De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Boeken, menschen en stroomingenJ.A. Alberdingk ThijmEen man die ridderlijke en hoofsche vormen aankweekte, die daarbij geestig en scherpzinnig was. Dat hij, bij openbare gelegenheid, het verwijt roomschkatholieke beginselen te belijden, met een levendig uitgesproken ‘Je m'en fais gloire!’ beantwoordde, drukte voor het vervolg zijn karakter uit en boezemde tevens eerbied in. Als dichter was hij onbeteekenend, maar als persoonlijkheid dichterlijk. Het was namelijk duidelijk, dat hij niet leefde met eenige belangzuchtige berekening, maar alleen naar een zeker ideaal dat hij zich jong gevormd moest hebben. Hij had zich het buitengewone genoegen veroorloofd in het midden van de koopstad Amsterdam de vrome en sierlijke eenling te zijn, die hij was, en zich van ieder te onderscheiden. Hij onderscheidde zich van de wereldlingen door zijn vroomheid, van de vromen door zijn kerkgewoonte, van de kerkgangers door zijn liefhebberij in tooneelvermaak. Minst van hem gediend waren zijn geloofsgenooten, van wie hij in die dagen het bijna eenige sieraad was. Onder zijn beste vrienden en meest vereerde voorgangers rekende hij dan ook lieden van andere overtuiging dan zijn eigene. Zijn aanvulling van Van Lenneps Vondel droeg hij op aan Potgieter, hij wedijverde met Busken Huet, en was vertrouwelijk met Johs. van Vloten. Bekend is zijn bewondering voor Bilderdijk. Zijn Karolingische Verhalen gaven het best zijn stijl en karakter aan: een late paladijn van den legendarischen Charlemagne. Zijn opstel De Heilige Linie, een doorwerkte studie, was van beteekenis voor de toenmalige bouwkunst. Door zijn beoordeelende werkzaamheid oefende hij in stad en land | |
[pagina 109]
| |
invloed, hij droeg bij tot het behoud van gebouwen en gedenkteekens en deed mee aan het onderzoek van geschiedenis en letteren. Waar hij zich in de weekbladen niet onbetuigd liet, verheugde hij door de geestige wending waarmee hij van een verslagen tegenstander afscheid nam. De novellen, die hij in grooten getale verschijnen deed, munten uit door de nauwkeurigheid waarmee een menigte van bizonderheden uit het verleden van nederlandsche families erin verwerkt zijn. En niet alleen de personen, maar ook de dingen die hen omgaven, zijn er in alle onderdeelen weergegeven: uitingen van een waren vorschers-wellust die toch nooit onsierlijk wordt. Een opmerkelijk staal van dit soort letter-werk is Mejufvrouw Leclerc, dat ik om zijn glanzige kleinkramerij, als miniatuur-geschilder, indertijd bijna bewonderde. Deze liefhebberij voor de nietige bizonderheid is Thijm vóór alles eigen. Daarin, en ook in de soort van gevoelens die hij belangrijk vond, toont zich, als het kenmerkende van zijn natuur, een zekere kinderlijkheid. De vraag of men lid was van zijn kerkgemeenschap, en, zoo ja, of men dan een Roomsch meisje huwde, dan wel zich, al of niet gelijktijdig met zulk een meisje, in den geestelijken stand begaf, kon hem buitengewoon belangrijk voorkomen, en dat niet enkel wanneer hij novellen dichtte, maar ook als hij geschiedenis schreef. Zijn opstellen over Vondel waren dan ook eigenlijk novellen, en hun held werd de eenigszins weeke bekeerling en geestelijke minnaar, dien wij ons als den Vondel van Thijm herinneren. Al dat novellistische, en ook De Portretten van Joost van den Vondel, is dilettante-werk: alleraardigst en door zijn vele gegevens dikwijls bruikbaar, niet zonder hier en daar een bevallige bladzijde, maar in de behandeling van de werkelijkheid al te klein en in de verdichting al te kinderlijk. Vandaar dat ik een herdruk als nu door de uitgevers C.L. Van Langenhuysen en Martinus Nijhoff ondernomen is,Ga naar voetnoot1) niet | |
