| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren
Vertaald door
Alex. Gutteling.
Zesde Zang
‘De vreeslooze engel ging den ganschen nacht,
Door 's Hemels wijde vlakten, onvervolgd,
Tot de ochtend, door der uren rei gewekt,
Met rozige hand de poort van 't Licht ontsloot.
Een holte is in Gods berg, dicht bij zijn troon,
Waar licht en duister in gestaêge ronde
Toeven en gaan om beurt, wat in den Hemel
Een zoete afwissling geeft, als dag en nacht;
't Licht treedt te voorschijn, en door de andre deur
Gaat Duisternis gehoorzaam binnen, tot
Haar uur, dat zij den Hemel moet omsluieren,
Schoon duister daar hier scheemring lijken zou;
En nu verscheen, zóó als in hoogsten Hemel,
De Morgen, uitgedost in hemelsch goud;
Voor hem verdween de Nacht, van helle stralen
Doorschoten; toen de vlakte, gansch bedekt
Met dichte, blinkende, opgestelde scharen,
Wagens, vlammende waapnen, vuurge paarden,
Weerkaatsend gloed op gloed, het eerste was
Wat Abdiël zag: oorlog bemerkte hij,
Elkeen gegord ten oorlog, en bevond
Het nieuws dat hij te brengen dacht alreeds
Bekend; toen sloot hij zich vol blijdschap aan
| |
| |
Bij dat bevriende heir, dat hem ontving
Met vreugd en luiden bijval, wijl er één,
Wijl van zoo veel myriaden die daar vielen
Toch één weerkeerde en niet verloren was.
En naar den heilgen heuvel bracht men hem,
Zeer toegejuicht, en voor dien hoogsten zetel
Stelde men hem; vanwaar vernomen werd
Een aldus milde Stem uit gouden wolk:
“Dienaar van God, goed zoo, den beetren strijd
Streedt gij zeer wel, die handhaafdet alleen
Tegen legioenen muiters waarheids zaak,
Door woorden machtger dan door waapnen zij;
En om 't getuigen van de waarheid droegt
Ieders verwijt, veel zwaarder om te dragen
Dan grof geweld: want dit was heel uw zorg
Om zuiver in 't gezicht van God te staan,
Schoon werelden u hielden voor ontaard:
De lichtre zege rest u thans, gesteund
Door dit heirleger vrienden, om te keeren,
Uw vijand tegentrekkend met meer roem
Dan gij met hoon vertrokt, en met geweld
Hen te onderwerpen, die de rede weigren
Als wet, de zuivre rede, en den Messias,
Die heerscht door 't recht van zijn verdienste, als vorst.
Ga Michaêl, Vorst der hemelsche heirscharen,
En gij, hem 't naast in krijgsmanswaardigheid,
Gabriêl, geleid mijn onverwinbre zonen
Ten kamp, geleid al mijn strijdvaardge heilgen,
Bij duizenden, miljoenen, opgesteld;
Gelijk in aantal zijt ge met die schaar
Van goddelooze muiters, dus val aan
Met vuur en gruwbre wapens, onbevreesd,
En jaag, vervolgend tot des Hemels rand,
Hen heen van God en heil, naar 't oord van straf:
Het diep der Hel, gereed en oopnend wijd
Zijn vuurgen Chaos, die hun val ontvang.”
Zoo sprak des Heeren stem, en wolken vingen
Den ganschen heuvel te verduistren aan,
Smook rolde in zwart gegolf en worstlend vuur,
| |
| |
Het teeken dat Gods gramschap was ontwaakt;
Niet minder vreeslijk schalde van omhoog
Opeens de luide hemelsche bazuin:
Op welk bevel plots de krijgshaftge machten
Die streden voor het Heilige, aangesloten
In grootsch vierkant van onweerstaanbare' eendracht,
Zwijgend hun stralend leger voortbewogen,
Bij 't klinken der muziek van instrumenten,
Die aêmde heldenmoed tot koene daden
Onder hun leiders die als goden waren,
In 't groot geding van God en zijn Messias.
Voort gaan ze, onwrikbaar vast; geen berg voor 't front,
Geen eng ravijn, geen woud, geen stroom verdeelt
Hun zuivre rangen: want hun tocht was hoog
Boven den grond, en de gewill'ge lucht
Droeg hun snelvoetge trêen, als toen geheel
't Geslacht der vooglen in gëordend heir
Aanwiekte boven Edens vlakte, ontboôn
Tot u, opdat gij 't namen geven zoudt;
Zoo reisden ze over meenge streek des Hemels,
En menig wijd gebied, tienmaal zoo lang
Als dit van de aarde: en eindlijk doemde ver
Aan Noorderhorizon, van grens tot grens,
Een vurig veld, dat lag daar uitgestrekt
Krijgshaftig om te zien, en naderbij
Ruig door ontelbare opgerichte stralen
Van starre speren, tal van halmen, schilden
Verscheiden, met verwaand devies bemaald,
De legermacht van Satan, spoedend voort
In razende ijl; denkend dienzelfden dag
Door strijd of bij verrassing te veroovren
Den berg van God, en op zijn troon te plaatsen
Hem die zijn staat benijdde, den hooghartgen
Kroonpretendent, maar ijdel en ontzind
Bleek hun gedachte op 't midden van hun baan:
Schoon 't in den aanvang vreemd ons leek, dat englen
Met englen zouden strijden, samenkomen
In wreed gevecht, die saam te komen plachten
Zoo vaak in feesten, rijk aan vreugd en liefde,
| |
| |
Eendrachtig, prijzend den Oneindgen Vader
Als zonen van een grooten Opperheer; -
Maar 't krijgsgeschreeuw begon en 't luid gedruisch
Van d'aanval eindde elk milder peinzen dra.
Hoog middenin verheven als een god
Zat in zijn wagen, stralend als de zon,
De Afvalge, 't beeld der majesteit van God,
Omringd van vuurge cherubs, gouden schilden;
Toen sprong hij van zijn weelderigen troon,
Want slechts een nauwe ruimte restte nog,
Een gruwbre ruimte, tusschen heir en heir;
Het eene front bedreigde 't andre daar
In vreeslijke slagorde, ontzaglijk lang;
En voor de wolkgelijke voorhoede, eer
Zij botste op 't ruwe brandpunt van den strijd,
Kwam aangeschreên met wijden, trotschen stap
Satan, optoornend, in zijn wapendos
Van goud en diamant. Abdiël verdroeg
Dien aanblik niet, waar bij de machtigsten
Hij stond, gezind tot hoogste daân, en zoo
Doorzoekt hij 't eigen onbevreesde hart:
“O Heemlen! dat waar trouw en vorstlijkheid
Verdwenen, zoo'n gelijknis met den Hoogste
Nog rest; hoe zouden sterkte en macht niet falen
Waar deugd faalt, of in stoutsten 't zwakst niet blijken
Schoon ze om te zien onoverwinlijk zijn?
