| |
| |
| |
Beelden uit Londen
Door
Maurits uyldert.
III
Hyde Park
Wanneer gij u beweegt door de volte van Oxford-street, een laten namiddag, en het voorjaar lokt en bloeit daarbuiten, maar ge loopt, na uw afmattende dagtaak, tussen de stenen huizenwallen over het asfalt en uw voet voelt daar niet de koesterende beroering van de levengevende aarde; hoog boven u glanst de smalle blauwte van den hemel die tot heel ver reikt over het land waarheen ge uw verlangen voelt klotsen als een zee die op de rotsen dringt - hoe haar te bereiken, die groenende weelde achter deze muren! weet ge niet dat achter huizen huizen drommen zoals in de bergen iedre hoogste top weer hogere optovert voor het oog dat naar een uitzicht in de ruimte snakt? -; boven u glanst het late blauw waaruit de zonnebal reeds is weggezonken maar er zweven wolken van vreemde geur door de lucht als de onzichtbare reiën der ruisend-gevederde engelen, geur dien ge ademt zonder besef maar die als een gif in uw bloed werkt en de klop van uw hart aanjaagt; - wanneer ge zo voortslentert door Oxfordstreet, o, keer dan éen ogenblik zijwaarts in, ga door de hoge stenen poort langs het ijzeren traliehek en ruik de geur, de vochte, sappige geur van het levende gras.
Daar ligt zij voor u, eenzaam en doodstil, de groene vlakte
| |
| |
der zachte velden. Niet tot den horizon misschien, want schemeren daar ginds niet weer gevellijnen in de blauwige mist? Goed, maar wat schaadt dit u, daar ge in den vallenden avond, in het zachte neerhuiveren der schemering, vóor u de wijde ruimte hebt, en óveral de geurige lucht! Uw voet gaat over het gebogen gras en ge voelt de ongebaande bodem die in uw hart uw menselikheid weer ontwaken doet. In de verte ziet ge tussen de stammen der bosschages nog iets van den roden zonnegloed; over heel de uitgestrekte ruimte, die ge voor u alleen hebt - want het rumoer liet ge achter en niemand volgt u hier - hangt een blauw-grijze nevel. In de grasvelden die, daar ge de kruisende paden, door hun diepere ligging, niet zien kunt, één vlakte van groen zijn, staan grote bomen vereenzaamd, verspreid, de rustige wachters die nog even de bladeren trillen doen vóor zij ingaan in de dodelike stilte van den nacht; verder, dieper in het park, staan de bomen dichter opeen en als ge een weinig dien kant uit gaat, staat ge voor de grote, brede, langwerpige vijver, waarvan ge het einde niet kunt zien, water dat eindeloos schijnt en recht voor u uit ineensmelt met de lage roden gloed van de vlammende zonnebal.
En wanneer ge hier in de stilte aan het stille water neerzit onder de brede kruin van een beuk die u met zijn duistere takken omvangt, en het laatste rode van de zon verzonk in het meer; uw ogen dwalen over de stille vredig-ademende ruimte, waarin het nieuwe leven onmerkbaar en toch zo hartstochtelik opgroeit naar de komende zomer, en ge weet dat in ditzelfde uur uw liefste vanuit haar venster, vóór het sluiten van de luiken, vóór het ontsteken der lampen, uitziet over de verre weiden met de blinkende vaarten onder de blauwzilveren damp van den schemerenden hemel, voelt ge uw hart opengaan in het late avond-uur gelijk de gele kelk van een bloeiende toorts en het wijde hemelveld is als een ruime zee waarin myriaden werkende machten groeiend, woelend, zwevend, iedere klop van uw hart, iedere ademtocht, iedere gedachte, iedere warme golving van uw verlangend gevoel, meêvoeren en verenen met de onkenbare macht in wie zich alles weervindt.
| |
| |
Zondagmorgen.
Lach niet, verdwaalde ellendeling met uw zelfgenoegzaam mom, om...òf lach wèl zo ge er vermaak in vindt, dan lach ik die mij bedenk dat het dien kant óok heeft, met u mee. Hoewel, ofschoon het met dat al ook díen kant heeft, hetgeen ik nu beslist weet, ik aarzel mij te encanailleren met u, schurftig beest, zo men het encanailleren kan noemen: terzelfder tijd en terzelfder plaatse door gelijke oorzaak in gelijke stemming te zijn, met een canaille. En dan, wanneer ik bedenk dat ieder mens wel iets goeds heeft en dat gij, hardhartige, geld- en bloed-gierige uitzuiger van uw zwoegend personeel wellicht een goedaardig oom zijt voor onschuldige neefjes en nichtjes, voel ik mij bijkans met u verzoend en zou u willen voorslaan een kop tee met mij te gaan drinken. O, armoedige ijdeltuit, hoe lang hebt gij met uw poenig gelaat dezen morgen voor uw spiegel staan leuteren alvorens gij er zo bekoorlik fraai uitzaagt met uw witte vest en hoge zije, gij op uw gang ter kerke? Of gaat gij niet ter kerke? Waarom, nu het Zondag is, zoudt gij niet? Wat hebt gij eigenlik deze week gedaan, kille worm in uw lakens hulsje, vetkaarsje zonder pit en dies zonder vuur, gij op uw eng kantoortje van vroeg tot laat saamschrapend de stuivers die uw werkers hebben bijeengezwoegd? dat gij u vermeet fraai aangedaan goeden sier te maken zo vroeg op den dag! Waarachtig, levendiger is de houten lattenbank van deze tremwagen waarop wij beiden nu reeds een kwart uur door de lege straten van de voorstad brommen, levendiger dan uw vezelachtig brein dat zich van vroeg tot laat aftobt met de verwerking van, in het gunstigste geval, stupide imbeciliteiten.
