| |
| |
| |
Over Carlyle's Geschiedenis van Frederik de Groote
Door
Is. P. de Vooys.
De bekoring van Carlyle's werken is zijn hartstochtelijke profetische persoonlijkheid. Hij heeft wat te zeggen tot de personen zijner toehoorders, maar meer nog tot het volk als de natuurlijke gemeenschap van personen en geslachten. En het best kan hij het zeggen in de beelden der geschiedenis. Die tracht hij te doen leven, te doen zien als een bestaan, waaraan ook het onze nog deel heeft en waaraan het oude, maar bijna eeuwige, verplichtingen heeft. In dien zin zou hij een verkondiger van de evolutie-leer kunnen heeten. Het verleden leeft nog in ons voort. Wat wij thans zien en als ons natuurlijk bestaan gevoelen, is alleen mogelijk geworden door wat te voren geschiedde.
Doch wel verre is hij van een evolutie-leer, die den overgang van geslachten en volken uit oude in nieuwe vormen, verklaard wil zien uit vrij wel blinde natuurwetten. De maatschappelijke evolutie, waarvan de geschiedenis een uitbeelding tracht te fixeeren, is vóór alles een resultaat van scheppende evolutie.
En met de ekonomische leer, die den grondslag van alle maatschappelijke waarden zocht in den arbeid, wijst ook Carlyle den arbeid aan als de scheppende macht. Doch een andere arbeid als de gemiddelde maatschappelijk-noodzakelijke prestatie van vele producenten. Niet gering schat hij die. Integendeel beschouwt hij het nijver voortbrengen der levensbehoeften
| |
| |
zooals in elken tijd op andere wijze geschiedt, als de ware kern van 't maatschappelijk leven. Zoo zeer is het voor hem hoofdzaak, dat hij zeer groote offers van personen gewettigd vindt, indien slechts tot zoo'n doel gebracht.
Maar hij meent uit de geschiedenis gezien te hebben, dat niets moeilijker is dan juist zoo'n doel te bereiken.
Gemeenschappen, volken en beschavingen gingen eraan onder dat zij het niet konden. Er werd wel gewerkt, maar niet zóo, als noodig bleek om de maatschappelijke voortbrenging te doen passen op de behoeften der samenleving. Om den gemiddelden maatschappelijk noodzakelijken arbeid in staat te stellen de waarde-vorming tot een evolutie te maken, moest een andere soort arbeid voorafgaan, een andere soort, die bovenal geestelijk en scheppend is, en die - aldus de les der geschiedenis - uiterst zeldzaam voorkomt. Het is slechts de held, de koning, die instaat is zulken arbeid te verrichten, en dan nog alleen in een gemeenschap, geneigd tot vereering metterdaad van zoo'n held, door dat zij hem toestaat te arbeiden gelijk zijn scheppend vermogen hem aangeeft.
Dit is de diepere zin van Carlyle's heldenvereering, - om zoo te zeggen ekonomisch uitgedrukt. Ten minste voor zoover dat mogelijk is. Want van een zuiver onpersoonlijken, in de natuur der dingen liggenden ekonomischen factor is geen spoor te ontdekken. Waar het op aan komt is een zielkundige neiging van den enkele om te heerschen en van de velen om zich te laten beheerschen, in het vertrouwen dat niet een ekonomisch maar een historisch noodzakelijke arbeid slechts op deze wijze verricht kan worden, en anders niet wordt verricht.
Het is niet de vereering van de daad, van de kracht, die zoo menige schijnheld vertoont, doch van den arbeid die als elke arbeid waarde-scheppend zal zijn.