Ik wil, vertrouwend op 's Almachtgen hulp,
Toetsen zijn kracht, zooals 'k zijn rede toetste
En krank en valsch bevond: rechtvaardig is 't
Dat wie in woordstrijd om de waarheid won,
Met waapnen overwinne, in beide kampen
Gelijklijk zegevierend; schoon die strijd
Ruw is en laag, wen rede kampt met kracht:
't Meest reedlijke is dat rede zegepraal!”
Zoo denkend, en voorttredend uit het front
Van zijn krijgsmakkers, stiet hij halverwegen
Op zijn brutalen vijand, wijl voorkomen
Vergramder; vreesloos daagde hij dien uit.
“Trotschaard! zijt gij gestuit? Gij dacht te stijgen
| |
| |
Ten top van uw begeeren onweerstaan, -
Dacht Gods troon onbewaakt, en zijn partij.
Verlaten in de ontzetting voor uw macht
Of machtge tong: dwaas! die niet ziet, hoe ijdel
Wapengeweld tegen de' Almachtge zijn moet,
Die uit de kleinste dingen altijd door
Eindlooze legers scheppen kon, uw dwaasheid
Te fnuiken; of met eigen hand alleen,
Reikend voorbij al grens, met eenen slag
En zonder hulp u kon verdoen, en domplen
Uw heiren in het duister; maar gij ziet,
Niet allen volgen u; er zijn die trouw
Verkiezen, en godvreezendheid, schoon toen
Voor U niet zichtbaar, toen ik enkel scheen
In uwe wereld dwalend te verschillen
Van elk; zie mijn partij, en leer te laat
Hoe enklen weten soms waar duizend dolen.”
De groote vijand, smaadlijk van terzij
Hem aanziend, antwoordt: “Voor uzelf ten kwade,
Maar in gewenschte stonde van mijn wraak,
Het eerst gezocht, keert gij terug van 't vliên,
Opstandige engel! om uw billijk loon
Te ontvangen thans, den allereersten slag
Van dees getarte rechterhand, daar 't eerst
Uw tong, bezield met tegenspraak, weerstaan dorst
Een derde deel der goden, in synode
Verzameld, om hun godlijkheid te staven;
Die, wijl zij goddelijke kracht gevoelen
In zich, aan niemand Almacht kunnen toestaan.
't Is wel dat gij mij nadert voor uw vrienden,
Met de eerzucht om een veer mij af te winnen,
Opdat uw lot de rest vernietging toon';
Dit oponthoud ertusschen (onbeäntwoord
Zult gij niet pralen) zal u dit doen weten:
Eerst dacht ik dat voor hemelsche gemoedren
Vrijheid en Hemel 't zelfde waren; thans
Zie 'k dat de meesten, traag, veel liever dienden.
Dienstbaren, opgeleid in feest en zang,
Wapendet gij, de Hemelsche minstreelen,
| |
| |
Slaafschheid die tegen vrijheid strijden moet;
Zooals dees dag weldra bewijzen zal
Door vergelijking van hun beider daden.”
Hem antwoordt kort maar ernstig Abdiël:
“Afvalge! steeds nog dwaalt ge en einde nooit
Van dwaling vindt ge, ver van 't pad der waarheid:
Onbillijk met den naam van slavernij
Verlaagt gij 't dienen van dien God beveelt,
Of de natuur; God en Natuur gebieden
't Zelfde, wen hij die heerscht het waardigst is
En hooger staat dan zij, die hij regeert.
't Is slavernij, te dienen den onwijze,
Of hem die rebelleert tegen zijn meerdre,
Gelijk uw schare u dient, die zelf niet vrij
Maar aan uzelven onderworpen zijt;
Doch schaamteloos ons 't dienen durft verwijten.
Regeer gij in de Hel uw koninkrijk,
Maar laat mij in den Hemel altijd zalig
God dienen, en zijn godlijke bevelen
Uitvoeren, 't waardigst uitgevoerd te worden;
Maar wacht geen rijken in de Hel, doch keetnen:
Ontvang van mij, teruggekeerd van 't vliên,
Gelijk in 't eerst gij zeidet, middlerwijl
Deze begroeting op uw godloos hoofd.”
Zoo sprekend hief hij hoog een forschen houw,
Die, aarzlend niet, zoo snel als stormwind viel
Op Satans trotschen helmkam, dat noch 't zien
Noch 't snelle denken, noch - veelmin - zijn schild
Zulk een verderf voorkwam: tien wijde schreden
Week hij terug; de tiende op knie die boog,
Schoorde zijn sterke speer; alsof op de Aard
Storm ondergrondsch, of zijdelings zich baan
Wringende stroom, een berg drong van zijn plaats
Zoodat hij half met heel zijn pijnwoud zonk.
Verbazing greep de afvalge Tronen aan,
Maar meer nog woede omdat zij zoo hun sterkte
Verwonnen zagen; onze rangen vulde
Vreugde, en gejuich, en voorgevoel van zege
En felle strijdlust: waarop Michaël
| |
| |
Beveelt de aartsengelsche bazuin te blazen;
Door 't ruim des Hemels klonk die, en de trouwe
Legers schalden Hosannah tot den Hoogste;
Doch niet te staren stond des vijands heir,
Niet minder vreeslijk snelde 't tegemoet
De gruwbre botsing; een orkaan van woede
Verrees nu, en gedruisch als tot dat uur
Nimmer gehoord was in den Hemel, waapnen
Op wapenrusting raatlend daverden
Schriklijke wanklank, en de ontzinde wielen
Van koopren wagens raasden, wild was 't dreunen
Van strijd; omhoog 't afschuwelijk gesis
Van vuurge pijlen vloog: vlammende zwermen
Die in hun vlucht elk heir met vuur bewelfden.
