De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De idee der universiteit (I)
| |
[pagina 111]
| |
wetenschap en de wetenschap van de menschelijke kultuur. Zij, en niet Fichte, Schelling of Hegel - ook wie aan hun wederkomst gelooft zal dit toegeven - vertegenwoordigen den ontwikkelingsgang der wetenschap in de negentiende eeuw. In de idee mogen allen de verbindende eenheid hebben of zoeken, in werkelijkheid is de wetenschappelijke arbeid verdeeld onder hen die de natuurverschijnselen onderzoeken en degenen die de vormen van de menschelijke kultuur nasporen. | |
IWat, bij de verdeeling van den arbeid, de idee van een eenheid der wetenschappen min of meer levendig hield, was altijddoor de instelling der Universiteit zelf. Sedert de latere middeneeuwen en tot in de negentiende eeuw bestond deze eigenlijk uit drie afdeelingen, de zoogenaamde hoofdfaculteiten van Godgeleerdheid, Rechten en - op eerbiedigen afstand - Geneeskunde, met een gemeenschappelijken filosofischen onderbouw, de voorbereidende faculteit der vrije kunsten. Bij deze voorbereidende faculteit, die gedeeltelijk onze gymnasia en middelbare scholen verving, lieten de meeste studenten zich op betrekkelijk jeugdigen leeftijd inschrijvenGa naar voetnoot1), om later tot een of meer der hoogere faculteiten over te gaan. Eerst sedert de tweede helft der achttiende eeuw heeft zich het zelf bewustzijn der vierde, der filosofische faculteit krachtiger ontwikkeld. En in de negentiende eeuw, toen het zich uitbreidend gymnasiaal (en middelbaar) onderwijs steeds meer leeraren vroeg, volgde de openbare erkenning van haar gelijkwaardigheid, hetzij ze als éen geheel bleef bestaan, hetzij ze zich splitste in de faculteiten van Natuurwetenschap en van Letteren. De historische ontwikkeling van de negentiende eeuw is in elk geval deze, dat het voorbereidend onderwijs meer en meer, schoon nog niet volledig, van de Universiteit naar gymna- | |
[pagina 112]
| |
sium en middelbare school is overgebracht. Dientengevolge bestaat nu de Universiteit meest uit vier of vijf in naam altans gelijkwaardige afdeelingen, terwijl de vroegere eenheid van gemeenschappelijke voorbereiding is verdwenen. Het is nu een eeuw geleden dat men zich van een overgang tot deze nieuwe toestanden begon bewust te worden. Kant had op zijn kritisch-ironische wijze van den onderlingen strijd der faculteiten gesproken. Maar de nieuwe tijd wilde een verzoening, wilde radikaal van éen beginsel uit het geheel der wetenschappen opbouwen en daaraan beantwoordend een grondige hervorming van de Universiteit tot stand brengen. De geestelijke beweging van het Neohumanisme in Duitschland en van de opkomende Romantiek, de revolutionaire ideën uit Frankrijk, ze werkten samen bij het stellen van de vraag, of men de oude Universiteiten met haar gedeeltelijk nog middeneeuwsche vormen onveranderd kon laten voortbestaan dan wel een poging moest wagen om ze aan het nieuwe leven aan te passen, ja zoo mogelijk in te richten op een wijze die ze geschikt maakte om aan jong leven den weg der toekomst te toonen. Het was in dezen tijd dat een aantal hoogstaande staatslieden in het politiek zwakke Pruisen het plan vormden om tot aankweeking van geestelijke eenheid en samenbinding van nationale kracht, te Berlijn, in een centrum van duitsch leven, een Universiteit te stichten. Afhankelijk van dit plan of niet, gevraagd of ongevraagd, verschenen in die dagen talrijke geschriften over idee en inrichting van een Universiteit. Drie van de belangrijkste, die met de Berlijnsche plannen in verband staan, zijn afkomstig van Fichte, Schleiermacher en Steffens.Ga naar voetnoot1) | |
IIMeer of minder staan ze alle drie onder den invloed van | |
[pagina 113]
| |