Als leer of theorie is dit niet aanlokkelijk. Verklaard, begrijpelijk gemaakt, wordt daardoor zoo goed als niets. Geloof en vertrouwen staan in de plaats van kennis en weten. Een theorie is het dus al heel weinig. En als practische leer vraagt het opoffering van de persoonlijkheid, eigenlijk bij iedereen. Hoeveel aangenamer is de demokratische doctrine, die elk als gelijke persoonlijkheid met gelijk recht van meespreken erkent.
| |
| |
Carlyle moest dan ook trachten om zijn helden-vereering op andere wijze aan te bevelen, dan door wetenschappelijk betoog. Hij deed het door te pogen uit de geschiedenis den arbeid van den ‘held’ in beeld te brengen. De waarheid, de schitterende echtheid en de tot bewondering dwingende zeldzaamheid van dat levensverschijnsel, wilde hij laten zien en voelen. Hoe zuiverder, hoe schooner, en hoe strenger episch hij dat zou doen, des te meer mocht hij hopen zijn doel te bereiken.
Vandaar ook in al zijn geschriften, zijn diepe ernst, zijn door alles heen dringend trachten naar waarheid, zijn wringend pogen om uit velerlei schijn een echten levenskern los te werken.
Nergens evenwel is hij zoozeer erin geslaagd de directe profetie van hart en geest terug te houden voor het zorgvuldig werken aan 't ware en streng historische beeld, als in zijn laatste groote werk De Geschiedenis van Frederik den Groote.
* * *
Het midden van de 18e eeuw was nòch voor Engeland, nòch voor ons een tijd, waarin dingen gebeurden die het tegenwoordig bestaan in langere nawerking beheerschen. Er kon geen verlangen in Carlyle zijn om die jaren in levende herinnering te brengen, zooals het er geweest moest zijn toen hij eerst de Fransche revolutie, en later Cromwell doorvorschte. Doorvorschte, om er de heldenfiguur in te vinden en er zijn heldenleer aan duidelijk te maken.
En vooral niet de geschiedenis van Pruisen in die 18e eeuw kon daartoe geschikt heeten. Groote invloed ging van dat land niet uit op 't meer westelijk Europa. En bovendien is wat er aan invloed was, huizenhoog overstroomd door de neerstorting der Fransche revolutie. Frederik de Groote raakt ons bestaan niet in zijn diepere oorsprongen.
Toch heeft Carlyle dit onderwerp gekozen om er zijn uitgebreidste zorg, in een zeer uitvoerig werk aan te besteden. Kan hij een andere bedoeling gehad hebben dan een heldenfiguur te teekenen, die geheel alleen, los van zijn omgeving, los van allerlei traditie, de bewondering vergt? Het is moeilijk
| |
| |
te begrijpen hoe hij ertoe komen kon. De decenniën die aan de Fransche revolutie vooraf gingen hadden, verre van zijn sympathie, zijn diepste minachting.
De geest van loszinnigheid, van zedenverderf en materialistisch intellectualisme boven donker bijgeloof, die ook Frederik den Groote beheerschte, was voor hem uit den booze.
Het eenige wat hem kon aantrekken was die enkele persoonlijkheid, die in zijn tijd en omgeving stond als een onafgebroken werkende kracht, die hij als 't wezen van den helden-koning beschouwde.
Die werkkracht, aldoor vermogen tot nieuwe schepping puttende uit eigen diepte, heeft hij willen teekenen in de historische werkelijkheid.
Zoo moet zijn Geschiedenis van Frederik den Groote begrepen worden, en daardoor het moeilijk lezen van dit uitgerekt geschrift belooning vinden. Want het mist ongetwijfeld veel van de bekoring die zijn Fransche revolutie en zijn Brieven van Cromwell bezitten.
Het woelige, spannende van het eerste wordt er niet in teruggevonden.
De onmiddellijke aanraking met de persoonlijkheid van den held, die in het tweede bereikt werd, is in 't laatste levenswerk niet opnieuw verkregen. Frederik de Groote is niet een deel van de gebeurtenissen, die zich in zijn leven afspelen. Hij blijft erboven staan als een bestrijder van de beweging om hem heen. En evenmin is wat er in hem omgaat een spannend gebeuren, dat hem toont als uitvoerder van een macht die door hem tot uitwerking komt. Ondanks zijn lang leven is hij een aldoor blijvende, in zichzelf besloten kracht, in den aanvang bijna geheel dezelfde als bij 't einde.