[pagina 110]
| |
onvoorwaardelijk kan aanprijzen. Dat de novelle Prins Willem de IIe voor Amsterdam in 1886 werd geschreven, of tenminste uitgegeven, is al erg genoeg: dat ze in 1909 herdrukt wordt, verdient geen toejuiching. Wie Thijms arbeid kent en hem waarlijk eeren wil, had beter gedaan, ons eerst van zijn veelvoudige bemoeiingen een beeld te geven dat ons kon bijblijven. Daarna zou een keus uit zijn geschriften ons de welkome gelegenheid geweest zijn kennis te maken met het goede dat ons verborgen bleef. En zoo, om zijn beste en wezenlijkste door ons opgenomen, zouden wij hem tezamen met zijn tijdgenooten, op ons leven en onze gedachten hebben laten doorwerken. Nu gepoogd wordt hem door ons in al de uitgebreidheid van zijn bijkomstigheid te doen aanvaarden, vrees ik dat wij hem meer dan hij verdient bij die tijdgenooten zullen achterstellen. | |
AanteekeningEen fijn mengsel van kritiek en waardeering is de Inleiding die Maria Viola bij haar Bloemlezing uit Thijms verhalend Proza (nr. LXVI van de Nederlandsche Bibliotheek) geschreven heeft. Er is daarin een bewondering die tot lezen uitlokt en een onderscheiding die vertrouwen wekt. | |
[pagina 111]
| |
De Macbeth van de hagespelersDe waarheid is dat ieder die oogen heeft, onafgebroken kon geboeid worden. Dit in antwoord op de vraag of het waar is dat Verkade Shakespeare vermoord zou hebben. Hij heeft hem doen leven, maar ge weet dat dichters veelvoudig zijn, en de vraag is dus: welken Shakespeare? Shakespeare was een man van rijke en hartstochtelijke verbeelding. Hij vermomde zich in honderd gestalten en verstond de kunst in die alle zichzelf te zijn. Zoo vermomd bewoog hij zich natuurlijk en met gemak door tal van toestanden en verhoudingen. Maar met dat al bleef hij Shakespeare, de schepper en vinder van dat vele, en niet iemand die van het door een ander gevondene dit of dat nabootste. Of zijn stukken speelbaar waren? Hij was van beroep tooneelschrijver; hij schreef ze opdat ze zouden gespeeld worden; en ze werden gespeeld en hijzelf vervulde er rollen in. Er is ook geen enkele reden om aantenemen dat zijn tijdgenooten ze onspeelbaar vonden, of dat hijzelf van die meening was. Zij werden met genoegen gezien en als Shakespeare de spelers goeden raad gaf, dan was dat niet in den toon van iemand die weet dat zijn spreken vruchteloos zal zijn. Die raad zelf trouwens was dood-eenvoudig. ‘Gematigd en toch krachtig’, dat was eigenlijk alles wat hij, bij monde van Hamlet, te zeggen had. Als iemand aan het gevoel het gebaar, aan het gebaar het woord onmiddelijk doet aansluiten, en daarbij natuurlijk blijft, dan is hij een goed akteur, en meer werd ook door Shakespeare niet van hem gevergd. Het spreekt vanzelf dat er achter ieder spel een oneindige mogelijkheid van beter spel openbleef. De vrijheid en kracht van Shakespeare's verbeelding kon in het algemeen aangeduid, kon in het bizonder misschien verrassend benaderd worden, - maar wie kijkend en luisterend zich werkelijk van de heerlijkheid van die verbeelding begon bewust te worden, die besefte wel dat wat hem boeide niet die povere vertooning was, maar zijn eigen innerlijk, waarin die verbeelding was herleefd. | |
[pagina 112]