Schelling, die in den zomer van 1802 te Jena zijn ‘Vorlesungen über die Methode des academischen Studium’ hield en kort daarna uitgaf. In deze ‘Vorlesungen’ geeft hij ons een overzicht van zijn filosofisch systeem, toegepast op de inrichting der Universiteit. Dit systeem omvat zoowel de natuur als de kultuur: beide zijn, volgens hem, produkten van den geest, de een in onbewuste, de tweede in bewuste werking. Alle bizondere verschijnselen van natuur en geschiedenis zijn namelijk te verstaan als openbaringen van de Idee, die middelares is tusschen den eeuwig-oneindigen geest en zijn eindig-tijdelijke verschijning. In de werkelijkheid heeft de Idee haar spiegelbeeld. Zoo spiegelt zich dus ook de idee der wetenschap als samenvatting van alle wetenschappelijk streven in de universiteit of akademie. Deze is het organisch wezen waarin de ideale eenheid der wetenschap zich belichaamt. Als karakteristiek wordt vooropgesteld deze organische opvatting, d.w.z. de beschouwing dat de wetenschap èn als idee èn als verschijning aan de Universiteit een organisch wezen is, waarvan de deelen uit het geheel zijn te begrijpen en staan in dienst van het geheel. Ieder heeft zijn bizondere wetenschap op te vatten als een lid van het eéne organisme. Dit leert elkeen in de eerste plaats zijn eigen genius. Maar verder is het bizonder de taak der filosofie het inzicht in den samenhang der wetenschappen te wekken of te versterken. De filosofie richt zich op het geheel onzer kennis, op de ‘totaliteit’, een woord dat evenals Schelling ook Hegel later gaarne gebruikt. Niet zoozeer om uitwendige volledigheid is het haar te doen, maar allermeest om den gemeenschappelijken geest, die bezielend door alle geledingen gaat. Dit is niet zoo te verstaan dat er b.v. een filosofische bandageleer zou zijn of dat men zou moeten leeren op filosofische manier pillen te draaien, maar in dien zin dat ieder zich bewust worde een onderdeel van het groote geheel te zijn. Het is - volgens Schelling - het absolute weten, dat zich in de bizondere wetenschappen veelvoudig verwerkelijkt. Of iemand, op zijn beperkt gebied, vruchtbare geniale gedachten heeft, hangt nu daarvan af, dat hij in samenhang leeft met dit absolute weten, dat Idee of Oerbeeld is. Niet histo- | |
[pagina 114]
| |
risch overgeleverd, maar onmiddellijk aanschouwd is het levende weten, waarin de Idee tot uiting komt. Daarom moet de geleerde plaats maken voor den kunstenaar en den denker, die het voorhanden weten met eigen gedachten vermeerdert, in eigen vormen uitspreekt. Waarmee alleen bedoeld is dat overal eigen ervaring en onderzoek trede in de plaats van traditioneele boekengeleerdheid. Zoo blijft er dus noodig een wetenschap van het verleden, een ontwikkelings-geschiedenis van onze kultuur, door onze oogen gezien. Zooals wij ook door eigen oogen en niet door die van Aristoteles de natuur beschouwen. Al moge men het nu met andere woorden zeggen, in aanleg zijn de meegedeelde opmerkingen van Schelling zeker voortreffelijk. Minder gelukkig is hij, wanneer hij zijn denkbeelden tracht toe te passen. Wel vallen voor hem het absolute weten en het handelen in hooger eenheid samen, maar de klank van het woord handelen schrikt hem zoodanig af, dat hij zijn tweeëenheid doorgaans met den eenzijdigen naam van het weten benoemt. Het spreekt verder van zelf dat hij de wetenschap niet stelt in dienst van den staat, maar den staat beschouwt als een middel tot verwerkelijking der absolute wetenschappelijke kultuur. In den burgerlijken staat hebben we dus de universiteit als een idealen of geestelijken staat te beschouwen. Daar is de eenheid van het weten vertegenwoordigd door de theologie, de wetenschap van het absolute goddelijke wezen. En zooals dit absolute zich ontplooit in natuur en geschiedenis of realiteit en idealiteit, zoo volgen ook, nu naar rangorde van waardigheid, de historisch-juridische en de