| |
| |
| |
Brentano
Voorjaarskreet van een knecht uit de diepte
Vertaald door
Alex. Gutteling.
Meester, zonder uw erbarmen
Moet in de afgrond ik vertsagen,
Wilt gij niet met krachtige armen
Weer naar 't licht mij opwaarts dragen.
Jaarlijks grijpt gij, liefderijke,
Diep in de aarde en in de harten,
Jaarlijks wekt gij 't bloesemprijken,
Wekt ge in mij weer de oude smarten.
Eenmaal slechts ten licht geboren,
Maar wel duizendmaal gestorven,
Ben ik zonder u verloren,
Zonder u in mij verdorven.
Roert zich de aarde bevend strevend,
Waait het zonnig langs de landen,
Dan wordt ook de stroom weer levend,
Die geboeid was in doods banden.
| |
| |
In mijn hart komt rillend spuiten
Een bedroefd en bitter water,
Wen de lente loert daarbuiten,
Nadert de angstvloed met geklater.
Wee, door giftige aardelagen,
Naar de tijd die aan deed slijken,
Heb ik 's levens schacht geslagen,
En niet stevig zijn haar dijken.
Wen in 't rond nu bronnen zwellen,
Wen de bodem krimpt in 't baren,
Breken los de bittre wellen,
Die geen scherts geen vloek bedaren.
'k Roep tot andren: klief de vloeden!
Redt die roep mij voor verzinken?
In mij voel 'k den zondvloed woeden,
Stijgen, uit mijn oogen zinken.
En dan schijnen snood van driften
Me al de bonte lamm'renscharen
Die ik groette, en bitt're giften
Zoete vruchten die 'k mocht garen.
Heer, wil mijner u erbarmen!
Dat weer bloei mijn hart verblije!
Geen nog hoorde naar mijn karmen
Van der aarde lentetijen.
Meester! daar u allen schenken
Hun met zoet gevulde schalen,
| |
| |
Moet mijn bitt're gaaf u krenken,
Kan ik nooit mijn schuld betalen.
Ach! hoe dieper ik moog' woelen,
Hoe ik graaf en schrei en huiver,
Nooit kan ik den vloed wegspoelen
Ten kristalgrond vast en zuiver.
Altijd storten mij de wanden,
Geen der schachten gaf mij 't ware,
Mijn van arbeid bloed'ge handen
Branden in de bitt're baren.
Wee! de ruimt blijft zich vernauwen,
Wilder, woester golven breken,
Heer! o heer! mijn krachten flauwen -
Sla uw regenboog ten Teeken!
Heer, ik maan u: wil verschoonen!
Heer, ik hoorde jong verkonden:
Wondre redding zou er wonen
In het bloed, ach! uwer wonden.
En zoo moet ik tot u krijten,
Krijten uit het diep der tranen,
Mocht ge ook nooit dees schuld mij kwijten,
Dat uw knecht zoo koen dorst manen.
Dat de bron van 't licht dan weder
In mij vliete rein-beveiligd,
Sprenkel me éenen druppel neder,
Jezus! van uw bloed dat heiligt!
| |
| |
Eenzaam wil ik ondergaan
Eenzaam wil ik ondergaan,
Geen zal van mijn lijden weten.
Wordt de ster die ik zag staan
Van den hemel mij gereten,
Als een pelgrim in den vreemde.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als een pelgrim in den vreemde.
Als de ster die ik zag staan
Naar een laatst begroeten zweemde,
Als een beedlaar op de heide.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als een beedlaar op de heide.
Geeft de ster die ik zag staan
Mij niet verder haar geleide,
Als de dag in 't avondgrauwen.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als de dag in 't avondgrauwen.
Zal de ster die ik zag staan
Niet meer op mij nederschouwen,
Als galeislaaf aan de keten.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als galeislaaf aan de keten.
| |
| |
Dooft de ster die ik zag staan
Op mijn doornenbed gezeten,
Als een zwanenzang in 't sterven.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als een zwanenzang in 't sterven.
Mag de ster die ik zag staan
Langer niet mij vreê verwerven,
Als een schip op woeste zeeën.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als een schip op woeste zeeën.
Als de ster die ik zag staan
Ooit zij in den nacht vergleeën,
Als de troost in stomme smarte.
Eenzaam wil ik ondergaan,
Als de troost in stomme smarte.
Zoo de ster die ik zag staan
Ooit mijn schuld tot wijken tarte,
Zoo als in uw hart mijn harte.
De Dichter
Zweeft als een geest op het water,
Niet als een schip - de vlaggen
Wisslend der tijden, en zeilen,
| |
| |
Bollend, naar heden de wind waait.
Neen, zonder zinnen, als God zijnd:
Zelf zich maar wetend en dichtend
Schept hij 't heelal, dat hij zelf is,
Zonde bedrijft er de mensch dan,
En dat was naar zijn wil niet!
Geen verkreeg alles, een heer heeft
Alles wat is, slechts de heer niet,
Eenzaam is deze en dient niet,
|
|