| |
| |
| |
De levensstrijd Een gedicht in achttien balladen Door Th. Van Ameide.
I
de leid-ster, 't zéker teeken,
naar hooge, verre streken,
ik zie zijn glans verbleeken:
tot harden plicht zich breken
hij, die niets anders doet.
Der tweespalt zwaar gewicht
zou al mijn kracht verweeken,
in 's harten warrel-dicht
steeds nieuwe doornen kweeken,
mij brengen om mijn goed,
zoo 'k thans niet waar' gebleken
hij, die niets anders doet.
Den al-verslinder plicht,
die doof is voor ons smeeken
en hard blijft bij 't gezicht
die vordert zonder spreken
den laatsten druppel bloed,
hij, die niets anders doet.
Het leven gaat zich wreken:
verschrompel, mijn gemoed!
Wie váárt in nauwe kreken?
Hij, die niets anders doet.
| |
| |
II
Ik wil mij gansch aan dit mijn leven
gewennen, zonder ijl misbaar,
mij zelven niet meer ruimte geven
dan 't vischjen spartlend in de kaar:
zoo wordt de wanden niet gewaar,
wie toch daarin moet blijven toeven:
ik hoor niet meer naar verre maar,
ik speel niet langer zonder troeven.
Het eind van alle menschlijk streven
is deze stilstand, zwoel en zwaar;
ik lach thans met dit innig beven
in stâge pijn en lijfsgevaar,
of eindlijk ik de kracht vergaar',
die 'k voor 't ondankbaar werk behoeve:
ik red mij in de grauwe schaar,
ik speel niet langer zonder troeven.
Aan dezen killen bodem kleven
blijft toch mijn vlucht, hoe bang ik staar,
het leven heeft zijn web geweven,
ik steek daarin met huid en haar,
het kookt me als in een ketel gaar,
geen menschenhand reikt in mijn groeve:
dat ik althans mijn trots bewaar':
ik speel niet langer zonder troeven.
Mijn ziel, verwacht geen gulden jaar,
dan zal u 't ijzren niet bedroeven:
hul u in zwijgen koud en klaar:
ik speel niet langer zonder troeven.
| |
| |
III
Het tamme licht vloeit bleek naar binnen,
het bet mijn brandende oogen zacht,
het laaft en sust vermoeide zinnen
na wolkenwit en zonnepracht;
ik huis wel rustig in deez' nacht,
deez' schemering, ik lijdensloome,
en wen mijn ziel aan dit gedacht:
gij moogt niet meer in 't zonlicht komen.
De stilte zijgt van alle tinnen,
waar eertijds galmden kreet en klacht;
zal zóó een leven nieuw beginnen,
dat, laas, voor 't leven mist de macht?
Schoon wordt mij 's levens rauwe kracht
getemperd hier tot matte droomen;
hier moet ik blijven: ziel, geef acht:
gij moogt niet meer in 't zonlicht komen.
Dit grijze land moet ik beminnen,
hier torst mijn hoofd geen stralenvracht,
hier is de koelte als smetloos linnen
op mijner wonden lange wacht....
maar ach, terwijl mijn hart nog lacht,
wordt al van ver als klacht vernomen
de leus, die deze vreugde bracht:
gij moogt niet meer in 't zonlicht komen.
Mijn ziel, die naar den hemel tracht,
ontvlied in schaûw zijn helle stroomen:
gij kunt alleen, wat gij veracht:
gij moogt niet meer in 't zonlicht komen.
| |
| |
IV
Het kindje droomt in blanke rust,
kwam pas van verre, vreemde stranden,
wier gulden zon het wakker kust',
heur glanzen in haar oogen bande.
Maar 't keert zich reeds naar onze landen,
naar 't leven, dat zooveel belooft....
ik vlei in bitter-teedre handen
't klein kopje aan mijn geteisterd hoofd.
Het glijdt, niet meer dan vaag bewust,
uit vele tranen, die niet branden,
in lachjes van zoo lichte lust
als zachte zon door wolkenranden:
hoe schijnt mijn zware zorg een schande,
ik voel, of al mijn pijn verdooft
- die warme druk, die blijde banden -
't klein kopje aan mijn geteisterd hoofd.