| |
Het spel was middel. Doel: de verbeelding te ontvlammen van den toeschouwer. Er kwam bij dat stukken toen niet zoo spoedig als nu gedrukt werden. Als drukbare werken werden zij eigenlijk nauwelijks beschouwd. Zij waren de tekst voor de vertooning en de vertooning had tot doel het boeien van een menigte. De tooneelschrijver die haar best boeide werd de invloedrijkste en de vermogendste. Ik verbaas mij dat er ooit een menigte geweest is die zich door Shakespeare boeien liet. Oprecht gezegd: het schijnt mij niet half zoo moeielijk een Shakespeare-akteur te zijn als een Shakespeare-toeschouwer. Die gedrongenheid, die geest, dat beeldvolle, dat afwisselende, dat verheven-hartstochtelijke en de alle perken van menschelijke ervaring te buiten gaande willekeur en wettelijkheid: ik bewonder de menigte die er maar iets van voelde zooals ik het den enkeling doe die er alles van voelt, Maar - aangenomen dat er onder Shakespeare's tijdgenooten ideaal-toeschouwers van zijn werken geweest zijn, - nog verbazingwekkender zou het me lijken als ze er thans waren. Dáárin had Charles Lamb - een eeuw geleden - geen ongelijk: de meeste menschen die schreien omdat Othello zijn vrouw vermoordt, doen het niet minder omdat in een aanstonds vergeten spel de neef het zijn oom doet. Er is een verhaaltje en de vraag is maar of het aandoet, of het bezighoudt. Lamb sprak van Engelschen; met hoeveel meer recht kon hij buitenlanders hebben bedoeld. Ik ontken niet het bestaan van een begrijpende minderheid. Maar ik geloof dat juist bij die minderheid, op dit oogenblik, het meeleven met Shakespeare maar gering kan zijn. Want - begin bij het begin: - is het bovennatuurlijke dat, niet enkel in Macbeth maar in verscheidene van de grootste drama's, zoo ontzettend meespeelt, voor ons een werkelijkheid? Huiveren wij bij de heksen, beangstigen ons de geesten, ontstellen ons de wonderen en teekenen die in de natuur aan een moord voorafgaan? De zeventiende-eeuwers kunnen zoo gevoeld hebben: onze begrijpenden zeker niet. Maar wat is Macbeth, wat is Lear, wat is Julius Cesar zelfs, zonder dat de werkingen van het heelal hen omgeven, hen | |
[pagina 113]
| |
steunen, hen verpletteren? Onspeelbaar, zei Lamb. Neen, dat is het niet. Als in het geloof, in de verbeelding van de toeschouwers dat heelal maar meespeelt, - als het, indien daar aanwezig, door de vormen van Shakespeare maar wordt beroerd. Blijft over: het menschelijke. In Macbeth de moord op een weldoener en gastvriend. Dat het tevens de moord op een koning was beweegt ons al minder. Maar meent ge dat de renaissance-hoftaal van Shakespeare u natuurlijk schijnt? Is zijn tooneel-welsprekendheid - prachtig voor wie de verzen van dien tijd verstaat - met haar geest, haar beeldvolte, haar kortheid en windingen en verouderde woorden, u ook maar voor de kleinste helft duidelijk? Geniet ge zijn sierlijkheid, beseft ge zijn hartstocht, stort ge u vrij als een zwemmer in dien stroom, in dien al wat weerstaat met zich sleurenden hoogvloed van alleen- en samenspraak? Voelt ge de kracht van zijn denken? volgt ge den blik dien hij over de wereld slaat, en deelt ge dien? Ondergaat ge aan het eind de blijde vermoeidheid van den bezetene die al zijn hartstochten geduld en gepeild en overwonnen heeft en die nu machteloos maar behouden terugziet op het koken dat hem aan land wierp? Want dat alles is Macbeth - en waar is het niet, bij Shakespeare, bij dien bevallige boven den afgrond, bij