Het regent: een voorjaarsbuitje op een Zondagmorgen en op een tremkardak. Wij beiden, hier achter de glazen van de tweede etage en onder de solide bedekking, voelen niemendal. Midden in de plasregen zagen wij, in een zijstraat, in een oogwenk letterlik, want hoe snel reden wij, het toneeltje van ons vermaak. Daar op dat kruispunt der brede straten stond, op een trapje, een eenzaam redenaar. Met zijn luide stem riep hij door de sfeer van spattende vochtigheid en stiet zijn geluiden gelijk postboten door de mist. De regen plensde op zijn zwarte hoedje en, siepelend door de rand, droop ze achter
| |
| |
zijn kraag en kil langs zijn rug. De regen spatte vanaf het bovenste plankje van zijn trapje, gelijk de mistige vocht-wolk die boven een kataraktendal hangt, in zijn bewogen gezicht. Zijn zwarte armen zwaaiden als doorweekte vleermuiswieken door de eenzame lucht. O prediker tegen de plasjes en tegen de omsiepelde keien, sprekend met luide stem en breed gebaar, prediker tegen de lauwe zomerdamp, waar is uw gehoor! Wanneer ge, als gindse veraf-staande wandelaars onder een portiekje schuilen gaat krijgt gij het niet, denkt ge en terecht. Maar welaan! hebt ge in uzelf geroepen, laat ik maar vast beginnen en afwachten wat kome. En gij filosofeerdet niet onjuist want welke menigte zal zich ooit verzamelen, terwijl het plasregent, op een ledig plein zonder boeiend middelpunt. Wees gij, onverschrokken redenaar, dan dit middelpunt in voorlopige verlatenheid. Wellicht, na verloop van tijd verzamelt zich, tot uw gehoor, een parapluie. Maar vergeef ons dat wij, langs uw eenzaamheid sporend en uw luide en gebarende ijver ziende, even lachten; wij zijn ook maar verlopen ellendelingen en zo begerig naar van humor zelfs een nàt sprankje.
Gaat gij mij hier verlaten, o vriend van dit kwartier? Wij passeerden nog niet de brug van Westminster en zijn dus niet in de geordende wereld. Ha, gij hupt naar een kousenwinkel en dus niet ter kerke? Vaarwel! de kondukteur heeft, door de leegte van de sweeks overvolle wagen waarschijnlik verbouwereerd, vergeten mijn kaartje te plukken en niet ik die hem zal berispen. Ik moet niet veel verder en reis liefst goedkoop.
Wie meent dat Londen een stad is vergist zich. Het is een eindeloze tuin. Toen ik de wagen verliet was de regen weggezonken en de zon hing op de donzige vleugels van een frisse zuiderzoelte in de blauwe hemel. Ik wandelde langs de Parlamentsgebouwen en de Westminster Abbey, die geen gebouwen zijn maar versteende, verstarde wouden, gekristalliseerde hartstochten van woedend en minnend bloedende harten, naar St. James's Park, waar de eenden in de vijver duikelen en de pauwen met de lepelaars keuvelen op de zacht naar het water toe hellende gazons. Groen en bloemen overal, helle hemel en koel blinkend water rondom en zingende en plassende vogels in en onder de bomen. Wanneer ge het
| |
| |
kleine brugje langs schrijdt waardoor de vijver in het midden bespannen is, en dan terugblikt over het water, liggen er witte en grijze gebouwen, oprijzend van achter de bomen, blinkend in het zonlicht als zwevende wolken, als duizend ranke, hoog in de lucht opstrekkende torens, als de koepels ener oosterse toverstad. Is dit Londen? vraagt ge weer. Ik zei u reeds: Londen is een tovertuin. Ge zijt immers buiten en verdroomt uw werkelikheid, urenlang voortgaande langs bloeiende heesters en geurige perken. Want St. James's Park verlaat ge om tussen de tuinen van Buckingham Palace, die achter een venijnige doornenhaag veilig verweerd liggen links, en Green Park rechts, naar Kensington Gardens en Hyde Park te gaan.
Hyde Park, o tuin van weelde en pracht, hoe schoon zijt ge op een zonnige Zondagmorgen; schoon als de vrouwen die, gelijk bewegende bloemen, langs uw perken zwerven, met de rijke kanten en zijden gewaden rond de teere, broze leden; schoon als de briesende, trillende, pezige paarden die door het zand stuiven van Rotten Row.