Maar 't kind alleen is zóó gesust:
mijn blijheids-beek gaat weer verzanden,
ik ken de branding dezer kust,
wien zooveel stormen overmanden:
ach, onze diepste liefde kan den
greep niet afweren, die berooft
van jeugd-dauw onze duurste panden:
't klein kopje aan mijn geteisterd hoofd.
Mijn kind, ik voel mijn wangen branden,
het leven hóúdt niet, wat beloofd....
ik scherm, met hard-geklemde tanden,
't klein kopje aan mijn geteisterd hoofd.
| |
| |
| |
| |
VI
Het heil van één gezegend uur
verleent mijn hart geen blij verzaden,
maar nasmaak van zoo langen duur,
dat doornig worden alle paden,
waarlangs mijn voeten veilig traden
zoolang het ééne pad niet wonk;
dies ga ik met mij zelf te rade:
het bleek geen goud, al wat er blonk.
Ik wensch de vreugde niet in huur
voor korten tijd, in schijngewaden,
die wijken voor mijn scherp getuur;
zoo ik haar niet door sterke daden
voorgoed met onverbreekbre draden
kan binden in mijns harten honk,
dan mag zij àndren gaan verraden:
het bleek geen goud, al wat er blonk.
De zware plicht, door Gods bestuur
op ons gewenteld, blinde maden,
dooft niet geheel mijns harten vuur,
maar 't komt mij bitter slecht te stade:
met vollen menschenlast beladen,
wanneer niet aflaat 's hemels lonk,
verstikt mijn hart in broei van zaden:
het bleek geen goud, al wat er blonk.
Mijn ziel, een beek in steile kaden,
verdraag den boei, dien 't noodlot klonk,
sla niet van ver de vreugde gade:
het bleek geen goud, al wat er blonk.
| |
| |
VII
De vorm der veertien eendre rijmen
en van het altijd keerend slot
schijnt wel een treurig, bloedloos lijmen,
een kunstgreep van dat rijmersrot,
wien 't eindwoord is gelijk een dot
waaruit ze zuigen tot hun schade:
van 't levenswarme hart een spot,
dat schijnt de schoonheid der ballade.
Maar vaak door noodlots felle vlijmen
huist grootste ziel in 't engste krot
en fluistert machtigste geheimen
langs wanden van de kilste grot;
als doovekolen in den pot
schijnt haar het Leven te versmaden:
zij lééft; haar leven dwingt het lot:
dat schijnt de schoonheid der ballade.
Waar zwakker leven wil bezwijmen
en wegteert van ontbering, tot
een weeke ontbinding gaat verslijmen
wat overbleef na roest en mot,
daar strekt een sterker geest zich bot
ten tegenweer en breekt zijn paden
en wringt in elke bocht zijn schot:
dat schijnt de schoonheid der ballade.
Natuur, gij zijt een trage zot,
maar Geest is levende genade,
die soms doordringt uw taaie knot:
dat schijnt de schoonheid der ballade.
| |
| |
VIII
De Geest grijpt aan, wien hij kan grijpen:
al wie hem biedt de ware spond',
den bodem eêl, waar kunnen rijpen
in liefdewarmte uit hartewond
de vruchten van dat schoon verbond,
dat hij met onze ziel kan sluiten,
doet hij zijn sterk verlangen kond:
wie zou dat stroomen willen stuiten?
Als klanken vlieten uit de pijpen
op de' adem van des herders mond,
zoo vloeit nieuw leven, bij het nijpen
der diepe nooden, die hij zond,
uit onze zielen te aller stond
vol heerlijkheid en macht naar buiten,
een schoone straling ver in 't rond:
wie zou dat stroomen willen stuiten?
Maar zooals felle kolken slijpen
de stranden van een nauwen sond,
zooals de wreede vorsten knijpen
in teedre knoppen, blank en blond,
zoo knaagt aan 't ons vertrouwde pond,
zoo doet verstarren harp en luiten
het noodlot, dat als antwoord vond
‘wie zou dat stroomen willen stuiten?’
De wereld is een koude grond
en meenge kiem treft harde kluiten:
gij vraagt niet meer, geslagen hond,
wie zou dat stroomen willen stuiten.
| |
| |
IX
In zielsgrond schuilt een bron,
die dammen scheurt en dijken,
haar waatren wil zien prijken.