Zoo heeft Carlyle hem beschreven, en zoo'n beschrijving heeft hij blijkbaar gewild. Doch dit maakte dat de weergave der gebeurtenissen gekenmerkt wordt door matheid, die door de lengte niet verbeterd doch verergerd wordt.
En daarnaast dat de persoonlijkheid van den held te weinig menschelijk wordt.
De geschiedenis der Silezische oorlogen en later van den zevenjarigen oorlog is niet te begrijpen zonder den toestand van Europa gedurende de 18e eeuw, in tal van onderdeelen
| |
| |
te volgen. Een bont tafreel van vele personen en tallooze verwikkelingen, waarvan de gang niet te geven is omdat de resultaten zonder beteekenis waren.
En daarnaast de wording van den Pruisischen Staat onder 't vorstenhuis der Hohenzollern, welke wording eeuwen in beslag neemt.
Dat voldoende duidelijk weer te geven, eischt uitvoerigheid en langen adem. Toch was het Carlyle daarom niet te doen. Het was slechts middel. En de persoon van Frederik de Groote zou ook te kennen zijn door zijn omvangrijke geschriften en brieven, die echter, door een gewild maar zeer middelmatig dichterschap, meer verbergend dan ontsluitend werken voor de kennis van zijn zieleleven. Wat moet Carlyle dikwijls hebben geweifeld en mismoedig geweest zijn tijdens zijn jarenlange bronnen-studie. Hoe ontzettend uitgebreid was het materiaal. Hoe moeten zijn aanteekeningen en uittreksels zich opgehoopt hebben, zonder dat daaruit de architectonische lijnen te voorschijn kwamen van het literaire bouwwerk dat hij maken wilde. Ten slotte is het hem toch gelukt, want in zijn Frederik de Groote is ondanks allen weerstand van het materiaal, een heldenfiguur, vooral een koningsfiguur geteekend, die den lezer bijblijft en die de uitwerking niet mist welke Carlyle bedoelde.
Een figuur, die haar belangrijkheid niet ontleent aan de heftige tijdsbeweging waarin zij staat. En die evenmin door menschelijke eigenschappen de gewone sympathie wekt.
Een figuur die uitsluitend en zelfs ondanks tijd en persoonlijke bijzonderheden koninklijk is. De laatste koning, zegt Carlyle.
* * *
In Carlyle's zesdeelig boek staat Frederik de Groote als in drie standen uitgebeeld. Allereerst wordt hij gezien als de verlichte geest, de bevorderaar van wetenschap, de bewonderende ondersteuner van litteratuur en dichters. Een man van een zeer breed weten, zij 't ook niet altijd even nauwkeurig; van een groote verdraagzaamheid voor de capricen der dichters; van onuitputtelijke belangstelling voor geestelijk leven en een sprankelende geestigheid; zoo was de filosoof van Sans-Souci. Zoo had hij eigenlijk altijd willen zijn. 't Vernuft,
| |
| |
vooral het Fransche, dat zich had losgewerkt uit de traditioneele vooroordeelen, en boven christelijkheid het humanitaire stelde, was hem eigen en lief. Dat was geen diepe, hoewel een krachtige geest, zooals die het duidelijkst in Voltaire tot uiting kwam. Of er onder die tentoon-spreiding van den vrijen en lenigen geest nog een diepere en ernstiger zieledrang naar de schoonheid school? Carlyle zou 't zoo graag zien, en tracht het te doen vermoeden. Koning Frederik hield zeer veel van muziek, was dol op zijn fluit, en wat meer zegt, was van een buitengewone gevoeligheid, die in zijn genegenheid voor vader, moeder, zuster en vrienden herhaaldelijk tot uiting kwam.
Toch kan er geen sprake van zijn, dat de diepere zielegrootheid in den filosoof voelbaar gemaakt is. Daarvoor is zijn werk, zijn sympathie voor de Fransche litteratuur te vluchtig, te intellectueel.