dien eeuwige die zoozeer van één tijd was, bij dien menschelijke die zoo moeielijk- en gesloten-persoonlijk, bij dien verbeelder die zulk een onontwarbaar denker was. De waarheid is dat de menschelijkheid van Shakespeare onder de grootheid van zijn geest en in de eigenaardigheid van zijn persoonlijke taal, tot een uiting geraakt is die zelfs kenners bezwaarlijk ontsluiten. Hij hoort tot de moeilijksten onder de dichters, - maar die in twee dingen klaar is: in zijn vers, d.w.z. in het algemeen genomen, in zijn dictie, en in de opeenvolging van zijn tooneelen. Wie zijn verzen kan volgen, hun intonaties voelen, hun gang en overgang meemaken, die kan hem nabijblijven. En wie het geheel van zijn tooneelen overziet, krijgt - vooral als hij ook hun vaart verstaat - een denkbeeld van wat hij heeft bedoeld. | |
[pagina 114]
| |
Ziehier dus twee middelen die op ons tooneel mogelijk zijn: een volkomen zegging, een volkomen ensceneering. In 1893 speelde in Amsterdam de troep van Mr. Forbes Robertson Macbeth en Hamlet. Ik heb die vertooningen niet gezien, maar H.J. Boeken schreef in De Kroniek het volgende: ‘Hoe komt het dat ik mij die drie avonden geheel in direct contact heb gevoeld met de ziel des scheppenden dichters zelven, dat ik de beide tragedies woord voor woord vóór mij op het tooneel èn in mijn eigen binnenste heb voelen afspelen, waarom ik alle bizonderheden van opvatting, décor enz. (waar zeer zeker door deskundigen veel goeds van te zeggen zou vallen) vergat? Het is omdat de spelers alle zonder uitzondering, recht deden aan de verzen. Niet dat er een echte of oude traditie gevolgd werd, maar het rhythme der verzen was als de golfslag in den psychischen stroom der levende taal zelve, die aller ziel naar den golfslag van 's dichters ziel deed bewegen.’ Dáár was dus een volkomen zegging: zoo tenminste dat een hoorder als Boeken, die natuurlijk het drama van tevoren kende, zich gelukkig en bevredigd voelde. En zeker zal ieder dichter het met hem eens zijn dat de beste zegger van een tooneeldicht de beste speler is. Het stuk te zien spelen op het tooneel, maar te gelijk in ons binnenste, dat is, bij het luisteren naar zulk een, onze schoone voldoening, en wij vragen van de betimmering en aankleeding niet veel anders dan dat ze ons niet plaagt. Toen nu verleden jaar Verkade den Hamlet speelde was zijn tooneel-inrichting zóó sober, dat ik meende te kunnen schrijven: ook zij die het verhaaltje van Shakespeare's drama en de kostelijke vondsten van kleuring en verlichting bijkomstig achten, kunnen hierin het goede beginsel zien. Ik verheelde niet dat het spel van Verkade en de zijnen zwak was en in de naar haar beginsel goed-ingerichte tooneel-ruimte Shakespeare's vers niet tot zijn recht en dus zijn verbeelding niet tot volle verschijning kwam. Hoe is het nu met de Macbeth-vertooning? Slaan we, om die vraag te beantwoorden, de Decoratiebeschrijving op, die Jac. van Looy aan zijn door Verkade gebruikte Macbeth-vertaling vooraf deed gaan. Ze begint als volgt: ‘Toen ik, tijdens Mr. Robinson's bezoek aan ons land, het | |
[pagina 115]
| |