Zoo, onder vurig dak, stortte' op elkaar
Twee machtge legers, met verderflijke' aanval,
En onuitbluschbre woede; heel de Hemel
Weerschalde, en had toen de Aard bestaan, heel de Aard
Ware in haar kern geschokt. Wat wonder? wen
Miljoenen toornige englen botsend streden
Aan beide zijden, waarvan de allerminste
Deze elementen kon regeeren, en
Zich waapnen met de kracht van hun domeinen;
Hoe veel geweldger moest de macht dan zijn
Van leger tegen leger zonder tal,
Om gruwbren brand te stichten in hun strijd
En te verstoren, schoon verwoesten niet,
De gelukzaalge plaats van hun geboort';
Als niet de Oneindige en almachtge Koning
Vanuit zijn sterke bolwerk van den Hemel
Hun macht hoog overheerscht had en begrensd;
Schoon zoo hun tal dat elk legioen alleen
Een talrijk heir zou schijnen, schoon in kracht
Iedre gewapende een legioen geleek;
Geleid in de' oorlog, scheen een leider toch
ledere krijger, zelf een hoofdman, wetend
Wanneer vooruit te gaan, of stand te houden,
Of 't overwicht te wenden van den strijd,
Wanneer te sluiten, wanneer te openen
| |
| |
De voren van den grimmigen kamp; niet een
Dacht er aan vlucht of aftocht, geen beging
Een daad die hem niet paste en angst bewees;
Ieder vertrouwde er op zichzelf, alsof
Enkel in zijn arm 't wicht der zege lag;
Daden van eeuwgen roem werden gedaan,
Maar eindeloos: want ver was en verscheiden
Die oorlog uitgebreid; soms staand gevecht
Op vasten grond, dan op reusachtge wiek
Stijgend beroerde hij de gansche lucht;
De gansche lucht geleek dan worstlend vuur;
Lang hing de weegschaal van den kamp gelijk;
Tot Satan, die dien dag bewezen had
Wonderbaarlijke macht, en in den strijd
Niet een gelijke ontmoet, en die nu zwierf
Door den geweldgen aanval van verward
Vechtende serafijnen, eindlijk zag
Waar 't zwaard van Michael hieuw, en legerscharen
In één slag velde; met twee-handgen zwaai
Hoog-opgeheven kwam het gruwbaar scherp
Wijd al-verwoestend neer; hij haastte zich,
Zulke vernieling te weerstaan, en hield
Hem vóór het rotsgelijke cirkelvlak
Van tienwerf diamant, zijn breede schild,
Van reuz'gen omvang: bij zijn naad'ring staakte
De groote aartsengel plots zijn oorlogstaak,
En blij omdat hij hoopte hier te beêinden
Den oorlog in het binnenst van den Hemel,
De Aartsvijand onderworpen of gevanklijk
In keetnen meegesleurd, begon hij dus,
Vijandlijk fronsend met ontvlamd gelaat:
“Schepper van 't kwaad, eer ge opstondt onbekend
En naamloos hier omhoog, nu overvloedig,
Gelijk gij ziet in dâan van gruwbren strijd,
Gruwlijk voor ieder, maar met billijke maat
Voor u en de uwen 't zwaarst; hoe kondt gij storen
's Hemels zaligen vree, en 't aanzijn geven
Aan weedom, ongeschapen vóór de zonde
Van uw verzet? hoe kondt ge uw snoodheid gieten
| |
| |
In duizenden, rechtvaardig eens en trouw,
Nu valsch gebleken? Denk niet, hier te storen
Heilige rust; de Hemel werpt u uit
Van heel zijn grens. De Hemel, 't oord van heil,
Duldt niet de werken van geweld en krijg.
Van hier dus, en het kwaad ga met u heen,
Uw dochter, naar de plaats van 't kwaad, de Hel,
Gij en uw snoode volk; brouw daar u veeten,
Voordat dit wrekend zwaard uw doem beginn',
Of plotselinger wraak bewiekt door God
U nederslingre met vermeerde pijn.”
Zoo sprak de Prins der Englen; en de Vijand
Antwoordt: “Denk niet met wind van ijl gedreig
Hem te verschrikken dien gij 't niet met daden
Kunt doen. Deedt gij den minste dezer vluchten,
Of vallen zonder onverwonnen rijzen,
Dat gij zoudt hopen, 't lichter klaar te spelen
Met mij, gebiedend, en mij weg te jagen
Met dreigingen? Waan niet, dat zoo zal eindgen
De strijd, die kwaad bij U, maar die bij ons
De strijd van glorie heet, dien wij van plan zijn
Te winnen, of zoo niet, dan maken wij
Dees Hemel zelf de Hel die gij verzint;
Om vrij te wonen hier, zoo niet te heerschen;
'k Zal onderwijl het uiterste uwer kracht -
En roep te hulp hem die Almachtig heet -
Niet vlieden: 'k zocht u ver en naderbij.”
Zij eindden hun gesprek en reedden zich
Ten kampstrijd, onuitspreeklijk, want wie kan 't,
Zelfs met de tong der engelen, verhalen,
Of vergelijken met welke aardedingen,
Ontzaglijke, die menschlijke verbeelding
Tot zulke godenmacht verheffen kunnen?
Want goden schenen zij het meest gelijk,
't Zij staande of zich bewegend, door statuur,
Gebaar en waapnen waardig te beslissen
De heerschappij over den grooten Hemel.
Hun vuurge zwaarden zwaaiden door de lucht
In gruwbre bogen; als twee breede zonnen
| |
| |
Blaakten hun schilden elkaar tegen, wijl
Verwachting stond in schrik; aan iedre hand
Week haastig, waar de dichtste strijd eerst was,
Der englen heir, vrijlatende een wijd veld,
Onveilig in den wind van zulke woede;
Alsof - om groot met klein te vergelijken -
Indien er, de eendracht der natuur verstoord,
Krijg in 't gesternte ontstond, twee der planeten
Uit kwaden aanblik van noodlott'gen stand
Zich stortend in het midden van den hemel
Strijdend verwarden hun oneen'ge sferen.
Zij mikten bei, met schier almachtgen arm
Geheven en ten val gereed, één houw,
Die moest beslissen, niet, als machteloos,
Herhaling eischende, terstond; in kracht
Of snel voorkomen bleek geen onderscheid;
Maar 't zwaard van Michael uit Gods wapenkamer
Was hem gegeven zoo gesmeed, dat scherpte
Noch stevigheid die snede kon weerstaan:
't Ontmoette Satans zwaard met steile trefkracht
Dalend, sloeg 't gansch in twee, en toefde niet
Maar kloofde met een snellen omzwaai diep
Geheel zijn rechterzij. Toen voor het eerst
Gevoelde Satan pijn, en kromde zich
In krampen heen en weer, zoo smartelijk
Ging 't snijdend zwaard met gapende verwonding
Dóór hem, maar 't ijle lichaam sloot zich weer,
Niet lang te scheiden, en de wonde ontvloeide
Wellend een stroom van vocht, nektar-gelijk,
Bloedrood, als hemelgeesten bloeden kunnen,
Dat heel zijn harnas vlekte, eenmaal zoo stralend.