Belangrijker wordt de tweede stand van den heldenkoning: als groot krijgsman. Het beschikbare materiaal stelde Carlyle in staat om vooral dit beeld, of liever deze beweging van talent, te teekenen met een uitvoerigheid, die door alle veldslagen en legertochten van de groote en verwoestende oorlogen, met al het neer en op van tegenspoed en succes, den lezer meevoert om tusschenbeide hem breede blikken over den politieken toestand van geheel Europa te verschaffen. Soms is het zelfs noodig in de politiek van Engeland, Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Polen en Rusland dieper door te dringen om goed te leeren beseffen wat de krijgsman en politicus Frederik de Groote voor werk te verrichten had.
Wat ziet Carlyle in dit deel van zijn held? Slechts heel even in de eerste veldtocht laat hij de zucht naar eer en roem in den jongen vorst zichtbaar worden. Daarna is het steeds de maker en verdediger van 't koninkrijk Pruisen als een Europeesche macht, die een historische taak te vervullen had.
Diep inzicht van 't groote doel voor zijn volk, de historische taak aan hem door tijd en omstandigheden opgegeven, dat is wat Carlyle wil aanwijzen. En dit in een wezenlijke heldenfiguur, omdat de persoon van dezen koning, en ook alleen dit talent om legers te vormen, te oefenen, in 't veld en in den slag te voeren, de eenige redding van Pruisen als staat is geweest.
| |
| |
Maar wat in Carlyle's geschiedenis het meest treft is de afkeer van dezen koning voor den oorlog, hoe die hem ook met roem overlaadde. En niet zoozeer afkeer omdat hij gaarne zijn dichterlijk-filosofisch leven wilde leiden, doch omdat hij hem aftrok van een andere, een veel gewichtiger taak.
De vervulling hiervan doet Frederik de Groote zien in den derden stand. En hier, zegt Carlyle, is mijn held het grootst, hier blinkt zijn diepe innerlijke kracht het schoonst.
Het is een tafreel van den koning aan 't werk voor wat in algemeene termen de welvaart van zijn volk heet. Ziet hier, zegt Carlyle, een sterk man, die van 's morgens 4 à 5 uur tot 's avonds laat werkt met een geconcentreerde krachtsinspanning en door een georganiseerd leger van door hem zelf gekozen, uiterst bekwame beambten, om zijn volk wezenlijk te regeeren. Die man schijnt alles zelf te weten en te kunnen. Hij is op de hoogte van landbouw, van handel en bedrijf, van bouwen, kanaalaanleg, tot in de details, en meer dan dat.
In al die onderdeelen van den menschelijken arbeid heeft hij nieuwe inzichten, die rijp genoeg zijn om doorgezet te kunnen worden. Hij schept nieuwe industriën, helpt de landbouw door bittersten nood heen, herbouwt geheele steden, begint handelsondernemingen, en is steeds en altijd klaar tot hulp. Deze koning kent alles wat er aan krachten en zwakheid in zijn volk is, en weet een doelmatige aanwending te vinden. Maar meer nog. Ook de geest van't volk zal de macht van zijn arbeid ondervinden, door de hervorming van onderwijs en recht die hij alleen tegen enorme weerstanden weet door te zetten en te handhaven.
Deze koning - zegt Carlyle - heeft die diepere bewonderenswaardige kracht om aan zijn scheppenden arbeid een vermogen te geven, als bitter zelden voorkomt.
Deze kracht is het ook, die den staatsman in 't politieke schaakspel een wichtiger belang te behartigen ingaf, zij 't ook wel eens tegen den schijn van een intellectueel-humanitair Europa in; deze kracht was voor den krijgsman de oorsprong waardoor hij middelen wist te vinden voor het volhouden van een schatten-verslindenden strijd tegen overstelpende overmacht. Want in elke winterrust had Frederik de Groote zich sneller
| |
| |
en beter dan eenig - afschoon veel rijker - tegenstander op nieuw voor den oorlog toegerust.