Macbeth-drama in den Amsterdamsche Schouwburg zag vertoonen, werd een oude gedachte weer geheel in mij levendig: of het niet mooi zou zijn en beter, bij opvoeringen als die van Shakespeare's tooneel-dichtingen, welke toch door het rhythme alleen al een hooger leven dan het gewone hebben, wanneer de decoratie enz. daarbij, in plaats van zoo nauwgezet mogelijk de verwezenlijking van werkelijkheid te bedoelen, zich om het belang van den algeheelen indruk en om een hoogere kunstwaarheid dan de precieze nabootsing, beperkte tot een meer geestelijke waarde, een schijnbaar ondergeschikte, maar niet minder mooie: tot de begeleiding te zijn van het dichtwerk dat wordt gespeeld.’ In eersten aanleg schijnt de wensch van Van Looy dezelfde als die van Boeken: de tooneel-toestel ondergeschikt aan de zegging. Maar onmiddelijk daarop schrijft hij: ‘schijnbaar ondergeschikt’ en verlangt dat het dekor de rol van ‘begeleiding’, een min of meer onafhankelijke dus naast het dichtwerk, vervullen zal. Het onderscheid was dat in Boeken de dichter, in Van Looy meer de schilder sprak. In de kleur, ‘de tot sprakeloosheid te stemmene kleur’ wenschte de laatste de ziel van het drama te zien uitgesproken, een geschilderde fantasie die de gesprokene begeleiden en ermee harmonieeren zou. De vraag of zulk een begeleiding mogelijk is, wil ik daarlaten. Van Looy heeft zijn vertaling van een inderdaad boeiende kleuren-beschrijving doen voorafgaan. Verkade heeft door zijn kleuren-fantasie een spel begeleid dat als zoodanig niet in aanmerking kwam. De opeenvolging van de tooneelen zonder teveel stoornis aan de toeschouwers mee te deelen, daarin is Verkade geslaagd. Maar hij is erin geslaagd, alleen door middel van het gezicht. Zijn arbeid valt daardoor niet alleen buiten de dusgenoemde tooneelspeelkunst, het akteeren op zichzelf, zooals bv. Louis Bouwmeester die beoefent, maar ook buiten de ware tooneelspeelkunst die in de goede zegging en in de goede aaneenschakeling van het doende en sprekende gebeuren bestaat. Dat doende en sprekende gebeuren is aan de zichtbaarheid van een kleurige begeleiding ondergeschikt gemaakt, zoodat juist het omgekeerde bereikt is van wat Boeken wenschte en | |
[pagina 116]
| |
‘een kleuren-fantasie bij Macbeth’ voor de vertooning die wij zagen de ware naam zou zijn. Dit, ondanks dat Verkade zelf mij toescheen een sterker akteur te zijn dan verleden jaar, en tenminste enkele van zijn medewerkers niet zonder talent bleken. Maar de onderschikking was niet minder duidelijk omdat ze vrijwillig was, de stem van de sprekers getemperd bleef en hun bewegingen in een zeker aantal bewegelijke standen waren opgelost. Kan men nu zeggen dat dit Shakespeare vermoorden was? Neen, maar het was een kleurenverhaal uit Macbeth geven, dat men met de oogen genieten kon. Ik doorleefde een aangenamen avond, betrapte mij voortdurend erop dat ik niet luisterde, maar verzonken in 't kijken was, en toornde niet tezeer wanneer ik, luisterend, weinig verstond, of nu en dan maar enkele schoone en door Verkade goed gezegde verzen hoorde. Ik heb het zichtbare verhaal aanvaard zooals het mij gegeven werd en ik raad ieder desgelijks te doen. Wel mag gezegd worden dat wij een oplossing van het tooneel-vraagstuk weer minder nabij zijn dan een vorig jaar. De eisch dien ik in mijn Inleiding tot Vondel stelde: zeggen van het tooneel-dicht met volstrekte ondergeschiktheid van allen toestel, akteurs inbegrepen, een eisch telkens weer door tal van dichters, nu in ons land, dan elders, uitgesproken, schijnt even onvervulbaar als hij, naar onze meening, onontkoombaar blijft. Of het zeventiende-eeuwsche, ons moeielijk toegankelijke drama van Shakespeare geschikt is om zooals wij het wenschen, gespeeld te worden, is een vraag die eerst nu, misschien, aan de orde komt.
Albert Verwey. |
|