Terstond snelden te hulp aan alle zijden
Veel krachtige englen en verweerden hem;
Wijl anderen hem droegen op hun schilden
Achterwaarts naar zijn wagen, waar die stond
Buiten het strijdgewoel; daar legden zij
Hem neer, die tandeknarste van verdriet,
Boosaardigheid en schaamt', wijl hij bevond
Zichzelf niet onverwinlijk, en zijn trots
| |
| |
Verneêrd door zulk verwijt, zoo ver beneden
Zijn trotschen waan, als God te zijn in macht.
Maar dra genas hij; geesten die geheel
In alle deelen levenskrachtig leven,
Niet als de zwakke mensch in ingewand,
In hart of hoofd, in lendenen of lever,
Kunnen slechts sterven door vernietiging;
Een doodwond kan hun vloeibaar weefsel niet
Ontvangen, meer niet dan de vlotte lucht:
Zij zijn gansch hart, gansch hoofd, gansch oog, gansch oor,
Gansch zintuig, gansch verstand, en, wenschen zij 't,
Zoo bootsen zij zichzelf, kleur, vorm of maat
Aannemend naar 't hun lust, verdicht of ijl.
Derg'lijke daân verdienden elders ook
Herdenking, waar de macht van Gabriël streed,
En drong met wilde vanen in 't diep heir van
Moloch, een grimm'gen vorst, die hem uitdaagde
En aan zijn wagenas geboeid te sleepen
Dreigde, wijl zelfs van 's Hemels heilgen God
Zijn lastertong niet zweeg; maar die terstond
Gekloofd tot 't middel, met verbrijzeld harnas
En nooitgevoelde pijnen bulkend vlood.
Elk op zijn flank sloegen Uriël en
Rafaël hun ijdlen vijand, schoon ontzaglijk
En in een rots van diamant geharnast:
Adramalech en Asmadai, twee machtge
Tronen, die min dan goôn te zijn versmaadden,
Maar in hun vlucht laagre gedachten leerden,
Aaklig verwond door plaat en malie heen;
Ook Abdiël talmde niet om te bestoken
't Goddeloos heir: verdubbelend zijn slagen
Sloeg hij Ariël en Arioch, ook
Ramiëls kracht, verschroeid nu en verdord.
Ik zou van duizenden kunnen verhalen,
En hier op aard hun naam vereeuwigen;
Maar die verkoren englen zoeken niet
Der menschen lof, tevree met hemelsche eer;
En de andre soort, schoon wonderlijk in macht
En wapendaân, noch minder tuk op roem,
| |
| |
Maar van den Hemel en gewijd herdenken
Bij vonnis uitgeworpen - laat hen wonen
Naamloos in donkere vergetelheid;
Want kracht vervreemd van trouw en recht verdient,
Onprijselijk, niets anders dan misprijzing
En schande, ofschoon ze in ijdel pralen haakt
Naar roem, en streeft door eerloosheid naar eer:
Eeuwge verzwegenheid zij dus hun doem.
Nu week de strijd, hun machtigsten verslagen,
Met meengen invalswig; vormlooze vlucht
Ving aan, en gruwlijke verwarring; heel
De grond vol stukke waapnen, op een hoop
Wagen en wagenstuurder neergestort,
En vuurge paarden schuimend; wat nog stond,
Vlood, door vermoeienis teruggeslagen,
Schandelijk door het zwak Satanisch heir
(Nauw zich verdeedgend, of door bleeke vrees
Verrast, toen voor het eerst door vrees verrast
En pijngevoel) tot zulk een kwaad gebracht
Door ongehoorzaamheid, want tot dat uur
Waren zij vrij van vrees of vlucht of pijn.
Heel anders rukten voort de onschendbre heilgen,
In éen kubieken phálanx vast en vol,
Onwondbaar, en in ondoordringbre pantsers;
Zulk een groot voordeel gaf hun onschuld boven
Den vijand hun, daar zij gehoorzaam waren,
Niet zondigden; zij stonden onvermoeid
In 't strijden, en geen wonde kon hen pijngen,
Schoon hen geweld soms van hun plaats verdreef.
Nu ving de Nacht haar omgang aan, en duister
Over den hemel brengend, schonk zij 't zoet
Van rust, en stilt' na 't haatlijk krijgsrumoer:
Onder haar wollig scherm trok zich terug
Verwinnaar en verslaagne: Michaël
Kampeerend met zijn zegepralende englen
Op het bevochten veld, plaatste in het rond
Wachtposten: cherubijnsch golvende vuren;
Aan de andre zij verdween met zijn rebellen
Satan, verdreven ver in 't donker; rustloos
| |
| |
Riep hij bij nacht zijn grooten op ten raad,
En in hun midden sprak hij onontmoedigd:
“O makkers dier, thans in gevaar beproefd,
Thans blijkende onverwinlijk in den strijd,
Waardig bevonden vrijheid niet alleen, -
Te needrige eisch! - maar wat wij meer begeeren:
Vermaardheid, eer en roem en heerschappij;
Daar wij een dag in twijfelachtgen kamp
(Indien een dag, waarom niet eeuwge dagen?)
Weerstonden 't sterkste wat de Hemelheer
Tegen ons zenden kon van rond zijn troon,
En voor voldoende hield om aan Zijn wil
Ons te onderwerpen, - maar het blijkt zoo niet:
Dus mogen wij, naar 't schijnt, hem feilbaar achten
In het toekomstge, schoon wij steeds hem waanden
Alwetend. Waar is 't, minder sterk gewapend,
Verduurden wij wat tegenspoed en pijn,
Nog nooit gekend, maar even dra verzacht,
Daar wij nu zien dat dit ons hemelsch lichaam
Onvatbaar is voor doodelijke scha,
Onsterfelijk; en, schoon door wond gekloofd,
Snel sluit, door aangeboren kracht geheeld.
Denk tegen zoo klein kwaad dus even licht
Het middel; sterker harnas, heftger waapnen
Kunnen misschien in 't volgend treffen dienen
Om onzen toestand beter, die des vijands
Slechter te maken, of om te vereffnen
Wat tusschen ons verschil veroorzaakt heeft,
In 't wezen niet gelegen; als een andre
Verborgen oorzaak hen de meerdren liet,
Dan zal, zoolang wij onze geesten gaaf
En ons begrip gezond bewaren kunnen,
't Noodig beraad en onderzoek dien vinden.”
Hij zette zich, toen rees in de vergaadring
Nisroch, der Vorsten eerste, staande als een
Die wreeden strijd ontkwam, zeer afgemat
En het gespleten harnas stukgehouwen.
Hij gaf ten antwoord met bewolkten blik:
“Bevrijder van nieuwe oversten, en leider
| |
| |
Tot vrij genot van ons goed recht als goôn;
Toch vinden wij een werk te zwaar voor goden
En te ongelijk: tege' ongelijke waapnen
Strijden in pijn tegen pijnloos ondeerbren;
Kwaad waar verwoesting vast op volgen moet;
Want wat baat moed of kracht, schoon weergaloos,
Verdaan door pijn die alles onderwerpt
En die de hand der machtigsten verslapt?
