De Beweging. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 265] [p. 265] De smidse Door Jan Prins. De blinden waren dicht, maar in de smidse blonk nog licht, en langzaam, van den lagen zolder, zonk het dreunende geluid van de gevallen slagen. De meester smeedde nog. De plotselinge vlagen van hooger helderheid, die sloegen uit den haard, verlichtten zijn gezicht. De meester stond bedaard en krachtig voor het aanbeeld, en de vonken vlogen onder den hamer uit. De meester stond gebogen in aandacht voor zich neer te zien, en aan het touw dat afhing van den balg, een ranke jonge vrouw, bijkans een meisje nog, zijn dochter. Want zijne uren zijn kostbaar, en het kost te veel, een knecht te huren voor overwerk des nachts. En boven is het brood toch altijd noodig, en zeer dikwijls is de nood er nijpend. Dus hij vecht, en vecht, met alle krachten, neerhamerend zijn haat en donkere gedachten. En in de smidse staat zijn dochter. Zal wel ooit dien gij beminnen zult, mijn kind, zoo lief getooid u in dien eenvoud zien? Hij mag wel zeer bescheiden voor zijn geluk staan, want voor altijd te benijden [pagina 266] [p. 266] is wie die liefde wint. Hoe somber slaat het vuur in de verlatenheid van dit verborgen uur zijn roode golven uit en vlamt op de gezichten. Eens zal een ander licht, den nacht door, u verlichten: de schemerige lamp, die in de kamer brandt van twee geliefden, als het schijnsel van den wand op hun gestalten komt gevallen en het lange verrukte ontwaken uit hun wederzijdsch verlangen. Maar zult gij dan zóó schoon zijn? Zie, hoe gij uw haar nu hebt gewrongen, ongekunsteld, in elkaar, zooals Diana deed. Ik zie de vonken dansen en langs uw slapen het wegvloeien van de glansen en vluchten van het licht. En als Diana jong en krachtig, als zij weer gereed is tot een sprong achter het schielijk wild, zie ik uw slanke leden nu in den opslag van het lage vuur getreden en heel de schoonheid van uw sterk en lenig lijf. En in de smidse dreunt het aanbeeld. Het bedrijf eischt al uw krachten, maar hoe moedig en besloten stort ge u den arbeid in: de handen hoog, de ontbloote benedenarmen langs het koord. De roode mond, half open, hijgt den adem in en, zinkend rond het matte vochtige en toch donzige der wangen, zie ik de streeling van twee losse lokken hangen en trillen voor het oor. De vaste boezem gaat onrustig en, den gloed op uw gestalte, staat gij licht en hoog in 't ruime duister. De oogen gloeien in uw verhit gelaat. Eens zal een blos daar bloeien ontroerender wellicht, doch schooner nooit dan nu. De geesten van den nacht zien en begeeren u. [pagina 267] [p. 267] Zij dwalen, stijgen, dalen om uw voet en zoeken hun toevlucht, sluipend, in de schaduwige hoeken der smidse, en naar het vuur opvlamt of doffer gloeit ziet men den valen stoet omlaag, die wijkt of groeit en aanvalt of zich weer terugtrekt, - en daartegen u, rustig van gebaar, witschitterend bewegen. En in de smidse klinkt het ijzer op het staal. Zie mij nog eenmaal aan. - Het gloeiende metaal weertintelt in uwe oogen. Hoog over de wangen ligt altijd nog de laaie gloed. Maar een verlangen van rust doortrekt u reeds. - Vaarwel, en goeden nacht. Dat in uwe eenzaamheid de koele stilte zacht om u gelegen zij; dat vriendelijke droomen den klaren hemel uwer sluimering doorstroomen. En zij eenmaal uw droom met een, dien gij bemint, althans een schoone droom. - U zij geluk, mijn kind. - En in de smidse, diep van schaduwen doorzonken, vallen de slagen neer en vonkelen de vonken. - Vorige Volgende