O, gij zijt zelf de Schoonheid van Londen, de lachende maagd met de diep-groene ogen die schemerig gloren, met de donkere haren, glanzend als de kronen der ceders van de Libanon, die hun zuidelike schaduwen overdroegen naar dit koelere land, de lachende jonkvrouw met de fel-rode, bloedrode lippen als karmijnrode rozen, die, zachtjes geopend, nog vocht zijn door de dauw van een gedroomde kus.
Deze Zondagmorgen is schoner dan ooit en gelijk er zelden meer een zal opdoemen uit het mysterie. Zij is neergedaald als een blinkende zwaan die opzweefde uit den Lethe-stroom van den nacht en huiverde neer over Londen op breedgespreide vlerken, wier fijn-overdruppelde veedren schitterden van zon. Zij strooide in het dalen de fonkelende droppen overal en geen blaadje, geen grashalmpje dat dien hemeldoop ontging.
En de mensen, o, zie de mensen! Hier is Rotten Row, de brede zandbaan waarover de ruiters draven, hups galoppéren, dat de tuigen kraken rond de zwellende paardenlijven, of zachtjes en sierlik stappen in groepen en rustig keuvelend.
| |
| |
En langs den rijweg, over het smallere voetpad de duizend schoongetooide wandelaars in de eerste lentelik-luchtige gewaden. De heren zijn allen eender, in 't zwart en met de onvermijdelike hoge-hoed. Maar welk een bekorende wisseling van vrouwegewaden bij deze ruisende zijde en de zachtwiegende struisveren op de breed-gerande hoeden die ietwat achterwaarts hellend gelijk een donker fond de lieve hoofdjes omlijsten.
Gij, burger van Amsterdam, die dit leest en lacht om de mode der nauw-toegehaalde rokken, lách, man, om wat ge niet begrijpt! Lacht ge wel ooit om iets anders? Zeker niet uw brede, goed-ronde, plompe Amsterdamse burgerdochter kleedt een dracht naar Londens fatsoen. Maar wel de teêre, de slanke, zij wier aangeboren gratie haar als een wolk van schoonheid omhult; zélfs al ware déze zogezegd lelik, mismaakt, dan nog is de gratie wat meer dan schoonheid bekoort; en gratie, de genade der bevallige beweging, welke vrouw, welk meisje hier in Hyde Park ontbeert haar?
Burgerlikheid, hoe veilig zijt ge ver weg geborgen aan gene zijde van het Kanaal, smakeloze plompheid van Holland en Duitsland! Hoe menigmaal heb ik begeerd in Indië te mogen leven opdat ik uit de beklemmende wanstaltigheid van Amsterdamse zondagmorgens gered wierd in de weldadige bewogenheid van een harmonieus-gebarend natuurvolk; en zie, na een zeereis van éen enkele nacht vond ik het.
Maar dit is ook een gave gelijk een sterveling zelden gewordt, zulk een morgen en zulk een aanblik. O meisjes van Engeland, ranke hinden, sierlik gelijnde fijne beeldjes, blijft nog een poosje aan mij voorbijgaan in dit uchtenduur. Want zeker keert deze schoonheid nimmer terug, dit is een dag uit duizend dagen, één Uur, blinkend van blonde schoonheid temidden der achthonderdzesenzeventigduizend dochters mijner Eeuw.
Gelijk een rouwsluier neerdalend over een zacht jonkvrouwelik gelaat, zo strijkt een weemoedige gedachte neer in mijn ziel. Omdat deze schoonheid toch niet de begeerde is en zelfs nu, onder dezen blijden zondagzon, mijn hart met weedom vervult. Want, o, waar is, in deze tengere lijven,
| |
| |
het bloed dat gloeiën, dat bruisen kan, dat branden en verteren moet, dat leven en niet verkwijnen zal? Tedere kasbloemen ener doorziekte kultuur, die te snel verwelken moeten onder wat vrije zon en knakken voor de speelse voorjaarsstorm! Zijt gij meisjes, zijt gij vrouwen? Hoe komt het dat mij even bij uw aanblik het liedje:
Nu hebben al de meisjes ook
geen manteltjes meer aan,
maar heldere japonnetjes,
De Zon vond bij zijn binnenkomst
de meisjes kant en klaar, -
de meisjes, zonder manteltjes,
en met de blonde kleuren van
- het liedje dat een beminde dichter op een maartsen meidag zong - in de gedachte schoot, en ik het toch niet nazingen kan?
Ik weet niet. Is de dame geen vrouw? Maar er is hier bovendien zo weinig van wat wij verstaan onder ‘manteltjes, japonnetjes’. Mijn God! welk een weelde van zijde en kanten, welk een zwier van vederen en scarfs! Hoe zacht gaan de stemmen heen en weer als het gezoem van bijen. Hoe fijn klinkt, hier en ginder een morgenblijde lach als een aeolusklokje tinkelend. De smalle laarsjes gaan door het knerpend zand, met kleine pasjes, en de blanke handen zweven als kapellen. Zijn dan al de bloemen van dit park bewogen geworden en gaan feeëriek langs de paden?