Genotsgevoel kunnen misschien we ontberen
In 't leven, en niet morrend, maar tevreê,
Hetgeen het kalmste leven is; maar pijn
Is algeheele ellende, 't kwaadste kwaad,
En is zij hevig, dan vernietigt zij
Alle geduld. Hij, die iets krachtgers uitvindt
Dat den nog ongedeerden vijand schaadt
Of ons bewapent met gelijk verweer
Verdient daarom niet minder, naar ik meen,
Dan voor bevrijding wij verschuldigd zijn.”
Satan antwoordde hem met kalmen blik:
“Niet is onuitgevonden 't geen met reden
Gij voor ons lot zoo wichtig meent: ik breng het.
Wie onzer die 't helle oppervlak aanschouwt
Van deze etherische aard waarop wij staan,
Dit vasteland van de' uitgestrekten Hemel,
Versierd met plant, vrucht, ambrozijnsche bloem,
Juweel en goud, - wiens oog ziet deze dingen
Zoo oppervlakkig, dat hij niet bedenkt
Waaruit zij groeien, diep onder den grond,
Uit donkre en ruwe stoffen, uit een schuim
Dat gist en gloeit, totdat door 's Hemels straal
Geraakt, getemperd, zij zoo schoon ontspruiten
En open gaan voor 't hen omvloeiend licht?
Deze in hun donkren oorsprong zal het diep
Ons leevren, zwanger van een helsche vlam,
En vastgestampt in holle, lange en ronde
Werktuigen, en door aanraking van vuur
Aan 't andre gat uitgezet en verwoed,
Zullen van ver met donderend geraas
Ze uitzenden zulke schadelijke dingen
| |
| |
Onder den vijand, dat zij stooten zullen
Tot gruis, en overstelpen al wat staat
Aan de overzij, zoodat zij zullen vreezen
Dat wij den Donderaar ontwapend hebben
Van zijn alleen gevreesden bliksemschicht.
Ook zal ons werk niet lang zijn; maar vóór morgen
Moet de uitslag beêinden onzen wensch. Herleeft,
Vreest niet; met kracht en overleg vereend
Schijn' niets u zwaar, veelmin wanhopig toe.”
Hij eindigde; en zijn woord verhelderde
Hun moedeloos gelaat en deed herleven
Hun weggekwijnde hoop. Ieder bewondert
De uitvinding, en verwondert zich, dat hij
De uitvinder niet geweest was; zoo gemaklijk
Leek, eens gevonden, wat, nog niet gevonden,
Door 't meerendeel onmooglijk waar' geacht; -
Toch zou misschien van uw nakoomlingschap,
In later tijd, als boosheid woekren mocht,
Een, tuk op kwaaddoen, of bezeten door
Duivelschen opzet, ook bedenken kunnen
Zoo'n werktuig om te straffen 't kwaad der menschen,
Gezind tot strijd en wederkeergen moord.
Onmidlijk snelden ze uit den raad naar 't werk, -
Geen bleef staan spreken, handen zonder tal
Waren gereed, - òp groeven ze in een oogwenk
Wijd 's hemels grond, en zagen daar beneden
De kiemen der natuur in vormelooze
Geboorte; zwaavlig en salpeetrig schuim
Vonden en mengden ze en met fijne kunst
Gezuiverd en gedroogd, herleidden zij 't
Tot pikzwart kruit, en brachten 't saam ten voorraad;
Een deel delfde op (deze aard heeft ingewanden
Niet ongelijk aan die) verborgen aadren
Metaal en steen, om daarvan te vervaardgen
Hun werktuigen en kogels, onheil-zendend;
Een deel schaft brandbaar riet, om snel te vuren
Met eén aanraking. Zoo, voor dag-begin,
Heimlijk, met medeweten van den nacht,
Voleindigden en regelden zij alles
| |
| |
Met stille en onbespiede omzichtigheid.
Toen 't schoone Licht stralend den Hemel inkwam
Verhieven zich de zegevierende englen,
De ochtendtrompet riep zangrig hen te wapen,
Zij stonden in hun rustingen van goud,
Een schittrend heir, weldra verzameld; andren
Zagen in 't rond van de beschenen heuvlen,
En lichtgewapende verspieders speuren
Langs alle grenzen en in iedre streek,
Om uit te vorschen waar de verre vijand
Kampeerde, of vlood, of indien strijdensree,
Voortrukte of stond: en weldra zien zij hem,
Onder gespreide vaandels naadrend, langzaam
Maar sterk geschaard; met vlugste zeilen vloog
Zophiël, de snelst-gewiekte cherubijn,
Terug, en uit het luchtruim riep hij luid:
“Op, krijgers, op ten strijde, want de vijand,
Dien wij gevloden waanden, is nabij,
Lange vervolging zal hij ons besparen
Vandaag, vreest niet zijn vlucht, hij komt gelijk
Een dichte wolk, en 'k zie in zijn gelaat
Vast en vertrouwensvol besluit: laat elk
Zijn diamanten kolder goed aangorden,
Elk goed zijn helm bevestgen, zijn rond schild
Vastgrijpen, of hij 't voor zich drage of heff',
Want deze dag zal, zoo 'k iets gissen kan,
Geen druppelende bui neerstorten, maar
Een ratelstorm van vuurbaardige pijlen.”
Zoo maakt hij hen opmerkzaam, en weldra
Gerangschikt, vrij van allen trein, bereiden
Zij zich terstond en rustig tot den kamp,
En rukken in slagorde voort; wen zie!
Niet ver met zwaren pas de vijand nadert,
Een reuz'ge drom: in 't holle vierkant sleepend
Zijn duivelsche werktuigen, rond omringd
Door diepe regimenten, door wier schaduw
't Bedrog bedekt moest worden. Beide legers
Stonden een oogwenk elkaar aan te zien,
Maar plotseling verscheen Satan vooraan
| |
| |
En hoorde men hem luid aldus bevelen:
“Voorhoede, ontplooi het front naar links en rechts,
Dat wie ons haten zien, hoe wij begeeren
Vrede en verzoening, en met open hart
Gereedstaan hen te ontvangen, zoo ons voorstel
Hun lijkt, en zij zich niet ontaard afwenden;
Daar twijfel 'k aan, maar, Hemel, wees getuige,
Hemel, wees andermaal getuige, wijl
Wij 't onze vrijelijk uiten; aangeweeznen,
Doet naar uw last, en licht ons voorstel toe,
Kort, maar zoo luid, dat ieder het zal hooren.”