natuurwetenschappelijk-medische faculteit. Het blijkt dat Schelling, die al het propaedeutische naar de voorbereidende school verwijst, de Universiteit alleen uit de drie hoogere faculteiten wil laten bestaan. In haar drieëenheid zijn ze de uitdrukking van zijn filosofie. ‘Wat echter de filosofische faculteit betreft, zoo is mijn bewering, dat er een zoodanige in 't geheel niet is noch zijn kan, en het zeer eenvoudig bewijs daarvoor is: dat hetgeen alles is juist daarom niets bizonders kan zijn’. De filosofie is alles, het meest onmiddelijk uitgedrukt als theologie, afgeleid in natuurwetenschap en geschiedenis, en - zoo voegt Schelling eraan toe - wil men haar afzonderlijk, | |
[pagina 115]
| |
dan is zij een kunst en men voege haar in een faculteit der kunsten. Aldus het religieus-aesthetisch ideaal eener romantische Universiteit. | |
IIIHet dichtst bij Schellings opvatting staat H. Steffens. (Ueber die Idee der Universitäten). Hij was natuurfilosoof, enthoesiast van Schellings leer, bevriend met Schleiermacher en had, toen hij in den winter van 1808/9 als professor te Halle deze voordrachten hield, de hoop om in Berlijn te worden benoemd. Zijn wensch werd eerst in 1831 vervuld. Mystieker nog dan Schelling toen ter tijd, als een priester der wetenschap spreekt Steffens. Om zijn hoofd de glorie van het oneindige, zuivere, eeuwige denken, dat alle tegenstellingen van het bizondere, eindige in oorspronkelijke eenheid oplost. De natuur in haar ruimtelijk-tijdelijke verschijning is hem niets anders dan een symbool van den eeuwigen geest. Wie zonder te weten dat hier een fysicus spreekt deze voordrachten leest, zou veeleer in hem een theoloog vermoeden. Ik spreek - aldus Steffens - tot jonge menschen die zich met het ons overgeleverde niet tevreden stellen, voor wie de wereld een wonderbaar raadsel is, waarvan hun eigen ziel de oplossing heeft te zoeken. Want de instelling der Universiteit is alleen voor hen die vrij uit zich zelf hun persoonlijkheid ontwikkelen. Zoodanige ontwikkeling is eisch van dezen tijd, die een nieuwe groote hervorming brengt. Meer dan ooit moet nu de Universiteit worden de plaats van het vrije onderzoek, vrij van schoolsche traditie, vrij ook van een ons opgedrongen fransche beschaving, en onmiddellijk voortvloeiend uit ons christelijk en duitsch bewustzijn. Meent ge dat in een tijd, die alle vormen van het leven vernieuwt, de geleerde alleen zich kan afsluiten om op zijn doode letters te staren? Van het centrum der geestelijke beweging uit hebben ook wij onze instellingen te herzien. En dan zij de Universiteit volgens haar idee een school der wijsheid. Niet om geleerdheid van buiten maar om waarheid uit eigen binnenste is het hier te | |
[pagina 116]
| |
doen. Alle positieve kennis is van voorbereidende scholen, van vakscholen of uit de boeken te halen, maar de taak der Universiteit is wezen en organischen samenhang van al dat weten te leeren inzien. Dit inzicht nu noemen we wijsheid. Ze is eenheid van denken en handelen, van waarheid en zedelijkheid, en in alles overeenstemming met zich zelf als de vrucht der vrijheid. Daarom zij de akademische vrijheid, van leeraar en leerling, zoo volledig mogelijk. Aan de Universiteit voedt ieder zich zelf op, ongebonden de richting van eigen geest volgend. Wie daartoe niet in staat is, hoort er niet thuis. Uit eigen aandrang te werken, het eigen zelf getrouw, dat is voorrecht en plicht van den akademieburger. Wel is dat een hooggestemde idealistische opvatting van wezen en doel der Universiteit, die Steffens rijk geinstrumenteerd voordraagt. Niet te verwonderen behoeft het ons dat hij over de inrichting van de Universiteit en haar verhouding tot staat en maatschappij heel weinig weet te zeggen. De vrije persoonlijkheid meet zich zelf naar eigen maat en bekommert zich