbouw bij Dordrecht’ is het onderwerp een middeleeuwsch verhaal, de geschiedenis van Sotheris, de maagd die drie penningen tot den bouw van een kerk bracht en sints
| |
| |
dien tijd telkens weer en onophoudelijk drie penningen in haar buidel vond, - hoe ze vermoord werd door drie arme stakkers, die door den beul zouden onthalsd zijn, indien Sotheris niet uit den dood was opgestaan en hen, om vergiffenis, naar Rome had gevoerd. Dit is wezenlijk een ballade. Merkwaardig is daarbij dat Van der Leeuw de moordenaars, de arme stakkers, niet minder menschelijk behandelt dan Sotheris, wier bloedroode halskettinkje, het merk van het mes, den heiligen Vader toch weenen deed.
* * *
Sonnetten en kleinere gedichten vormen van het bundeltje de tweede helft.
De menschelijke dichter, die niet alleen oude kunst, maar ook de natuur, eigen jeugd, het kind en alles wat in het leven schoon en aandoenlijk en hulpbehoevend is liefheeft, wordt ons daardoor hoe langer hoe vertrouwder. Hij verstaat het, niet alleen zijn gedachten, maar zijn heele persoon, met lach en scherts en kleurig dagelijksch gebeuren, in het spel te brengen, - in het spel van zijn zang namelijk, dien hij daarom niet lager stemt. Zie het in ‘Morgenwandeling’: de beschrijving van de boerderij en het thuiskomen met den ruiker. Hij is voortdurend iemand van gelukkige verbeeldings-vondsten, wat eigenlijk zeggen wil dat hij een welwillend gemoed heeft, want de Muze geeft alleen aan hulpvaardige harten zooveel goede invallen. Boven dit menschelijk-sympathische wezen stemt ‘Blijheid’ wel den hoogsten toon aan. Het is als lied aanlokkelijk zuiver en veerkrachtig. Als romantisch en in zekeren zin weemoedig dichter teekent hij zijn houding als zwerver in ‘Ik ben van ver gekomen’ of als zwemmer naar een onbereikbaar land in ‘De zwemmers’, - als zanger, van wien het mogelijk is dat de wereld zijn liedren, maar zeker dat zij de ‘roodwollen rok’ niet vergeten zal waarin hij door het land trok, in ‘Een Zanger’, - als sterveling die zichzelf vergetend door het bosch dwaalt, maar ten laatste boven de bron voor zijn oud gelaat schrikt, in het slotgedicht ‘Het Spiegelbeeld’. Gevoelens van levens-verwantschap en levensvergankelijkheid liggen in hem neven elkander en worden
| |
| |
in zijn gedichten telkens beeld. Hij heeft een hunkeren naar die ziel van leven die in iederen vorm schuilt en tevens den drang zijn eigen ziel te verliezen in al het andere. Dieren, misdadigers en kinderen hebben dat verzoening en verlossing zoekende leven het sterkst in zich en van hen spreekt hij telkens. De ontroering om dat zoeken van weerszijden, om dat zoeken van de doffe natuur naar bevrijding in den menschegeest, en van de menschelijke ziel die zich in die natuur verliezen wil, heeft Van der Leeuw onlangs bewust uitgesproken in het gedicht ‘De Twee Stemmen’ dat in het vorige nummer van dit tijdschrift werd opgenomen. De klaarheid van dit vers, terwijl toch de bekoring gebleven is, ja toegenomen, getuigt van een innerlijke verheldering, een gelukkige vernieuwing van zijn dichterschap.
Albert Verwey. |
|