Nauw hield hij op, in dubbelzinn'ge woorden
Aldus te schimpen, of, naar rechts en links
Deelde zich 't front en week naar beide flanken.
Dit toonde aan onzen blik iets nieuws en vreemds;
Drie rijen zuilen achtereen, geleid
Op wielen (zuilen leken zij het meest,
Of uitgeholde lichamen, gemaakt
Van eik of spar, met afgehakte twijgen,
Geveld in bosch- of bergland) en vervaardigd
Van koper, ijzer, steen, hadden hun monden
Niet wijd naar ons gegaapt met gruwbare oopning,
Voorspellend valsch verdrag: een serafijn
Stond achter elke zuil, wiens vingren zwaaiden
Een riet betipt met vuur; terwijl wij kalm,
Verbeidend, in gepeinzen bleven staan,
Niet lang, want plots verhieven allen 't riet
En brachten 't met nauwkeurigste beroering
Bij een klein gat. Terstond verscheen de Hemel
Geheel in vlam, weldra door smook verduisterd,
Gebraakt door die diep-kelige machinen,
Wier davering met hatelijk rumoer
De lucht en al haar ingewanden spleet,
Snoodlijk uitstortend duivelsche' overvloed
Van bliksems, aan elkaar gesmeed, en hagel
Van ijzren ballen, die op 't winnend leger
Gemikt, met zulk een wilde woede raakten,
Dat niemand dien het trof kon blijven staan,
Schoon anders staande rotsgelijk - zij stortten
| |
| |
Bij duizenden, cherub op serafijn;
Meer door hun waapnen: ongewapend waren
Ze als geesten makkelijk en snel ontkomen
Door haastge samentrekking of verplaatsing;
Nu volgde er onvermijdelijk gedrang
En smaadlijke verstrooiing, - 't baatte niets,
De aaneengesloten rijen te verruimen.
Wat nu te doen? indien zij voorwaarts renden,
Zou nieuwe afwering en onwaardge val,
Verdubbeld, hen nog meer veracht doen zijn
En voor hun vijand een bespotting, want
Een andre reeks van serafijnen stond
In hun gezicht, gereed hun tweede rij
Van donders los te branden; en verslagen
Te wijken, daarvan gruwden zij nog meer.
Satan bemerkte hun verlegenheid
En spottend riep hij dit zijn makkers toe:
“O vrienden, waarom naderen nu niet
Die trotsche zegepralers, die daar straks
Zoo dapper kwamen, maar toen wij, om eerlijk
Met open front en borst tot hen te spreken
(Wat konden wij nog meer) voorstellen deden
Tot een verdrag, plotsling van geest veranderd
Wegvlogen en tot vreemde kuren kwamen,
Alsof zij dansten, maar voor dansen leek 't
Wat wonderlijk en wild, misschien uit vreugd
Om de aangeboden vree: maar ik geloof,
Dat we, als ons voorstel éens nog werd gehoord,
Hen dwingen zouden tot een snel besluit.”
Hem antwoordt Belial, even speelsch gezind:
“Leider, ons voorstel was een wichtig voorstel,
Van zwaren inhoud, vol gedrongen kracht,
Wij zagen dat het indruk maakte op elk,
Velen verbijstrend; hij, tot wien het komt,
Behoeft van top tot teen standvastigheid,
En de onstandvastge heeft nog dit geschenk:
Hij toont, wanneer niet recht is 's vijands wandel.”
Zoo stonden zij in vroolijkheid te schimpen
Onder elkaar, in hun gedacht' verheven
| |
| |
Boven al twijfel aan hun zegepraal;
De Eeuwige Macht door hun bedenkselen
Gelijk te worden, achtten zij zoo licht,
En spotten met zijn donder, heel zijn heir
Uitlachend, toen 't een wijl verlegen stond;
Maar 't stond niet lang, woede gaf hun een inval
Op 't eind, en schafte wapenen, geschikt
Om zulk een helsche boosheid te weerstaan.
Onmidlijk (zie de uitnemendheid, de kracht
Die God zijn machtgen englen heeft verleend)
Wierpen zij weg hun waapnen, naar de heuvels
(Want de Aard heeft deze afwissling van den Hemel
Van lieflijkheid in berg en dal gelegen),
Vlogen, ijlden zij licht als bliksemschijn,
En rukten oovral van hun grondvest los
De vaste heuvlen in hun volle zwaarte:
Rots, woud en water; bij hun ruige kruinen
Hieven zij ze op en droegen ze in hun handen.
Verwondering beving en schrik, voorwaar,
Het muitend heir, toen 't tot zich naadren zag,
Zoo vreeslijk, 't diepst der bergen opgewenteld,
Tot zij die zagen op de drie geleedren
Dier vervloekte machines neergeploft,
En al waar ze op betrouwden diep begraven
Onder 't gewicht van bergen; zelf daarbij
Bedolven, gansche kapen hun op 't hoofd
Geslingerd, die het luchtruim donkrend kwamen,
Legioenen in hun harnas overstelpten.
Hun harnas hielp hun nood, gedeukt, verbrijzeld
Gedreven in hun lijf, wat pijn hun wrocht
Ondoofbaar, en deed uiten meengen smartkreet;
Lang worstelden ze omlaag, eer zij zich wrongen
Uit zulk een kerker, schoon ze oorspronklijk waren
Geesten van 't reinste licht, nu grof door zonde.
De rest nam in navolging eendre waapnen,
En scheurde de nabuurge heuvlen op;
Zoo botsten in de lucht bergen op bergen,
Geslingerd af en aan met woesten worp,
Dat ondergronds zij streên in sombre schaduw
| |
| |
En helsch geraas; oorlog scheen hoflijk spel
Bij zulk een oproer; gruwlijke verwarring
Gestapeld op verwarring ving thans aan; -
En nu waar' heel de Hemel, puin-bespreid,
Verwoest, wanneer de Almachtge Vader niet,
Waar veilig hij in 's Hemels heiligdom
Verhuld zit, en bepeinst de som der dingen,
Dit oproer had voorzien en met beraad
Gansch toegestaan, opdat hij zoo volbracht
Zijn groote doel, om Zijn gezalfden Zoon
Te huldgen en te wreken op zijn haters,
En te verklaren dat Hij overdroeg
Aan hem al heerschappij; - en dus begon
Hij tot zijn Zoon, neven zijn troon gezeten:
“Uitstraling van mijn glorie, dierbre Zoon,
Zoon wiens onzichtbaar aangezicht vertoont,
Zichtbaar, hetgeen door Godlijkheid Ik ben,
Wiens hand toont wat ik doe bij raadsbesluit,
Tweede Almacht, nu verstreken er twee dagen,
Twee dagen, als wij 's Hemels dagen reeknen,
Sinds Michael met zijn legers temmen ging
Deze ongehoorzamen: hun strijd was zwaar,
Natuurlijk, waar zoo'n paar vijanden streed;
'k Liet aan henzelf hen over, en gij weet,
Gelijk zijn zij gemaakt toen ik hen schiep,
Behalve wat de zonde heeft geroofd,
Die evenwel nog nauwlijks voelbaar werkte,
Want 'k stel hun vonnis uit, waardoor noodzaaklijk
Ze in eeuwgen strijd oneindig moeten leven,
En geen verlossing ooit hun deel zal zijn; -
De oorlog, vermoeid, deed al wat oorlog kan,
En vierde aan ordeloos geweld den toom,
Met bergen zich bewaapnend, wat den Hemel
Verwildert, en gevaarlijk is voor 't rijk.