Zou - vraagt Carlyle - deze vervulling van de koningsplicht met een toewijding die van geen wijken en van geen vermoeidheid weet, er niet tevens op wijzen dat onder den filosoof Frederik een diepere zielekern aanwezig was dan bij Voltaire?
De - eigenlijk zuiver ekonomische - werker die Frederik de Groote was; de overbluffend inzichtsvolle kracht om zijn volk te versterken in materieel en geestelijk welzijn; dat is het vooral wat Carlyle gezien wil hebben. En dat hij die teekent in den dooden - hoezeer ook beroeringsvollen - tijd, en zoo kort voor den revolutie-waterval, die heel Europa en ook Pruisen zoodanig overstroomt, dat de oogsten van veel vroeger zaaisel moesten mislukken, - dat maakt ‘De Geschiedenis van Frederik de Groote’ tot een boek, waaruit Carlyle's maatschappelijke bedoelingen met zijn heldenleer misschien het volledigst en zeker het zuiverst, - dat is het meest vrij van eigen zielsuitstorting zijner profetiën kunnen gekend worden.
* * *
Waarom dit alles thans geschreven? Allereerst wel om de figuur van Carlyle, die mij een meester was, wien te prijzen en aan velen voor te houden door dankbaarheid wordt bevolen.
Carlyle wordt niet gelezen, of nadering tot zijn geestelijke verlangens en vooral nadering tot zijn onuitroeibare liefde voor de gemeenschap, verheft den geest. En ook - wilde ik zeggen - door dit te weinig genoemde en daardoor halfverborgen boek over Frederik de Groote. Want Carlyle schreef niet voor historici, maar voor ons leeken, levende menschen met belangstelling voor velerlei levensuiting. Doch er is nog een reden waarom ik, zoo buiten den tijd, over een dergelijk oud boek aan het schrijven ging.
En die is om te zeggen hoe voor de velen, die in ekonomie en ekonomische verklaring, bevrediging voor de onrust dezer tijden zoeken, er ook in Carlyle iets is te vinden, dat een wezenlijk verscherpte aandacht ruim zou beloonen.
| |
| |
Men kan door den aard van werk of belangstelling diep doordrongen zijn van de beteekenis die de productie van het maatschappelijk-noodige, op het geheele leven der gemeenschap, ook in de geestelijke uitingen, heeft, zonder zich vijandig te voelen aan dezen eenzamen heldvereerder. Integendeel, wilde ik zeggen, dat besef van het gemeenschapsleven is in Carlyle zijn diepste aard. Hij is, hoe 'n bijzonder individu ook, en hoe zeer hij voor de buitengewone individuen een eerbiedig ondersteunen van u vergt nimmer een individualist. Niets is hem dierbaarder, niets hem heiliger als God's verhevenst werk, dan de gemeenschap van menschen. Geen held is voor hem een held, die niet aan de gemeenschap zijn leven, zijn vreugd, zijn kracht in uiterste inspanning wil opofferen.
Doch wanneer ge langs de lijnen der wetenschap wilt nagaan hoe de maatschappelijke productie zich hervormt naar de eischen eener groeiende, aan macht over de natuur en in aantal toenemende, menschen-gemeenschap, dan waarschuwt Carlyle u om niet dat maaksel uwer gedachten als hoogere macht geloovend te aanbidden en als onverbiddelijk te gehoorzamen macht te dekreteeren.
De evolutie der gemeenschap gaat langs de lijnen der natuurnoodwendige, automatische opvolging van gevolg na oorzaak niet naar boven, doch blijft op peil of zinkt weg in verrottende anarchie.
Naar boven gaat die evolutie slechts door scheppend organiseeren. En de kracht die dat kan is slechts te vinden in menschen, in enkele zeldzame menschen. Geen individualisten zijn deze, geen aanbidders van ekonomische wetten en 't individueel eigenbelang, maar de plichtgetrouwe, door dieperen drang gedreven dienaars van de gemeenschap, die door hun kracht en hun liefde, maar vooral door hun scheppend arbeidsvermogen, helden zijn. |
|