| |
| |
| |
Architektuur
‘Heimathschutz’
Er is te Amsterdam een vereeniging opgericht, die, in overeenstemming met soortgelijke vereenigingen in het buitenland, beoogt de schoonheid van stad en land zooveel mogelijk te bewaren. Zij heeft zich den naam van ‘Mooi Nederland’ gegeven, terwijl die vereeniging in Duitschland, ‘Der Heimatschutzbund’, meer direct de bedoeling harer stichting in den naam heeft gelegd, en daarbij nog heeft te kennen gegeven, dat haar aanhangers over het geheele land zijn verspreid.
Verblijdend feit dus, ook een zoodanige stichting hier te lande te hebben; maar principieel toch bedroevend, dat het noodig bleek te trachten de alles doordringende leelijkheid zooveel mogelijk te beperken, terwijl de zekerheid dat het elders al niet beter gcsteld is dan hier, toch ook in dit geval niet meer dan een ‘schrale troost,’ kan worden genoemd.
Want weten wij uit vroeger tijden wel iets van een vereeniging of wat ook, waarvan de stichting noodzakelijk bleek, om er voor te waken, dat bijv. niet de een of andere mooie brug werd afgebroken, om te worden vervangen door een beter aan de verkeerseischen voldoende ‘moderne’, maar welke moderne brug beteekent een vernieling van stadsbeeld of landschap?
Of achtte men het, behalve in dezen tijd, vroeger evenzeer noodzakelijk zorgvuldig toe te zien, dat er naast een mooien ouden gevel geen nieuwe van gedrochtelijke samenstelling werd opgebouwd, of dat een mooi landschap niet door de een of andere ‘villa’ werd bevlekt?
In 't kort: waren ooit de omstandigheden zóó, dat stad
| |
| |
en land moesten worden beveiligd tegen een ontsiering, welke het gevolg is van verregaande onkunde of ploertige reclame?
Het is nog niet bekend hoever de bemoeiingen dezer vereeniging zich zullen uitstrekken, maar het zou wel gewenscht zijn, dat zij nog wat verder ging dan gewoonlijk door zulke vereenigingen wordt gedaan, en niet zal aarzelen ook zoo nu en dan overheid en gemeentebestuur op de vingers te tikken, en te wijzen op dingen die in het belang van kunst en gemeenschap moesten gebeuren, en ten slotte zelfs: bevoegde kunstenaars tegen zich zelf te beschermen.
Want ook dat kan worden geacht een vorm van Heimatschutz te zijn, dat, om nu maar dadelijk te zeggen waar het op staat, bijv. het Paleis op den Dam weer zetel van het stadsbestuur worde; dat het Amsterdamsche gemeentebestuur niet nog eens iets doe als de bouw van een gasfabriek aan den Amstel, en dat Cuypers niet verder ga met door een opeenhooping van allerlei rommelige gebouwtjes zijn Museum te vermorsen, waarvan de aanbouw van de Rembrandtzaal reeds het eerste begin beteekende.
De wensch ‘Koninklijk Paleis wederom Raadhuis’ die thans opnieuw zoo luide wordt uitgesproken, is niet nieuw; hij kan een Amsterdamsche ‘kwestie’ worden genoemd, zelfs een kwestie van verstrekkende beteekenis, omdat zij geldt een onthouding van kunst aan het Volk.
Reeds in 1901 schreef Verwey (Luide Toernooien blz. 154 vv.):
‘Het is dus niet op gronden als de volgende indien wij wenschen dat het Paleis weer Raadhuis wordt.
Niet op dezen: dat den Raad van Amsterdam een wijdsche woning past. Niet op dezen: dat het volk van Amsterdam recht heeft op het kapitool van zijn voorvaders en op een Gemeenschapshuis van aanzienlijk voorkomen.
Maar dit is de grond en reden waarom naar onze meening de teruggave van het Raadhuis niet langer mag uitgesteld: dat zóo schaamteloos sollen met het schoonste monument dat in een stad aanwezig is een schande is voor het stadsbestuur.