Dat zou der wereld lijken,
die 't al ziet overstroomd,
wier wezen vordert rijken
zou iedren stroom doen wijken,
wat van een macht doet blijken
wie zijn zoo licht als lijken
Zij houdt maar liefst de spon
op al wat gist, bezwijken
dan komt zij vonnis strijken
en heel gewichtig kijken:
‘dat had zij nooit gedroomd’,
en prijzen 't ‘nijver bijken’,
Vriend, laat uw maten ijken
en maat-vol voortgeloomd:
gij leeft met uwsgelijken
| |
| |
X
De wereld heeft haar recht:
zij màg het niet gedoogen,
die schoren 's levens pogen
zoolang hùn leef-tijd duur',
verzinken voor haar oogen
die donker vreest het hooge
naarstig aan band en togen,
Wat zielen echt en slecht
de Geest soms doet vermogen,
blijk' sterker dan het hecht
of anders geen meedoogen:
't verzengt, te hoog gevlogen,
O Geest, gij leeft gebogen,
Toch wordt zij steeds bedrogen
| |
| |
XI
Geest en Natuur zijn één: het eenig Zijnde
is als een eeuwigdurende vulkaan;
wij menschen wonen op de vast belijnde
onwrikbre stolling, op de zelfde baan
waar eens met dood van vroegren bloei belaân
de gloênde vuurstroom kwam van 't hart der aarde,
en altijd rommelt ons vandaar 't vermaan:
geen tijdlijk ding bezit voor eeuwig waarde.
Schoon is ons levensdal: hoe kunstig twijnde
het Leven hier onscheidbre tweelingdraân:
lager oorspronklijkheid en de verfijnde
verwikkeling van menschlijk zielsbestaan.
En aan den hemel wentlen zon en maan
zoo maatvol om: de wereld schijnt een gaarde
van orde en vreê; toch gromt het - waarvandaan? -
geen tijdlijk ding bezit voor eeuwig waarde.
Wij leven stil: het vuur, dat eenmaal pijnde,
werd grijze kool, waaruit geen gloed zal slaan,
en nieuwe blâren groenen voor verkwijnde
aan 't kreupelhout om onze levenspâan,
en in ons harte groeit een zoete waan,
dat deze vaste rots, schoon vuur-gebaarde,
zal eeuwig zijn en 't eeuwge vuur weerstaan:
geen tijdlijk ding bezit voor eeuwig waarde.
Het vuur gloeit in 't verborgen immer aan
en vindt op eens de plek, de minst bezwaarde,
waar het gesteent' bezwijkt: dan lach noch traan!
Geen tijdlijk ding bezit voor eeuwig waarde.
| |
| |
XII
Geest en Natuur zijn één, maar voor het kort
besef van ons, die luttel aantal dagen
beuren het hoofd en dan als gras, dat dort,
tot de aarde keeren na wat blindlings jagen,
wier oog niet reikt over de naaste hagen,
wier heugnis-kracht zoo klein, wier hart zoo zwak,
zal veege schijn die schoone waarheid vagen,
of ònze tweespalt gansch het Zijn doorbrak.
Wij leven in Natuur, en redd'loos stort
ons gansch bestaan, zoo zij 't niet blijvend schrage.
Leven de meesten, zonder iets dat schort,
in haar niet gansch? Zij voelen nimmer knagen
aan hunne zielen 't nimmermoede vragen,
maar leven krachtig op der aarde vlak,
en vormen haar en lachen om wie klagen
of ònze tweespalt gansch het Zijn doorbrak.
Zij leven licht, zij loopen zonder hort
in zéékre sporen, die daar altijd lagen,
en weten niet, hoe soms deze aarde wordt
tot een woestijn met honderd helleplagen,
zij kennen niet de teisterende vlagen,
den korten bloei, den wreeden, wreeden knak,
die heel de ziel doet krimpen en versagen,
of ònze tweespalt gansch het Zijn doorbrak.
O kindren der Natuur, beminde magen,
benijden we u, wij, groot en toch zoo zwak?