niet om het model dat de staat vraagt. Het lot van den staat draagt ieder in 't eigen binnenste. In idealen zin is de staat niets anders dan de kerk of de gemeenschap der heiligen. De Universiteit heeft dan van deze gemeenschap de idee tot bewustzijn te brengen. Vooral is dit de taak van de eerste d.i. de filosofische faculteit. Naast haar ontwikkelen zich nog vier bizondere faculteiten, en wel op de volgende wijze. Het eeuwig zijn heeft twee vormen, de uitwendige natuur en het inwendig leven van de historische kultuur. Voor het natuurlijke leven zijn er twee faculteiten noodig: de reeds bestaande medische en een nog op te richten technisch-oekonomische faculteit, en met het inwendig historisch leven bemoeien zich de juridische en de theologische faculteit. Merkwaardig in deze konstruktie is dat de idee, die bij Schelling alleen het drietal toelaat, hier tot vier of vijf wordt uitgezet, en dat er naast de traditioneele faculteiten een geheel nieuwe technisch-oekonomische wordt verlangd. Is het de idealist of is het de fysikus Steffens, die op dit punt de behoefte van den tijd en de industriëele ontwikkeling van de negentiende eeuw heeft doorzien? | |
[pagina 117]
| |
IVSedert 1799 was Fichte te Berlijn. Hij werd er in 1810 de eerste rector der Universiteit. Maar deze zag er heel anders uit dan hij ze drie jaar te voren in zijn plan ontwikkeld had. Zijn filosofisch systeem mocht hij als eeuwig onveranderlijk beschouwen, ten opzichte der propaganda had hij met vreemde machten te rekenen. Vergeleken met dat der anderen ziet Fichte's plan van een Universiteit er zeer praktisch uit. De eenheid van de idee wordt bij hem belichaamd in de eenheid van zijn eigen persoonlijkheid. Hij treedt op als dictator van den wetenschappelijken geest der inrichting. Van akademische vrijheid geen sprake. Een soort van platonische akademie met vormen gedeeltelijk aan het engelsche college of duitsche hospitia ontleend, en het geheel onder pruisische tucht tot de uniform toe: zoo ziet zijn plan er uit. Hij begint met de opmerking dat de eerste Universiteiten gesticht werden in een tijd, toen er weinig boeken waren en de behoefte aan mondelinge overlevering van de wetenschap grooter was dan thans. De Professor die nu, uur na uur, uit zijn diktaten voorleest wat reeds gedrukt is of gedrukt kan worden, is uit den tijd. Er moet dus een beter middel van onderwijs worden gezocht, dat geschikt is om het verstand van de leerlingen te oefenen en hen te leeren het voorhanden weten te gebruiken of nieuwe wetenschap te vinden. Geen wetenschap maar een kunst is het die aan de akademie worde geleerd. Het is er niet om woorden te doen die men voor een examen van buiten leert, maar om wat er in het levenswerk is toe te passen. Dit nu is aan de Universiteit het best te bereiken op de wijze van het sokratisch gesprek en door schriftelijk werk te laten maken.Ga naar voetnoot1) Zoo is de Universiteit een kunstschool. | |
[pagina 118]
| |
Verondersteld wordt een betere voorbereiding voor de Universiteit dan tot dusver plaats had. En die is alleen mogelijk, wanneer de Universiteit wetenschappelijke leeraren vormt. Het waarschijnlijk niet direkt in vollen omvang te verwerkelijken ideaal van de hoogeschool is dan het volgende. Grondleggend is de gemeenschappelijke filosofische geest, en het is derhalve een eerste vereischte een leeraar te vinden die zelf de kunst van het filosofeeren verstaat en bovendien geschikt om anderen, die geroepen zullen worden om de bizondere wetenschappen te doceeren, van zijn filosofischen geest te doordringen. Zulk een filosofisch kunstenaar mag er aan de Universiteit maar éen zijn [d.i. in dit geval Fichte zelf!]