Dagelijks was ik van kind af er langs gekomen. Gesloten vensters, een verlaten plein, schildwachten tot afwering van
| |
| |
straatjongens op de klinkers, wachtaflossingen door aan- en afmarcheerende soldaten als ik uit school kwam.
En dat was het Raadhuis aan den Dam waar ik trotsch op was. Dat het Paleis werd - ik had het op school geleerd - was gebeurd onder Lodewijk Napoleon. Het feit van de fransche overheersching stond daar, vrijwillig bestendigd door een Raad en een Vorstenhuis.
Ik wist toen nog niet dat dit schoonste gesticht innerlijk verwoest was en met meubelen Style Empire fraai gemaakt door dienzelfden broer van Napoleon - Napoleon zelf als overwinnend Cesar op een uurwerk - en dat de leden van dit vaderlandsch Vorstenhuis de zelfbeheersching zoo ver dreven, dat zij, ondanks noodzakelijke walging, niet weigerden vijf dagen van elk jaar tusschen die overblijfselen van onze schande, uit te rusten van vaderlandslievende toejuiching.
Als ik het geweten had zou ik geschreid hebben; - men bedenke dat ik een kind was en meende dat vorsten trotsch zijn, en niet graag herinnerd worden aan den tegenspoed van hun voorouders.
Nu ik er geweest ben kan ik verzekeren, dat mijn lust tot schreien niet kleiner is. Mijn meegevoel met de regeerende familie steeg ook: in wat een verhanselde hokken en jammerlijk toegetakelde vertrekken hebben deze menschen de vriendelijkheid gehad vijf dagen van het jaar door te brengen. Als ik regeerende familie was had ik de heele noodelooze fraaiïgheid allang er uitgetrapt. Maar wat de hoofdzaak is!...
De hoofdzaak, dat is, het Gebouw zooals het door zijn Bouwmeester gemaakt werd, de zalen, de beeldhouwwerken, de wanden, de vloeren, de ommegangen, - dit heele voortreffelijke gewrocht, dat een vroeger geslacht aan de zorg van een bevolking en haar bestuur tot een roem en een vreugde, tot een herinnering en een leering achterliet - waaraan, Amsterdammers, heeft het deze hondsche behandeling van u verdiend?
Zalen, waardig de bewondering te zijn van Europa, door schotten in stukken verdeeld. Wanden, door schoone verdeeling van vlakken en lijsten modellen van bouworde, omlijnd en doorbroken tot een bespotting van den schoonheidszin. Vloeren, zuiver bewerkt uit marmer en ingeleid met figuren
| |
| |
van koper, verborgen onder ruwhouten planken en kleurige deventersche vloerkleeden. Ommegangen, bewonderenswaardige wandelplaatsen, eigendom van een bevolking, door marmergeschilderde schotten en lijsten afgehokt tot donkere kamers. Maar hoe schandelijk dit alles is weet ge ook uit mijn woorden niet.
Want beeldhouwwerk. - Ik heb met innige aandacht, in Amsterdam, in het Stadhuis op den Dam, een beeldhouwkunst bewonderd, die ik zoo niet kende. Beelden, groot door hun behandeling van levende lichamen. Tafreelen, boeiend door kracht en zuiverheid en genietende verbeelding. Friezen en lijsten, geestig en fijn en openhartig - zoodat het vooroordeel tegen het barokke dat dien stijl mag eigen zijn, ontdooide onder een warmen adem van waarlijk menschelijk meegevoel. En al deze beeldhouwkunst, o stadgenooten, die openbaar moest zijn en een geluk en een les voor u en uw kinderen, niet enkel dat zij in een gesloten, onbewoond huis u een eeuw lang onthouden is, - neen verhondscht en gehoond is ze achter schotten en hokken en lichtbenemende ramen, zoodat men soms als een dief voor een glazenkast sluipen moet om achter de ruiten - en niet eens nog op de plaats, waarvan men ze zien moet - de schoonste scheppingen te kunnen zien.