Twee dagen zijn dus om, de derde is de uwe;
'k Heb dien voor u bestemd, en het zoover
Doen komen, opdat u de glorie zij,
Dees grooten oorlog te eindgen, daar niet een
Dan gij hem eindgen kan. Ik heb gestort
| |
| |
In u zoo matelooze kracht en macht,
Dat ieder wete in Hemel en in Hel
Uw sterkte boven vergelijk, en zoo
Heb 'k deze ontaarde razernij bestuurd,
Om te doen blijken u den waardigste
Om Erfgenaam te zijn van alle dingen,
Om Erfgenaam te zijn en Vorst te zijn
Door heilge zalving, uw verdiende recht.
Ga dan gij Machtigste in uws Vaders macht,
Bestijg mijn wagen, stuur de vlugge wielen
Die 's Hemels bodem schokken, breng te voorschijn
Mijn boog en donder, al mijn oorlogstuig,
Gord mijn almachtge wapenrusting aan,
En aan uw krachtge heup het zwaard; vervolg
Dees zonen van het duister, drijf hen uit
Van 's Hemels grenzen naar het diepste diep:
Laat ze naar hartlust daar verachten leeren
God en Messias zijn gezalfden Koning.”
Zoo sprak Hij, en bescheen in volle glorie
Zijn Zoon met rechte stralen, die ontving
Zijn Vader gansch, volkomen uitgedrukt,
En onuitsprekelijk, in zijn gelaat;
En deze woorden sprak de Zoon ten antwoord:
“O Vader, Opperste van 's Hemels tronen,
Eerst, Hoogst, Best, Heiligst, altijd zoekt ge uw Zoon
Te huldgen, en ik u, als billijk is;
Dit reken ik mijn glorie, mijn verheffing,
Mijn gansche vreugd, dat ge over mij voldaan
Uw wil, dien te volbrengen al mijn heil is,
Volbracht verklaart. Schepter en macht, uw gave,
Aanvaard ik, en zal 'k blijder wedergeven,
Wanneer ge in 't einde zijn zult Al in Al,
En ik in u voor eeuwig, en in mij
Allen die gij bemint: maar die gij haat,
Haat ik, en uw verschrikking kan 'k aangorden,
Zoogoed als 'k me in uw mildheid kleed: uw beeld
In alle dingen; en ik zal weldra,
Gewapend met uw macht, den Hemel vagen
Van deze opstandelingen, neergejaagd
| |
| |
Naar 't vreugdeloos verblijf, voor hen bereid,
Naar ketenen van duister, en de worm
Die nimmer sterft, - die zich verhieven tegen
Gehoorzaamheid aan u, rechtvaardige eisch,
Waaraan 't voldoen volkomen zalig maakt.
Dan zullen onvermengd, ver van de onreinen,
Uw heilgen, reiend rond uw heilgen berg,
Oprechte hallelujah's tot u zingen,
Hymnen van hoogen lof, ik 't meest van al.”
Hij zweeg, en rees, over zijn schepter buigend,
Van de eereplaats ter rechterhand van God,
En nu begon de derde heilge morgen
Te dagen en den Hemel te doorschijnen.
Aan rende met gedruisch van wervelwind
De wagen van des Vaders Godlijkheid,
Uitwerpend dichte vlammen, wiel in wiel
Besloten, en schoon zelf bezield, geleid
Door vier gestalten, zwemende naar Cherubs;
Elk had vier aangezichten wonderbaar,
Wijl als met sterren heel hun lichaam en
Hun vleugelen bezet waren met oogen,
Met oogen ook de wielen van beryl,
En vuren, snel bewegende, daartusschen;
Boven hun hoofden een kristallen hemel,
Waarop een zetel van saffier, met rein
Amber, en Iris' kleuren ingelegd.
Hij, gansch gewapend in zijn hemelsch harnas
Van stralende gesteenten, godlijk werk,
Besteeg hem, aan zijn rechterhand zat Zege
Met arendswieken, naast hem hing zijn boog
En koker van drieschichtgen donder vol.
En van rondom hem golfde een felle ontlading
Van rook, schermutslend vuur, en gruwbre vonken.
Omstuwd door tienmaal duizendduizend heilgen
Kwam hij er aan, ver af straalde zijn komst,
Met twintigduizend ('k hoorde hun getal)
Wagens van God, de helft aan iedre zij,
Zag men, hij reed verheven op de vleugels
Van cherubs, op den hemel van kristal,
| |
| |
En tronend in saffier. Ziju luister blonk
Eindeloos wijd, maar 't eerst werd hij gezien
Door zijn getrouwen, onverwachte vreugd
Verraste hen, toen straalde, hoog-gedragen
Door englen, 't groote vaandel van Messias,
Zijn teeken in den Hemel; haastig bracht
Onder diens leiding Michaël zijn heir,
Aan iedre flank omtogen, altesaam
Onder hun hoofd vereenigd. Vóor hem baande
Godlijke macht zijn weg; op zijn bevel
Keerden de ontwortelde gebergten weer
Elk tot zijn plaats: hoorden zijn stem en gingen
Gedwee; de Hemel nam 't oude aanzien weder,
En berg en dal lachten met frissche bloemen.
Dit zagen zijn onzaalge tegenstanders,
Maar bleven staan, hardnekkig, en verzaamden
Hun krachten voor 't oproerige gevecht,
Verdwaasd en hoop ontvangende uit hun wanhoop.
Hoe konden hemelgeesten zoo ontaard zijn?
Maar welke teekens overtuigen trotschaards,
Wat wonderen verteedren de verharden?