Gelijk een wolk een zonnig landschap een wijle verduistert, maar door de wind gezweept voortsteigert snel langs den hemelheirbaan, en de staart van zijn schaduw, die langs de aarde sleept, verglijdt, waarna het groen van weiden en boomkruinen weer volgestort wordt met zon, zo daverde door mijn ziel de lach als een wolkverdrijvende bries en de zon van mijn blijdschap zinderde weder neer. Mijn weemoed vlood. Daar ligt ze, een grauw gevaarte, nog even te kantelen op den rand van de horizon mijner heuchenis, straks valt ze om en is weg, weg, weg! O, meisjes van Londen, nu heb ik
| |
| |
uw schoonheid verstaan en de diepe schoonheid van uw tooi. Gij wringt niet uw bloeiend lichaam in baleinenpantsers tot het verkrankt in de klem; gij gaat niet hongerend om en uwe leden door de dwangbuizige drachten ener uitlandse mode verkracht; gij zijt niet bloedeloos en ziek in pronkende kleêren. Ik heb uw waarlike schoonheid verstaan uit uw vrijelik bewegen, de ritmiese schoonheid van uw dwanglozen gang. Uw gewaden groeien uit uw ranke lijven en zijn met u een-en-gelijk. Heb ik een ogenblik gevreesd voor uw tengerheid daar zij mij onnatuurlik scheen? Bleek zijn uw wangen en smal, maar uw lippen zijn rood. En of uw schouders al tenger zijn, er is helder licht in uw ogen en uw tanden blinken. Er is een sterke veerkracht, waarlik krachtig leven, in uw schrijden. Hoe heb ik, dwaas! een ogenblik den schijn voor het wezen genomen, het fijne verfijnd, het tere tering genoemd!
De paden worden nu leger en leger. De paarden zijn alle heengegaan en het gerij van rijtuigen en auto's langs het buitenhek minderde.
Over de omwoelde zandbaan van Rotten Row kruisen voetgangers en kinderen woelen verheugd in de diepe sporen der paardenhoeven.
Scarfs en kanten, zijde en vederen verdwenen hier en ginds.
Het wegeltje van mijn uchtendlik vermaak liep bedenkelik leeg.
En ik blijf alleen met de bloemen, de iris geel en bont in deze vochte varenkuil, de rhododendron tegen de grazige heuveltjes en de rode, bloedrode keizerskronen in de perken.
Nu is het etenstijd, en al luidt er geen klokje, zij weten het wel en wandelen naar alle kanten heen, naar Oxfordstreet en Kensington en duiken weg in auto's en geruislooslopende wagentjes en in de statige woningen die op Hyde Park uitzien.
| |
IV
Kensington Palace
Treed binnen dit kleine paleisje dat uitzicht geeft over de bomenrijke tuinen van Kensington, treed binnen, lieve vriendin
| |
| |
die mij nimmer verlaat, gij met uw stille, geheimvolle lach en uw ongestilde weemoed, o mijn guldene Eenzaamheid!
Woonden hier vorstinnen en vorsten in deze weinige kleine zalen? Zeker, kostelik zijn de wanden met de zware eiken panelen en het prachtige goudleer behang, en schoon, overheerlik, is het rusten voor deze vensters en het uitzien over de eindeloze gazons met de trots tronende bomen in brede rij, lokkend des zomeravonds tot dromen onder ritselend lover over koel, hellend gras. Maar is hier de ruimte waar vorstelike mantels slepen konden, waar jonge vorstinnen speels konden stoeiën of waar, eertijds, de antichambrerende edellieden vloekend twistten met gekruiste degen? Vorsten van Brittannië, gij werd wèl demokraties bedeeld door uw volk en ik twijfel, o ik twijfel nauweliks, zou ik niet vier van zulke paleizen kunnen herbergen binnen het Raadhuis van Amsterdam?
Toch beving mij een innige schroom bij het binnengaan door het kleine portaal, bij het opschrijden der eiken trap en bij het intreden van de kamer waar Victoria - de jonge, liefelike Victoria - haar kindertijd heeft doorgebracht.
Toon mij het speelgoed, het naïeve stukgespeelde speelgoed van deze vorstin over werelden, deze Keizerin der zee. Het poppenhuisje en de poppen-zelf, flarden en vezels bijna, verkleurde flarden van eenmalige kinderlike grootheid.