De vroegere Amsterdammers begrepen dat de kunst in het leven van de volken een macht is van heilige beteekenis. Zij aristokraten, burgerij van handelaars, zij hadden - als wij onszelf geloofden - niet zoo goed als wij moeten weten dat Kunst is uit het Volk door het Volk en vóor het Volk. Wij die beweren hart voor het volk te hebben, wij onthouden het schaamteloos en schandelijk dit schoonste, dat voor het volk was bedoeld!
Want dit huis was een Raadhuis en open voor alle komenden. Die zalen waren ommegangen, galerijen van beeldhouwkunst, open voor iederen wandelaar. Wij hebben ze gesloten, ze verknoeid, ze gehoond, - ze ontstolen aan het volk, waar ze aan behoorden en het schoonste, wat aan het volk behoorde, hebben wij vermoord.’
Opzettelijk wordt dit artikel uitvoerig aangehaald, omdat dezelfde overwegingen niet alieen zonder eenige beperking, maar nog dringender kunnen gelden, waarop zou moeten
| |
| |
worden aangedrongen op herstel van het Koninklijk Paleis tot werkelijk openbaar gebouw, d.i. dus tot een gebouw, waar iedereen toegang heeft, zoodat zijn architektuur en zijn beeldhouwkunst, als kosteloos aanschouwelijk onderwijs door allen kunnen worden genoten.
En dat schatte men waarlijk niet gering. Er is reeds zooveel gesproken en geschreven over de opvoedende en de veredelende kracht der kunst, dat het hier niet nog eens behoeft te worden herhaald. Maar wel moet er nog eens op worden gewezen, dat Amsterdam wel een beetje kwistiger mag zijn met zijn oude architektuur; want Amsterdam is, en dat mogen de Amsterdammers nu wel eens weten, al kan hun dat misschien niet heel veel schelen, aan architektuur de armste stad van Europa. En daarbij moet zelfs de schoonheid van dat ‘achtste wonder’ niet worden overschat.
De Amsterdammers, en dat misschien wel juist door de architekturale armoede hunner stad, zijn zoo licht geneigd niet zonder eenige zelfmisleiding te meenen, dat met de uitspraak: ‘wij hebben dan toch maar ons paleis,’ de mededinging met elke stad gerust kan worden aanvaard.
En dat is, zonder nu nog aan het spreekwoord van het land der blinden te denken, werkelijk het geval niet.
Had Amsterdam zijn oude monumenten bij tientallen aan te wijzen, zoodat de wensch naar ‘l'art dans la rue’ reeds bevredigd ware, dan zoude het verlangen naar de schoonheden van het Paleis, en de grootste schoonheden zijn juist daarbinnen te vinden, niet zoo dringend behoeven te heeten. Want ware Amsterdam werkelijk een kunstvolle stad, dan moest er, al is het ook maar één beeldhouwwerk van groote kunstwaarde zijn aan te wijzen. En behalve alweer de beide prachtige gevelvelden van Quellinus, zoekt men daarnaar te vergeefs. Dan moest men wandelend langs grachten en straten, zich telkens kunnen vermeien in mooie brokken doorwerkte architektuur; dan moest men ten slotte trotsch kunnen zijn op de architekturale schoonheden van fonteinen, portalen, hekwerken, kortom van al die fragmenten, die een stad tot een kunstvolle stad maken. En nu weten we toch allemaal wel, dat het niet anders dan belachelijk zou zijn dit te beweren.
Neen, juist omdat zij (de Amsterdammers) langzamerhand
| |
| |
gewend zijn geraakt aan de vanzelfsprekende armoede, want werkelijk de stad is zoo miserabel arm aan architektuur en openbare kunst, daarom mag het Raadhuis met zijn prachtige binnenarchitektuur, niet langer voor ons dood zijn.
De belangstelling die er in die richting dan ook is gewekt, doet weldadig aan, en de Commissie die dat vraagstuk in verband met het geheele Damvraagstuk heeft te onderzoeken, heeft een dankbare taak.
