De Beweging. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 284] [p. 284] Liederen Door Jacob Israël de Haan. Terugkeer Weet Gij nog, moeder, hoe ik jong Schatten-verlangend u verliet? Wereld en weelde lokten, mij bedwong Uw smeeken niet. Ik ging en wierf mij menig schat Van goed metaal en gaven steen, Rijker dan ik in wereldstad Was er niet een. Maar schat verwervende verloor Ik morgenvrede en avondrust En wist dat niet. Leefde fel door Op schat belust. Zóó leed ik pijn, doofde pijn fel Met wijn en wierook. Nimmer vond Ik van het leed de gulle wel: Mijn hartewond. [pagina 285] [p. 285] Dan: eenen avond, dat de lucht Zoetmild was met een matte schijn En mist van maan, de stad ontvlucht Zag ik mijn pijn. Het was mijn hart open, het bloedde, Want niemand heeft mijn hart getroost Toen voelde ik rijke, schattenmoede, Leed eindeloost. Lang bleef ik stil...die milde lucht Verfijnd van geur...het maanlicht diep, Hoorde ik een stem en zachte zucht? Uw stem, die riep? En ik bezon mij, moeder, en ik liet Mijn schatten liggen, voor wie weelde wil. Wereld en weelde wil ik niet Maar vrede stil. Die schatten zocht en schatten vond In 't rustloos werven buiten huis, Keert bedel-arm en hartgewond Moeder, weer thuis. En vraagt, dat in het oud gezin, Hem weder worde een plaats bereid. Ik wil uw vrede en stille min Nu en altijd. [pagina 286] [p. 286] Zomer en dageraad En nacht en hemel en oneindge zee En sterren rijk rondom de klare maan: Wat zijt Gij schoon en laat mijn ziel verstaan Stem uwer stilte en uwen zaalgen vree. Ik wacht het waken van den Dageraad, Vóór dag ontwaakt uit eenen kalmen nacht Van droomen schoon en van verlangen zacht En zie hoe nanacht-schemering vergaat. Hemelen breed en zeeën diep daaronder Eindeloos schoon in raggen schemernacht, En eindloos schoon in matten morgenpracht. Maar mijne ziel is een nog schooner wonder, Omdat zij hemel, nacht en zee besluit, Zich zelve kent en zingt haar schoonheid uit. De zomermorgen Zomernachthemel wijd en onbewogen, Ik leef verwonderd en ik juich, ik tril, Wat zijn uw hoogten diep, uw sterren stil In 't zilverzachte manelicht ontloken. En ver, en verder, eindeloos de zee Dalend en deinend tot de kalme kim De lucht ontroert in 't Oosten en een glim Van vaag licht vaart over de grijze ree. [pagina 287] [p. 287] Het water beeft diep. 't Wonder is gebeurd. De schoone schemer wijkt en hemelwijd Verheldert morgen wat nachtduister was. En waar de zon het havenwater kleurt Zeilt wijde zeilen op den wind gespreid Een schip land uit en wint de ruimte ras. De jonge vogel Ik sliep niet meer: een jonge vogel floot, Mijn hart doordringend, en ontwakend zag Ik 't kalme kleuren van den klaren dag En vagen van het verre morgenrood. Wijl sterren bleekten zilverzacht en bleeker, Blies warme wind de morgennevels over, Luid juichend zong en hoog en klaar en zeker De jonge vogel in het wiegend loover. Die floot en zweeg en floot dan weder blij Uit hart en keel. Toen antwoordde verheugd Mijn ziel met zang en zachte mijmerij. Ik dacht aan u. Ik denk aan u altijd. Daar ik u liefheb, doet mij 't leven vreugd En aan u heb ik zang en ziel gewijd. Het kleine dorp Laat ik u schrijven vriend, hoe zalig stil Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht [pagina 288] [p. 288] Voor schrille stad en havenend gerucht, Heelend mijn ziel en mijn verwoeste wil. 't Heeft weinig huizen rond een ouden toren Om ieder huis een mildbloeiende heg Geen luide straat, maar smallen zachten weg Van zand waarin geen stappen zijn te hooren. De school is kleiner dan ons steedsche huis, Van alle kindren ken ik stem en oogen, In alle woningen voel ik mij thuis. En van het duin gezien, het zonnig-hooge Ligt het klein dorp zoo zonnekleurig dat Ik met één blik van liefde het omvat. Vorige Volgende