En gindse vitrine beschut de aandoenlike resten van een intiemer leven. Een uniform, blauw, met rode strepen en randen en goudgalon, o sjofel jasje waarin zij haar leger voor-reed bij de eerste feestelike wapenschouw. Sjofel klein jasje, maar toen het kostbaar hulsel van een bloeiend meisjesleven, en toegejuicht en bewonderd door duizende krijgersharten, door de millioenen van deze toverstad. Zij reed, te paard, in de springende zonneschijn van den hellen namiddag, langs de blikkerende wapenhagen van haar blinkend heir, in dit eenvoudige soldatenpakje, maar als een engel neergedaald in de rijen van haar volk, aanbeden om de schoonheid van haar zacht en gevoelig gelaat, waarvan het diepe stille blauw der ogen, de zon-omfionkerde blondheid der lokken, de blanke en fijn-gerode wangen, onvergetelik leven bleven in ieder hart.
Ik wilde dat ik mijn stem meer dempen kon in de wee- | |
| |
moed die mij nu bevangt om dit kleine witte takje dat daar terzijde ligt, sneeuwig takje van oranje-bloesem. Maar laat ik zwijgen, want er zijn ontroeringen, die men nooit moet uitspreken. Ik heb een jong en schoon beeld gezien, hier door dit zaaltje trippend op fijne voetjes in wit satijn en het luchte japonnetje om het tedere, tengere meisjeslijf. Maar daarginds, daarginds buiten, beneden, in de stad, doemt torenhoog en als een donker wolkgevaarte dat vreeselike beeld, waardoor mijn hart in verschrikking saamkrimpt en mijn keel reutelt van pijn.
Leid mij een ogenblik af, man van het toeval, goedige bewaker dezer uitgestorven ruimten, waar zelfs de geest van vroegere levens verdreven werd door toeloop van hedendaagsen, waar de Duur der Herinnering bestookt wordt door de eendaagsvliegen van het Nu, en open voor mij de deur van Queen Victoria's Bedroom. En ga nu heen, laat mij een ogenblik wat koelte van ongebroken stilte.
Als ik niet wist dat zij in dit huis geboren werd en opgevoed, als ik niet wist dat zij hier haar kindsheid en haar prille meisjesjaren had doorgebracht, hoe zou ik het vermoeden uit wat mijn zinnen treft? Wel is het tuintje daarbuiten bekoorlik: de bloemterrassen trapsgewijze afdalend rondom het kleine vijvertje waar de leliën dromen, en rondom die terrassen het schemerig groene, koele laantje, de berceau waar het heerlik te mijmeren is en ook wel heerlik te spelen. Maar...maar...
Hoe moeielik is het hier de gedachten bijeen te houden, de gevoelens te bemeesteren, zo nabij het sterfbed van Willem den Derde, en vooral in deze kamer waar, een vroegen juniuchtend, Victoria geroepen werd tot de troon van Engeland.
Het was vijf uur in den morgen en van de juni-rozen, nauweliks ontloken, dreven de zoete geuren de vensters binnen, de vensters wijd-open naar Kensington Gardens, van waar het twetterende en tjilpende, zingende en fluitende vogelgerucht golvelings aandreef op de koele, dauwig-frisse wind.
Hier lag toen het fijne meisje in de witte kanten en donzige zijde van haar bed, de blonde lokken rondom het blanke hoofd, in het lichte sluimerwaken van een lente-morgen.
| |
| |
En ijlings geroepen en ten halve ontwaakt, nog in den schemer der dromen, ontving zij de snelle boden, die aangedraafd kwamen op zware rossen, dwars door de wijde vlakte van Hyde Park, snel als een stormwolk.
O maagdje, teer vrouwtje, wat druiste neer op uw ontwakend bewustzijn, op uw heller levend gehoor, was het de stem van uw volk wat aanzwol uit de verte, het volk van Londen dat u riep?
Of was het de wind die ruiste in het jonge tere loof der beuken voor uw venster, de stem van het grote leven dat daar buiten groeide in de groene bomen, in de rumoerende vogels, in de geurende bloemen, in de ruisende fonteinen, de golvende zwevende stem der Natuur die uw hart riep tot het hare, het hart van het koningskind nabij riep aan de liefde van God? Hebt ge toen gestreden, hebt ge uw ziel voelen scheuren, hebt ge geknield en gebeden en geschreid? en hebt ge meer dan ooit geluisterd, diep met heel uw ziel geluisterd naar wat buiten de wind zong? de wind die aanvoer door de juni-bloesems, de wind die zacht en zoel vleit, maar die ook stormt en met sterke vlagen slaat, de wind die een fel wreker is? Zij die met den wind meegaan vernemen hem niet, hun oren zijn als dorre bladeren, zijzelf zijn krachteloze twijgen en drijven wijd en zijd. Zij die doodstil weerstand biên en vasthouden aan de sterke stam voelen de storm die hen buigt, horen de zephyr die fluistert en troost.
O blonde Hertogin, zo zie ik u liefst, hier voor dit kleine venster, hier op deze kleine bank en, waar de boden van uw volk geknield en gebogen terzijde staan, luisterend meer dan naar hun souvereine woord, naar het nederig tjilpen van het kleine vogeltje dat sneeuwwit ook daar op dien bloesemtwijg in de gulden morgenzon een ogenblik geblonken heeft voor uw bewonderend oog, een ogenblik zacht en teder gezongen heeft voor uw aandachtige ziel.