Maar wat ook het resultaat harer bemoeiingen moge zijn, deze zullen toch wel leiden tot een verbetering van het centrale plein der Hoofdstad, want waarlijk de Amsterdammers zijn niet verwend.
Dat gewennen aan volslagen armoede blijkt wel het best daaruit, dat het Commandantshuis nog als ‘een monument’ wordt geprezen, zoo zelfs dat er bij de Damprijsvraag antwoorden waren, die datzelfde Commandantshuis als ‘uitgangspunt’ van de monumentale architektuur hadden genomen, het hadden ‘voortgezet’. En waar ter wereld zou een toestand worden geduld als die waarvoor het Commandantshuis de ‘Cache Misère’ is, om niet te spreken van datgene wat er onmiddelijk achter is gelegen.
Even arm als Amsterdam is aan architektuur, is het aan omgeving, en daar architektuur en natuur op elkaar rijmen, zou dit misschien een modern dichter kunnen aanlokken een gedicht op Amsterdam te schrijven.
O, zeker, de Amsterdammers hebben alweer den Amstel, den Sloter- en den Amstelveenschen weg, en het Vondelpark (is dit wel omgeving?) om nu de overzijde van het IJ er maar buiten te laten, en deze zijn immers prachtig?
Volkomen juist, en die van hollandsche natuur houdt, en dat doen ze immers allemaal, kan haar schoonheid langs die wegen ten volle genieten.
Maar is hier niet een dienovereenkomstige overschatting, een gelijksoortige zelfverblinding als met het architekturaal bezit? Er is immers ook nog een spreekwoord van een zwaluw en een zomer.
Maar ook alweer, zonder nu dadelijk daaraan te denken, moet toch bij alle qualitatieve waardeering het bezit van deze
| |
| |
schoonheid evenmin worden overschat. Bij eenige vergelijking toch bij andere steden zal de erkenning daarvan toch bezwaarlijk kunnen worden verbloemd, en het zou alweer van te groote zelfmisleiding getuigen, wanneer in een wandeling naar, en een zitje aan ‘het kalfje’ de meest intense landschapsgenieting zou worden gezien.
Maar, en hier treft alweer de analogie, juist omdat die enkele punten in de omgeving van Amsterdam werkelijk van een groote schoonheid zijn, had men deze angstvallig moeten bewaren, en niet mogen dulden dat deze werden ontsierd. Want waarlijk gij Amsterdammers, en het kan alweer niet genoeg worden herhaald, gij hebt er heusch niet te veel van, van wat een stad zoo noodig heeft.
En nu heeft het stedelijk bestuur zelf op het mooiste plekje in de omgeving van Amsterdam, d.i. aan den Amstel bij den Omval een van die monsters geplaatst, die nu wel bij een stad behooren, en zelfs temidden van een industrieel of havenkwartier een zekere ruwe schoonheid vertegenwoordigen, maar nu juist niet in een mooie landschappelijke omgeving mogen worden geplaatst, n.l. een gasfabriek.
En dat is in dit geval, men zou bijna zeggen met zooveel raffinement gedaan, dat de gashouder juist de opening sluit tusschen de beide Amsteloevers, die men ziet, gaande langs de Weesperzijde.
Neen, gedachtig aan het Bijbelsch fatalisme ‘gij (Amsterdammers) die niet en hebt, van u zal genomen worden ook datgene wat gij hebt, hebben èn Dagelijksch Bestuur èn Raad hun stadgenooten het volgende doen weten: En daarom zullen wij U aan den mooien Amsteloever, dien gij eindelijk bij uw wandeling langs den Amsteldijk hebt bereikt, voorloopig een gashouder plaatsen, om daar later omheen de andere gebouwen met de genoechelijke kolenloodsen te bouwen, ten einde u eens en vooral te leeren, dat men nu eenmaal niet alles hebben kan, en dat er bovendien in de onmiddelijke nabijheid der stad geen andere plaats was te vinden, en dat toch ook daarvoor de meest voordeelige plaats moest worden uitgezocht.