. Wie meent dat men de studenten voor eenzijdigheid heeft te bewaren, voor blind geloof aan den éenen meester, die toont daarmee geen begrip te hebben noch van de filosofie noch van het filosofeeren als van een kunst. Alle polemiek is daarbij uit den booze. De filosoof ontwikkelt zijn systeem en, indien hij de kunst goed verstaat, laat hij het zijn leerlingen ontwikkelen onder de zeer natuurlijke veronderstelling dat zij ten slotte tot dezelfde resultaten komen als hij. Gebeurt dit niet, dan is er een fout in de kunst begaan. De filosofie is het centrale punt van de Universiteit en de gewone hoogleeraren in de bizondere wetenschappen hebben alleen het encyklopaedisch-filosofische van hun vak in den geest van den leider te leeren. Al wat in eigenlijken zin vakstudie is hoort òf niet thuis aan de akademie òf is aan ondergeschikte geleerden op te dragen. Theologie, Rechten, Medicijnen in den gewonen zin, d.i. niet als wetenschappelijke maar als praktische kunsten voor het leven opgevat, vallen er buiten. Alleen wetenschappelijk opgevatte natuurwetenschap en geschiedenis zijn akademisch. Tot zoover de algemeene ideën van Fichte. Over de bizondere, weinig praktische uitwerking loont het de moeite niet veel te zeggen. Zij die studenten zijn in den vollen zin van het woord leven als in een filosofisch klooster, geleid door de gewone hoogleeraren en bestemd om op hun beurt hoogleeraren te worden. Ook sommige hoogere staatsambten zullen zij later moeten bekleeden, maar het blijkt niet, hoe ze de daarvoor noodige wereld- en menschenkennis kunnen verkrijgen. | |
[pagina 119]
| |
Bizonderheden omtrent het wetenschappelijk werken van deze filosofische monniken en de breedvoerig omschreven wijze waarop ze de uitkomsten van hun kritiek en de ontdekkingen van hun wetenschappelijk genie te boek zullen stellen, zouden maar matig de tegenwoordige belangstelling boeien. Als karakteristiek zij alleen nog vermeld, dat Fichte bij alle onderwijs, met een kleine concessie aan de filologen, de duitsche taal verlangt in plaats van het Latijn. Levende kunst, zegt hij, eischt het gebruik der moedertaal. Alleen daarin kan de wetenschap nieuw scheppend werken. Het ontwakend nationaal bewustzijn vinde in de Universiteit van den nieuwen tijd zijn uitdrukking. | |
V.Onder den bescheiden titel 'Gelegentliche Gedanken' heeft Schleiermacher van allen het wijste woord gesproken. Samen met Wilhelm van Humboldt heeft hij ook den meesten invloed op de inrichting der nieuwe Berlijnsche Universiteit uitgeoefend. Wat Schleiermacher tot zulk een geniaal vertaler van Plato maakte toont zich ook in dit geschrift: de gaaf om overal het bizondere te verstaan. De algemeene idee is hem altijd gegeven te gelijk met het geval van toepassing. Zijn filosofisch denken is tevens historisch in den hoogsten zin. Daarom sluiten zijn beschouwingen zich zoo veel mogelijk bij de bestaande toestanden aan. Veel vrijzinniger, veel minder pruisisch dan Fichte, is hij toch meer behoudend en zachter in zijn oordeel over de vormen van het universitair onderwijs. Hij vat de wetenschap op als een produkt van de historische kultuurgemeenschap in 't algemeen en van de nationale gemeenschap in het bizonder. Mededeeling in een gemeenschappelijke taal is eerste voorwaarde van haar vooruitgang. Evenals Fichte wil hij daarom het Latijn meer en meer door de duitsche taal vervangen. ‘Was für Gewinn soll auch entstehn, wenn, was deutsch vortrefflich gesagt werden konnte, in römischer Sprache mittelmässig auftritt?’ De Universiteit staat nu, volgens hem, in het midden tusschen de scholen van lager orde, waarin wetenschap alleen onderwezen wordt, en de akademies, die van zuiver weten- | |
[pagina 120]
| |