Hoe bitter, hoe onzegbaar bitter drijft nu de herinnering de walm aan mijn lippen die ik hoopte dat héen zou zijn. Doemt het weer op, het drommende donkere dat de hemelsfeer rondom mij bezoedelt, besmeurt? Wat zijt gij, aarde, dat engelen tot draken groeien waar zij zich voeden aan uw sap?
| |
| |
En ook deze? Zij werd ouder, zeker, maar zelfs de bloeiende nachtegaal zingt schoon in den nacht voor zijn dood.
Doch rondom haar stonden de Raden wier harten pestvlammen, wier ademtochten onzichtbare bacterie-walmen zijn, die slaan met de ziekste ziekte, de ellendigste krankheid, de zwartste dood. Met grijze haren stonden de mummieachtigen bij haar, op het boek der boeken gesteund de armen maar niet het hart. Met begerige ogen logen zij en hun tong was gespleten gelijk die der adders en met dubbele tong spraken zij onrecht voor recht en dekten met waarheidsgeklinkklank de dreun van hun logen. Hun ogen gluiperig-snel, hun grauwe voorhoofden daarboven door enge baatzuchtige gedachten verschrompeld, hun dunne lippen listig bewogen, en de magere, benige, dorre handen geklauwd van starre begeerte.
Eerst hebt ge wellicht de rijzweep genomen en gedrild en doen zwiepen rondom u: ruim baan, ruim baan! huichelachtig broedsel, walgelike gedrochten!
Maar zo strijkt een opgejaagde gierenvlucht weer neer op de eenzaam stervende in de woestijn, gelijk deze zielloze, harteloze beesten op uw eenzaam stervende ziel, uw schone ziel in haar bange woestijn.
En, nietwaar, gij had u niet te bevrijden met eén zweepslag, want uw leven zou de dagen talloos aaneenrijen en met iedren nieuwen dag drongen zij dichter op u aan, zij namen u de zon weg, zij verkrankten de lucht. Gij zijt wel zéer langzaam gestorven. Toen gij twintig jaar waart, zwiepte de zweep in uw tengere handen, maar reeds waart gij minder onstuimig drie duizend dagen later, drie duizend dagen van benauwend leed. Toen gij dertig waart...toen gij veertig waart...vijftig, zestig...
Zalig zij die in hun jeugd sterven! Wie bezoedelt hun schone beeld? Gevrijwaard voor trage zelfmoord, en in de blinkende jonge ogen staren niet, verstarrend, de hartstochtloze, harde, grauwe...
O, mijn lief die zo ver nu zijt, sterf toch, sterf toch spoedig vóor uw jonge schoonheid welke, en de heerlike, de tedere bewogenheid van uw zachte hart vertraagt! Ook ik begeer den dood. Nu, in mijn volle sterkte roep ik hem, roep hem iedren morgen als de zon oprijst aan de zeeïge kim en huiver
| |
| |
voor dien tragen, langzamen, kouden, gerimpelden man, met de doodse ogen uit de verte naar mij starend, mijn zelf van later, later maar toch àl te nabij.
| |
V
British Museum
De witte tempel van Pallas Athene.
De zon, die telkens achter loden wolken wijkt, fonkelt zilverig door een waas van warrelende waterdamp, omsluiert de blanke gevel, de breed-uitgestrekte met de dubbele zuilenrijen. Laag liggen de museumgebouwen in de groene grasvelden en tussen de bomen van Russelstreet, Russel- en Bedford-square.
Als een broedende vogel, doodstil midden in het groene lover, onder de peilloze wolkendoortogen hemeldiepte, droomt dit wonderdier, deze reuzenfenix, waarvan het hart de wereld der werelden is.
Voor eeuwig ligt hij hier vastgewonden in de guirlanden van ahornlover, maar onmerkbaar verteert hij zichzelf, van jaar tot jaar, van week tot week, van uur tot uur.
Duiven, talloze, blanke en bonte, zwermen met piepende wiekslag rond en nestelen in de lijsten onder het fries; of zij trippen koerend en pedant over den oprijlaan, telkens opgeschrikt door taxi's en voetgangers en de breed-gebouwde hoge wagens der verbaasde en vermoeide sight-seeërs.
Hoe aardig is dit speels fladderen en zwieren, het pijlsnel vooruitschieten en blinkend, kantelend zwenken op gespreide vleugelpunten, waarmeê de duiven zich hier, nu de zon nog te schijnen belooft, vermaken. Straks, als hun etensuurtje slaat, en de man, die aan het hek bij de straat de wacht en toezicht houdt op het in- en uitrijden en die van den portier der vestibule het blaassignaal voor auto, cab of hansom overneemt en de straat inzendt met zijn schrille fluitje; straks als die man zijn wachthuisje binnengaat en de voêrbak grijpt, o nog voor hij de bak in de hand heeft, valt, als een stormwolk, als een wondere sneeuwvlaag, de duivenzwerm van
| |
| |
allerzijds uit het ongeziene, dalend, dalend op het grasveld. Uit alle bomen komen zij, van de daken der overstraatse huizen, uit de meest verborgen nissen en spleten, uit de blauwe hemeldiepte, uit de grauwig-zeilende wolken, en plotseling, van óveral in één moment, met wiegend geruis.