Toch rijst de vraag of het bij dit plan niet wel eens had kunnen gaan, als met de verbouwing van het Spinhuis tot politiebureau, welk Spinhuis volgens het stadsbestuur niet
| |
| |
behouden kon blijven, wilde men geen onbruikbaar gebouw krijgen. En toch blijft het Spinhuis bestaan, dank zij de schoonheidscommissie en zelfs met een veel beter plan.
Zouden dergelijke feiten misschien niet meer nog dan belastingverhooging, oorzaak zijn dat zoovelen de stad verlaten?
En nu ten slotte de aanbouw aan het Rijksmuseum, misschien wel de gevoeligste der drie schoonheidskwesties.
Het Museum, Cuypers voornaamste werk, geldt terecht voor een gebouw van zeer bizondere beteekenis. Men moge, en ook zij te dien opzichte de objectiviteit betracht, de schoonheid daarvan ten volle erkennen of niet, in elk geval bevat het groote eigenschappen van Architektuur, waarvan in de moderne gebouwen van Amsterdam alweer niet zoo heel veel zijn te vinden.
En nu wil het toeval, dat juist de zijde naar het Museumterrein gekeerd, een grooter aantal van die eigenschappen heeft, dan de drie overigen. Er is evenwicht in de niet symmetrische bewegelijkheid der massa's, en in de details kan men meer nog dan elders de groote vaardigheid van den bouwmeester erkennen.
Wat was nu de oorzaak van het noodlot, dat nu juist dit gedeelte van het Museum moest worden aangetast?
Het is hier niet de plaats de geheele voorgeschiedenis van de Rembrandtzaal nog eens op te halen, maar niet mag worden geloofd, dat er ook maar iemand zal zijn die dezen aanbouw verdedigt.
O zeker; de ‘Nachtwacht,’ en daar ging het immers alleen om, is nu beter verlicht; maar alweer rijst de vraag of deze betere verlichting niet op andere wijze ware te verkrijgen geweest, omdat de prijs daarvoor met dezen in alle opzichten pijnlijk aandoenden aanbouw te duur is betaald.
Dit was het begin van den geheelen aanbouw, maar een, welke, als axiaal gelegen, ten minste het evenwicht niet aantastte.
Maar de verwoesting was begonnen en moest worden voltooid.
Het eerst kwamen de fragmenten-gebouwtjes, ook reeds van een niet goed te verdedigen samenstelling, omdat de fragmenten geheel buiten hun oorspronkelijk verband, in een willekeurige architektuur werden ingepast.
En thans is de aanbouw voltooid met de verschillende ge- | |
| |
bouwtjes, die de collectie Drucker bevatten, omdat volgens de bepaling van den schenker, diens verzameling in een afzonderlijk gebouw moest worden ondergebracht.
En wanneer nu hier van verwoesting wordt gesproken, dan is dat waarschijnlijk geen te kras woord voor de geheele ontwrichting van het evenwicht in de architekturale samenstelling van het Museum, die daarvan het gevolg is.
Het is alweer niet hier de plaats de oorzaak van deze ontegenzeggelijk jammerlijke mislukking na te gaan, maar alleen vast te stellen, dat achter het Museum een aanbouw is aangebracht, armelijk en rommelig van samenstelling, die den geheelen aanblik van het Museum heeft vernietigd. Het was vroeger een vreugde aan het einde van den Parkweg het Museumgebouw te zien oprijzen, omdat men daar een monumentale afsluiting zag; thans is daarvan niet alleen niets meer te bespeuren, maar er kwam een afsluiting waarvan men zich afvraagt of een kunstenaar daarvan de verantwoordelijkheid wel had mogen aanvaarden.
Is het nu niet wenschelijk dat de gestichte vereeniging
‘Mooi Nederland’ hare bemoeiingen zoover uitstrekt, dat zij kan trachten voor het vervolg ook dergelijke dingen te verhinderen?
* |
|