Zij, meer verhard door wat hen 't allermeest
Had moeten weer doen keeren tot hun plicht,
Ontstemd bij 't zien zijns roems, benijdden hem
Op dat gezicht, en strevend naar zijn aanzien,
Stonden zij grimmig weer ten strijd geschaard,
Wanend door kracht of list vooruit te komen,
En eindlijk over God en den Messias
Te zegepralen, of in 't eind te vallen
In gemeenschappelijk verderf; en nu
Trokken zij op ten eindelijken strijd,
Verachtend vlucht, of machtlooze terugtocht;
Toen Gods verheven Zoon tot heel zijn heir
Aan beide zijden deze woorden sprak:
“Staat stil in stralende slagorde, o heilgen.
Staat hier, gewapende englen, rust dees dag
Van strijd; trouw was uw kamp, en God gevallig,
En onbevreesd in zijn rechtvaardge zaak.
Gelijk u was gegeven, alzoo deedt gij
| |
| |
Onoverwinlijk; maar aan andre hand
Behoort de straf van dees vervloekte schaar;
Hem is de wraak, of wien hij enkel aanwijst;
Aantal is voor dit dagwerk niet bestemd,
Noch menigte, staat stil dus en aanschouw
Gods verontwaardging op dees goddeloozen
Gestort door mij, niet u maar mij verachtten
Zij, toch benijdend; mij geldt al hun woede,
Omdat de Vader wien in hoogsten Hemel
Glorie en macht en koningschap behoort,
Mij heeft gehuldigd naar Zijn wil. Daarom
Heeft hij mij aangewezen, hen te straffen;
Zoo zij hun wensch vervuld, om zich met mij
In strijd te meten, wie het sterkste blijk':
Zij allen, of ik enkel tegen hen,
Want alles meten zij naar kracht alleen,
En streven niet naar andre uitmuntendheid,
Niet vragend wie hen daarin overtreft;
Ook wil 'k een andren strijd met hen niet strijden.”
Zoo sprak de Zoon; tot grimmigheid verkeerde
Zijn aangezicht, te streng om aan te zien,
En vol van toorn gericht op zijn bestrijders.
Opeens spreidden de vier hun sterrige vleugels
Met vreeselijke aaneengesloten schaduw,
De wielen van zijn gruwbren wagen rolden
Met klank van bergrivier of talrijk heir.
Hij reed recht op zijn boozen vijand in,
Donker als nacht; onder zijn vuurge wielen
Schokte geheel 't standvastige Empyreum,
Behalve Gods troon zelf. Terstond verscheen
Hij tusschen hen; greep in zijn rechterhand
Tienduizend donders, die hij voor zich wierp,
En die ellenden dreven in hun ziel;
Zij gansch ontzet, verloren allen weerstand
En moed, zij lieten de ijdle wapens zinken;
Over schild, helm en hoofd in helm hij reed,
Van Troon en machtgen Seraf, plat in 't stof,
Die wenschten dat de bergen thans opnieuw
Zich op hen wierpen, voor zijn toorn beschermend.
| |
| |
Niet min onstuimig vielen aan weerszij
Zijn pijlen, van de vier met vier gelaten,
Voorzien van oogen, en de wielen, levend,
Gelijkelijk voorzien van tallooze oogen,
Een geest beheerschte hen, en ieder oog
Bliksemde fel en schoot verderflijk vuur
Onder de onzaalgen, dat hun sterkte smolt
En hen beroofd liet van hun oude kracht,
Uitgeput, geestloos, somber, neergestort.
Toch bezigd' hij niet half zijn kracht, maar stuitte
Zijn donder midden in diens vaart: hij wilde
Hen uit den Hemel werpen, niet vernietgen:
De omvergeworpnen hief hij op, en dreef
Als een vreesachtge opeengedrongen kudde
Of een troep bokken allen voor zich uit,
Donder-getroffen, door verschrikkingen
En razernijen achtervolgd tot 's Hemels
Grens en kristallen muur, die wijd zich oopnend
Naar binnen rolde en een geweldge gaping
Ontsloot naar het verderflijk Diep; 't gezicht,
Ontzettend, dreef hen achterwaarts van schrik,
Maar wat van achter aandreef, noopte hen
Veel heviger, voorover wierpen zij
Zich neer van 's Hemels rand; eeuwige toorn
Laaide achter hen naar den onpeilbren kuil.
De Hel vernam 't ondragelijk geraas,
De Hel zag hoe de Hemel uit den Hemel
Vernield neerstortte, en wenschte wel te vlien
Ontzet; maar 't vaste Noodlot had te diep
Haar donkren grond gelegd, te sterk bevestigd.
Zij vielen negen dagen; de verwarde
Chaos brulde, tienvoudige verwarring
Gevoelend bij hun val dwars door zijn wilde
Regeeringloosheid, zoo'n geweldge vlucht
Drukte hen met verderf: de Hel op 't eind
Ontving hen gapend, sloot zich boven hen:
De Hel, hun passend huis, gebouwd van vuur
Onbluschlijk, woning van ellende en pijn.
Blij was de ontlaste Hemel, dra herstellend
| |
| |
Zijn muurbres, keerend waarvandaan hij rolde.
Van zijner vijanden uitwerping wendde,
Eenge overwinnaar, de Messias nu
Zijn zegewagen: al zijn heiligen,
Die zwijgend stonden straks als ooggetuigen
Van zijn almachtge daden, naderden
Met jubelzang, om hem temoet te gaan:
En wijl zij gingen, door vertakte palmen
Beschaduwd, zongen alle stralende orden
Zege, en hem zongen zij zeeghaftgen Koning,
Zoon, Erfgenaam en Heer, wien heerschappij
Gegeven is, het waardigst om te heerschen:
Hij reed gevierd en triomfeerend door
Den Hemel, naar de hoven en den tempel
Van zijn almachtgen hooggetroonden Vader,
Die hem ontving in glorie, waar hij thans
Gezeten is ter rechterhand des heils.
Dus metend hemelsche met aardsche dingen
Op uw verzoek, opdat ge u hoeden moogt
Door wat gebeurd is, heb ik u onthuld
Wat anders voor het menschdom waar' verborgen:
De tweedracht en de strijd die in den Hemel
Rees tusschen englemachten, en 't verderf
Van wie te hoog opstreefden, en die muitten
Met Satan, hem die nu uw staat benijdt,
Die nu verzint, hoe hij verleiden kan
Ook u tot ongehoorzaamheid, opdat
Beroofd van heil gij met hem deelen moogt
Zijn straf: eindlooze ellend'; wat al zijn troost
En wraak zou zijn, als een boosaardigheid
Gepleegd tegen den Hoogste, u eens te winnen
Tot makker in zijn wee. Maar luister niet
Naar zijn verzoekingen, waarschuw uw zwakkre
Weerhelft; zij 't u ten baat dat gij vernaamt
Door vreeslijk voorbeeld 't loon der overtreding;
Zij hadden kunnen staan onwankelbaar,
Doch vielen; denk eraan, en vrees te zondgen.’
|
|