Jongens drijven de maaimachine's over de sierlike lawns en stellen de sproeier op die het versgemaaide groene veld drenken zal, zo de regen talmt. Boven op het bordes, tussen de zware zuilen, is het heerlik koel en in de blanke stenen bekkens loopt uit de leeuwenmuilen de frisse waterstraal in de zuivere zilveren beker.
De donkere ingang lokt niet tot binnentreden nu. De stad is zo schoon daarginds, het leven zo woelig, zo boeiend, zo kleurig en pronkend. Daar, in de duistere hallen liggen de stenen van een dode wereld. Hier buiten: kleur en beweging; binnen, in den schemer, kleurloze stilstand. Zo overweegt even wie hier in de koelte wacht.
Maar toen ik toch na een wijle binnentrad in de hoogoverwelfde ruimte van dit mausoleum, toen mijn ogen zich gewenden aan het rustige grijze zalenlicht, toen ik door de galerij der romeinse Keizers in de ruimten trad waar Hellas troont, het dode Hellas, toen vond ik daar een inniger, een schoner, een reiner en rijker leven dan dat daarbuiten, dat der stadspleinen en straten, ginds leven dat rumoert en fonkelt. klettert en straalt, maar dat flikkert van vluchtige vliedende schijnen, sterfelik allen en eerst in het sterven zichtbaar, ja, eerst schoon òm dit sterven.
Want een zang verrukt ons daar zij verglijdt, en een gebaar ontroert daar het éen oogwenk slechts de genade der schoonheid onthult. En waardoor vervoert het licht van de avondlucht op de grauw deinende Thames, waardoor sperren wij onze bewonderende ogen wijder bij de violette en rossige schijnen die op de slingerende golven nabij de koninklike brugbogen marren, als het niet is doordat de golven vlieden, doordat, onzichtbaar maar toch zeker-geweten, van alom de verdichtende kleurloze schemering zinkt uit de naderende monotone nacht?
Waarom ontroert ons de tedere jeugd van een meisje en hebben wij de broze schoonheid lief van een vrouw, als wij
| |
| |
haar in de bloesem dier schoonheid niet zagen sterven, o onwaarneembaar wel maar toch zo zeker gevoeld, sterven langzaam, langzaam, welkend als een rozeblad?
Is dit de vreemde macht die de vrouw in haar vergankelike bekoring, in haar ijdele opschik, aankweekt en doet wassen als een purpere vlam over de kalme, blanke straling van den zuiveren, onvergankeliken geest?
O, heel dat leven daar buiten is een gebaar van den dood!
Het leven van den geest, in den onzichtbaren hemel van het heelal, stort de duizende kleuren en gestalten en de ontzaggelike gebaren als een vlammenvloed over de aarde, stervende vlammen die tot as saamkrimpen, as die de wind opheft en heenstrooit, - maar het Leven, daarbinnen, omhoog, in het onzienlike, gloeit, wit en blank, een zilvere zon.
Daarheen dan, o gij allen die ginds op de pleinen en straten dwaalt, dáarheen dan richt u, want dáar is de waarheid, de schoonheid, het waarlike leven, daar is uw God.
En hier nabij mij staat dit Leven in zijn verstarde eeuwigheid, zijn onvergankelike schoonheid, zijn smetteloze sereniteit.
Want dit is de blijvende Geest, in wit marmer verstard, hier is de verglijdende zang, het ontroerende gebaar, het vervoerende licht, de voor schemer vliedende schijn: vastgehouden, in éen machtige gedaante, op het hoogtepunt der stijging, op het kenter-moment tussen geboorte en dood; hier is van al dat wisslende, siddrende, deinende, bevende leven de hoge goddelike rustige kern, het wézen, dat achter de schijnen schuilt.
Zie deze marmere gedaanten, zie hoe het licht trilt en beweegt in de zacht doorschijnende oppervlakte van deze steen. Hier ook is het leven want fijn ròse getint en blank als een teer-dooraderde meisjesborst verschieten de tinten en bewegen de lijnen van gelaat en gewaad met de wisseling van het rondom zwevende licht. De boezem ademt, de arm die de plooien van den mantel saamhoudt trilt even en, éen moment, werd de verheven ernst aan de lippen tot een glimlach van nederblikkende weemoed.
Maar onaantastbaar en onvergankelik bloeit uit het binnenst van hun wezen deze schoonheid eeuwig op, gelijk het vonkend droppengesproei ener onstelpbare fontein.
| |
| |
Binnen in de wereld, doch onzienlik, bloeit de Hemelroos en straalt haar rozig binnenlicht uit over de krachten die rondom haar strijden en woelen en wroeten, telen en sterven; ontastbaar, onvergankelik bloeit het hemellicht en werpt zijn schijnen over de woelende woedende machten, die, een ogenblik door zijn glans overgloeid, van de schoonheid den verglijdenden schijn vangen om snel weer weg te duiken in het duister van hun valen dood; stofjes, dwarrelend een oogwenk in de gestadige stralenbundel.