Wij leeren leven en den schijn verdragen
of ònze tweespalt gansch het Zijn doorbrak.
| |
| |
XIII
Wij leven in Natuur, in 't onbewogen
verkoeld gebied van 's levens buitensfeer,
waar 't al schijnt vaste wetten te gedoogen,
waar geen ding leeft en werkt zijn eigen heer.
En onze ziel zelf blijkt ons telkens meer
in webbe van zoo strak getrokken draden
wat lutt'le mazen, toch ook, keer op keer,
schijnt zij een eigen leven te verraden.
De ziel, van wat wij kennen 't naast getogen
aan 't kernvuur, is van bindslen soms zoo teêr,
dat nimmer saamtevlechten zij vermogen
de bedding, die 't afgrondlijk blaken weer.'
Dan beeft haar weefsel luchtig als een veer
op elken adem dringend door de naden
en, dood voor al dan 't groeiende begeer,
schijnt zij een eigen leven te verraden.
Zoo hangt een spinrag soms, van dauw doorzogen,
aan roerloos-vale twijgen loom ter neêr,
maar wordt een eenzaam wonder, wind-bevlogen,
als 't licht veelkleurig van dien spiegel keer':
veel grooter wonder is dier ziel tot eer,
die storm en gloed uit 's Levens diepte gaden:
daar van hùn herkomst spelt geen menschenleer,
schijnt zij een eigen leven te verraden.
Heur kleur, heur glans, heur trilling evenzeer
een wonder langs de herfstlijk kale paden,
hangt zij bewoge' in de onbewogen sfeer,
schijnt zij een eigen leven te verraden.
| |
| |
XIV
Is dit geen wonder, dat de kracht
ten allerbest, wat tong kan talen,
in dezen staat ons wordt volbracht,
dien aardscher zielen zwakheid smalen?
Zij kunnen met de vastheid pralen,
die dop en schil ten eigen is:
de drang, die broeit in harde schalen,
is van zijn meerderheid gewis.
De levensstroom, zoo vol van dracht,
schept, stilstaand aan zijn verste palen,
daar in verstijving zelf de macht,
die hem omklemt met duizend kwalen;
toch breekt het water eens den stalen
onbuigbren boei: wat heugenis
draagt van de bron, kan nimmer falen,
is van zijn meerderheid gewis.
Een ziel kan zinken in den nacht
of op den langen tocht verdwalen:
waar zij bezwijkt, eene andre wacht.
De drager wisselt vele malen,
het kleinood blijft ondoofbaar stralen,
en, schoon in droefste duisternis,
de bode zelf, wiens krachten dalen,
is van zijn meerderheid gewis.
Hij weet zich zelf in 't rondom vale
den lichtschijn, die het leven is;
dat leven, schoon de dood hem hale,
is van zijn meerderheid gewis.
| |
| |
XV
Maar voor de ziel, die werd verkoren
ter bedding van de vuurge sprank,
gaat alle rust in strijd verloren,
wordt elk geluid een roepensklank.
De zware last maak' mat en krank,
zij mag geen oogenblik verpoozen,
de spoorpunt wijkt niet van haar flank
en doornen dragen alle rozen.
Gelukt het haar, de stem te smoren
in zwijmeling van 's werelds drank,
het blijkt met eigen hand verstoren
den boom, waarom haar zwakheid rank';
en dubbel mat en dubbel wank
wordt zij ten spot der sterke boozen,
aan honderd euvlen gaat zij mank
en doornen dragen alle rozen.
Den dood, haar dreunend toegezworen
door heel de branding op de bank,
grijnzend uit alle watervoren,
ontvoert haar ééne reddingsplank:
wijdt zij den Geest zich vol en frank,
dan heeft zij 't leven zich verkozen,
schoon zij bij geen vindt troost noch dank
en doornen dragen alle rozen.
Ga met den Geest uw stillen gank
en vraag niet meer, o al te broze,
of 't naaste zicht is troostloos blank
en doornen dragen alle rozen.
| |
| |
XVI
O wondre mengeling van week en sterk:
moet niet de Geest ons maken en ontmaken
en toch wij zelf voor zijn vrijmachtig werk
den boôm bereiden en de banden slaken,
bewaren 't hart, al dreigen open kaken,
breken de baan, hoe taai het kreupelhout;
hoe zullen ooit wij dezen staat genaken:
ontvanklijk als een vrouw èn mann'lijk stout?