schappelijken aard zijn. Onderzoek en onderwijs gaan aan de hoogeschool samen. Door de vrijheid van het onderzoek vooral worden de jongelieden tot die zelfstandigheid gebracht die ze noodig hebben om hetzij in Kerk, Staat of Maatschappij praktische leiding te geven, hetzij later zich aan de wetenschap te wijden. Om dit goed te kunnen doen, wenscht Schleiermacher voor de Universiteit een veel grooter mate van onafhankelijkheid ten opzichte van den Staat dan haar tot nog toe gegeven is. Ook de vrijheid der studenten worde zoo weinig mogelijk beperkt. Vrijheid van geloof, vrijheid van wetenschap, vrijheid van methode, dat alles is echt duitsch. Hij die dit schreef heeft eenige jaren later zelf ondervonden dat deze vrijheid nog niet echt pruisisch was. Zooals gezegd, de Universiteit is instelling van onderwijs en onderzoek beide. Ze is geest en lichaam te gelijk, zoodat nooit enkel bespiegeling als leege vorm zonder een inhoud van werkelijk weten daar mag optreden. De filosofie als centrale wetenschap moge er bezielend, maar niet beheerschend werken. Zij make geen scheiding tusschen ervaring en rede, tusschen empirisch en bespiegelend weten. Van het begin af heeft het denken zich niet uit en aan zich zelf, maar aan den bepaalden inhoud van bizondere wetenschappen te ontwikkelen. Geen enkel filosofisch systeem met uitsluiting van andere mag worden voorgeschreven, maar tot professoren in de zgn. theoretische of bespiegelende filosofie zijn alleen zij te benoemen, die ook op het gebied van de een of andere bizondere wetenschap hebben gewerkt. Alleen op deze wijze zal de strijd tusschen de verschillende systemen, die nu eenmaal aan de Universiteit onvermijdelijk is zoolang men spekuleert, binnen zekere perken blijven. Tot de zuiver wetenschappelijke akademie echter dringt die strijd in 't geheel niet door, omdat - zooals Schleiermacher wel niet zonder sokratische ironie opmerkt - de geleerde academici de filosofie zoo goed onder de knie hebben, dat daarover bijna niets meer is te zeggen. Den gemeenschappelijken filosofischen geest veronderstellend, werkt ieder daar aan de ontwikkeling van zijn bizondere wetenschap. Het spreekt van zelf dat Schleiermacher, die het goed recht der bizondere wetenschappen erkent en die geen scheiding wil maken tusschen de meer wetenschappelijk aangelegde | |
[pagina 121]
| |
studenten en de practici, nu ook het voortbestaan der oude faculteiten verdedigt. Hij wil ze hervormen, niet opheffen. Vooral aan de theologische en juridische faculteiten wenscht hij een meer wetenschappelijk-filosofisch karakter te geven. Toch schijnt ook hij zich nog niet genoeg te kunnen onttrekken aan de algemeene idee van zijn tijd, die in de drie faculteiten van godgeleerdheid, rechten en geneeskunde slechts bizondere vakscholen zag en de filosofische faculteit als de eenige volwaardige vertegenwoordigster van de wetenschap beschouwde. | |
VIIk verontschuldig me niet om de betrekkelijke uitvoerigheid, waarmee ik aan de duitsche idealisten hier het woord gaf. Hun ideën, en daaronder ook de idee der Universiteit, werken na in onze kultuur. In vele opzichten zijn kunst en wetenschap van onzen tijd nog van hen afhankelijk. De verbinding met de ervaring, waarop alleen Schleiermacher wees, is sedert dien tijd veel rijker geworden, maar wat de algemeene ideën betreft, teeren wij, met name in de kutuurwetenschappen en in sommige kunsten, nog altijd op de erfenis van het Neohumanisme en de Romantiek. Onze Universiteiten leven in de nu een eeuw geleden eenigszins gewijzigde oude vormen voort. Zou het niet op nieuw tijd worden voor hervorming? Door de geschiedenis geleerd kunnen we altans dit vooropstellen. De ongebonden, in het oneindige zich verliezende romantiek van Schelling en Steffens bleef zonder praktische uitwerking. Nog minder was het willekeurig plan van Fichte voor uitvoering geschikt. Alleen bij mannen als Schleiermacher en Wilhelm von Humboldt, die hun wetenschap en hun verbeelding onder klassieke tucht hebben gesteld, vinden wij de vruchtbare idee. |
|