Uit het rustig stralen van dit Hemellicht zijn de gestalten, die hier rondom mij staan, saamgesmolten. Stralen van dit Licht, de gloor van de bloeiende Hemelroos zelve, zijn de beelden dezer geestelike wereld die voor ons opdoemt uit den naam van Hellas.
Hier liggen de verbrokkelde overblijfselen van Mausolos' graftempel, de reuzige tombe die Artemisia haar broeder en gemaal ter nagedachtenis bouwde in het Griekse Klein-Azië, het Mausoleum dat Scopas met de beelden zijner zienersdromen sierde.
Zie, hoe geweldig deze kamp tussen Amazonen en Grieken. Een gespierde, slanke krijgsman, naakt, voorovergebogen achter het afwerend schild, snelt toe op de terugbuigende Amazone die de zware bijl met krachtige armen boven het hoofd slingert. Haar tunika, door de zwaai van haar romp zijwaards opengeworpen, ontbloot de sterke stand der benen, de welving der schouderspieren en de veerkrachtige linkerborst. Een andere strijder heft de lans om zijn neergevelde vijandin te doden. Zij ligt leunend op de linker knie en armboog, terwijl zij het ranke rechterbeen vooruitstrekt en met een uitdrukking van verschrikkelike rust en dodelike koude op het strakke gelaat, verstenend als een Medusa, haar vijand aanziet. Een andere rent hen voorbij op een, zich met kop en voorpoten hoogopwerpend, steigerend paard. Hoor het briesend gehinnik van 't gewonde, verschrikte dier. Snel heeft de rijderes zich omgewend en schrijlings achteruit rijdend rent zij voort, haar dodelike schichten met krachtige greep uitzendend; hoe fijn is haar tunika om het lenig bewegende lichaam geplooid, van af de heupen neerwaarts openvallend; hoe soepel en teer ook gedrapeerd gindse te-voet snel toe- | |
| |
ijlende medestrijdster wier gewaad over de rechterschouder en onder de vooruitgestrekte linkerarm achterwaarts wappert gelijk bevende vlerken; wier tunika, eng om de heupen, fijnplooiend gespannen is tussen de ranke benen.
Zelden zag ik beeldhouwwerk zo boeiend door het geweldige ritme der opgaande lijnen.
Maar is dit beeldhouwwerk? Is het niet de verschijning van een leven-zelf, het diepere leven dat achter onze werkelikheid ligt?
Kom in dit kleine zaaltje waar slechts éen beeld staat, het grootste en schoonste, de Demeter van Knidos; zie of hieruit nog iets menseliks spreekt.
Indien de macht der Aarde ooit goddelik gebeeld werd, dan in dit ontzaggelike gelaat.
Er is in de zachtheid der zinnelike lippen, waarrond de diepste weemoed zweeft, in de hoog en ver vooruitziende ogen, in de rustige, stille stand van het hoofd, in de berustende houding van het lijf, een bovenaardse macht die huiveren doet van vrees. Deze is wel de onmenselike koelheid der goden die uitzien, ver, over de geslachten der schepselen heen, de goden voor wie geen stervelingen bestaan. Dit is de Aarde die rustig en stil het leven kweekt en groeien doet, de zaden koestert en kiemen laat; die de geslachten door de eeuwen heen groot maakt gelijk zij de wouden laat groeien, de stromen laat zwellen; maar die ook, waar het naar goddelik inzicht nood doet, de teisterende zee over de landouwen jaagt, de bodem opensplijt en scheurt en schudt, zodat bergen vergruizen en het lava-vuur kruivend neerstort op dorpen en steden. Of die de pest, de zwart-gevlerkte met de walmende adem moordend langs de landen uitzendt, of de rassen doet opstaan, fel verdelgend, tegen elkander, en de cultuur van eeuwen verwoest in den volkerenstrijd van één nietig uur. Ongenaakbare, onaandoenbare voor menselike hartstocht, de mystieke Verborgene, die het leven stuurt aan onkenbare lijnen, hier is haar beeld.
Is zij de moeder der smarten die treurt om haar geroofde dochter, Demeter verwezen en verslagen om het verlies van de Kora? Hoe téder toch ook is dit dromend-weemoedige gelaat dat uitziet naar een vreemd visioen van verwonnen zalig- | |
| |
heid. De zachte, schuinoplopende plooien van het soepele gewaad verhullen als een rouwkleed haar moederborst. Zij is het beeld van de overwonnen rampspoed, de moeder die de smart om haar verloren kind in het hart neergestreden heeft. Zij is het beeld van den geheimen zin des levens, het leven dat niets is dan een brandend strijden, een hevig kampen tegen vergankelike smarten, tot vrijmaking van den verborgen geest; zij is het beeld van het onzichtbare wereldhart, zij is de stille en rustige, de bloeiende Hemelroos. |
|