De ziel zij teêr, gevoelig als een berk,
bevend op alle winden, die haar raken,
jong, maagdlijk-zacht en vormbaar zonder perk,
wit-gloeiend smeedbaar door 't inwendig blaken;
toch moet zij zelf haar eigenheid bewaken,
zelf zuivren 't zelf ontgraven ruwe goud,
zelf weren telken dag verjongde draken,
ontvanklijk als een vrouw èn mann'lijk stout.
Dat kan alleen, wanneer een macht'ge vlerk
haar vlucht bestiert op altijd eender baken:
dat is het zelf, de drijfkracht, die ons 't zwerk
niet achten doet, waaruit de donders kraken,
de heer der ziel in prijzen en in laken,
grootmachtig vrij, de godheid van haar woud,
de ziel der ziel, de oorsprong van haar haken
ontvanklijk als een vrouw èn mann'lijk stout.
Wie ‘ik’ zegt, raakt in menschlijk duistre sprake
het grootste wonder aan, des Levens zout,
God-zelf in ons: Hij enkel kan ons maken
ontvanklijk als een vrouw èn mann'lijk stout.
| |
| |
XVII
Houd vast Zijn hand. Leer werken en leer wachten,
leer het geduld van mieren èn van slak:
gij kunt den Geest niet lokken uit zijn schachten,
uw aarde voel' uw spade, ploeg en hak.
De lent' gebiedt gij niet, maar 't open wak
ontkappe uw hand aan harde winterstroomen,
opdat niet doelloos tegen ijswand brak
wat murmelend mocht uit de diepte komen.
Houd altijd in eerbiedige gedachten
het beeld u voor, dat eenmaal u bestak,
wijkt het u ver, omwolken nevelvachten
uw korten blik, verdraag het stil en mak,
maar wees bereid, gedoken op uw tak,
tot vliegen, als weer wind vaart in de boomen,
en vliegt gij hoog, beluister even strak
wat murmelend mocht uit de diepte komen.
Eenmaal geroepen tot de schoone drachten,
maakt ontrouw u een voos en redd'loos wrak;
zooals uw ziel behoeft des Geestes krachten,
zoo Hij uw zelf, opdat een stalen jak
Zijn bruid bescherm' voor elken kreuk en krak:
God zelf, o ziel, heeft wis uw kreet vernomen
en leert ontvangen u op 't aardsche vlak
wat murmelend mocht uit de diepte komen.
Zoo zwijg dan, stem, waardoor mijn wanhoop sprak,
in hoon en kille klacht en bange droomen,
gij hindert mij te luistren naar wat zwak,
wat murmelend mocht uit de diepte komen.
| |
| |
XVIII
Mijn vrouw, mijn kind, komt nader bij,
nog dichter, zóó, ik wil uw leven,
zoo smarten-hel, zoo lente-blij,
ten sluier om mijn leven weven:
dat zal de koele schaduw geven,
waarin mijn ziel den brand ontschuilt,
zich sterken mag voor feller dreven,
tot mijne schoonheid opentuilt.
Mijn vrouw, mijn kind, vertrouwt op mij,
wij zullen 't zeil een weinig reven,
weest niet bevreesd, zit hier, aan lij,
ons vaartuig dwaalt niet, afgedreven
voor golf en wind: ik houd den steven
wel vast in koers, hoe 't om ons huilt;
gelooft mij, tot ik word verheven,
tot mijne schoonheid opentuilt.
Mijn vrouw, mijn kind, mijn liefsten, wij
moeten zoo innig ons verkleven,
dat door mijn dofste mijmerij
de glanzen uwer oogen zweven;
uw klaar bezit is mij gebleven:
hoe zwoel de stille hemel druilt,
weest zon en zang, dat ik blijv' streven,
tot mijne schoonheid opentuilt.
Mijn vrouw, mijn kind, van God gegeven,
ziet, hoe zijn mole' als meel mij built:
begeeft mij niet, dat ik durf leven
tot mijne schoonheid opentuilt.
|
|