Den dichter W.L. Penning Jr. Naar aanleiding van het voorafgaand gedicht en ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag op den 10den november 1910
Door
Albert Verwey.
I
‘Viert ge een lang leven zonder dooden te gedenken
Die u eens liever dan het leven waren,
Al schonk 't geluk u al wat het kan schenken
Er faalt een schoonheid aan uw afgeloopen jaren.
Eerst toen de dood haar die gij innig liefhadt huwde
Hebt gij aanschouwd wat raadsel was gebleven,
Maar nu in klacht en troost u openluwde:
De zoete onscheidbaarheid van liefde en dood en leven.’
II
Zoo schreef ik, vriend, als was 't aan een
Die met zijn lieve doode alleen
En niet met ons zijn vrienden leeft;
Maar dat was onrecht: niemand heeft
[pagina 148]
[p. 148]
Nadat hij 't liefste had verloren
Aandachtiger als gij gestreefd
Nochtans te blijven toebehooren
Aan vriendenkring die u omgeeft.
En als wie nooit heeft losgelaten
Met de eene hand de zielsvriendin
Die, naast u gaande, nu de straten
Van de ons onzichtbre sfeer bezweeft,
Bleeft ge met de andre tastende in
De sfeer waar wij rondom u wonen
En waart ons even trouw als haar.
Zoo konden gij en wij elkaar
Gedurig de eigen vriendschap toonen
En uit de dagen van ons jaar
Niet enkel, wijding-vol, herdenken
Den dag die haar her-boren zag,
Maar, vriend, ook uw geboortedag.
Haar vierdag kan uw feest niet krenken,
Aan haar herinrend, eeren we u,
Zij wilde uw vreugd, en wil haar nu.
III
Gij vraagde me eens, nieuwsgierig als een blinde
Die nooit in zwijgend oog een antwoord leest,
Waarom 'k in vriendschap mij aan u verbinde
Daar gij toch nooit voor mij iets zijt geweest.
En moeilijk was het mijn gedachte te uiten
Omdat ik zelden mijn gevoel beken,
En ook in 't pogen mijn gemoed te ontsluiten
Een slechte vinder van den sleutel ben.
[pagina 149]
[p. 149]
Maar, daar gij antwoord wachtte, liet ik ijlings
Uw beelden in mijn geest voorbij mij gaan.
Een oogwenk zag ik elk - en face of zijlings -
Maar met uitvorschend oog en vragend aan.
Als man en vriend verscheent ge, als geest en dichter,
En bij elk beeld begon mijn hart zijn lof,
Maar één blonk uit en de innerlijke Richter
Die ik zoo graag wil zijn, hield zwijgend hof.
Ik zag hem die volhardde als andren faalden,
Die zonder grootdoen zijn dorst die hij was,
Wien last en zorg de stille spieren staalden,
Die, naar hij blind werd, zichtbrer schoonheid las.