De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Daniël Heinsius
| |
[pagina 277]
| |
dan met droefheid over te kunnen spreken; en de dood te zeer een weldaad, dan dat men er met verachting op zou mogen neerzien, of, erger nog, ze met schrik en beving afte wachten: een heiligschennis voor wie aan de onsterfelikheid van de ziel gelooft. Daarom moest de geest des mensen worden voorbereid, opdat hij kalm de poort van 't eeuwige leven kon ingaan; de krijgsman vooral moest van jongs af worden onderwezen, hoe het zijn bestemming was, voor 't vaderland te sterven, en dat zijn dood, met het zwaard in de vuist, een vreugdevol, ja feestelik ingaan was in de heerlikheid. Doch vóór alles moest het oog geslagen worden op Christus, die met zijn Kruisdood, de mensheid, door Adam ten val gebracht, wederom van de dood had losgekocht; in Hèm te geloven en in Zijn offer, was de voorbereiding tot een smadelik verwerpen van 's werelds ijdelheid. Zijn voorgang had ook de talloze martelaren gesterkt, die, fier van gemoed, de vreze des doods overwonnen. Zijn komst op aarde, om als mens zich aan de doding van z'n vleselik lichaam te onderwerpen, om daarna in triomf te verrijzen, was ons het welsprekende voorbeeld, hoe ook wij, met een berouwvol verwerpen van ons verleden, over de begeerten der zinnen konden zegevieren en vaardig konden staan, om blijmoedig, van 't pak ontlast, tot de Christus en z'n Heerlikheid binnen te worden geleid.Ga naar voetnoot1). Zo verkondigde deze gelovige in dit dichtstuk een leer, die de afsnijding van de vreugden van 't leven als het middel aanwees om verzoend te worden met een zo veel mogelik geestelik geleid bestaan, en een voorsmaak te genieten van het ware en verhoogde leven, dat voor de mensenziel hiernamaals was weggelegd. Haar moest de dood geen verschijning zijn die afschrik wekte, maar een, die vriendelijk wuivend de poort van 't onzichtbaar Jeruzalem ontsloot. Geen ontbinding en een krachteloos verdwijnen in 't niet betekenende de versterving van 't lichaam; ze was, wáár ook begonnen, een triomf, door Christus' offer voorbereid; een overwinning van de vrije geest op de slaafse, aan de aarde gehoorzamende stof. | |
[pagina 278]
| |
Wat naast het sterke geloof, in dit, met koninklik gemoed geschreven werk, onze opmerkzaamheid trekt, is het fiere beroep op de menselike ziel, die, Goddelik van oorsprong, zonder uit het stof geschapen te zijn en iets aan de elementen ontleend te hebben, geacht wordt de stoffelike wereld te beheersen en onder z'n machtige wil te buigen. Tot zover was het, dat de door leer en beproeving geharde nieuwe Stoïcijnen het wilden brengen. Zo de lijdende Christus hun een voorbeeld in nederigheid was geworden, aan de triomferende Christus toetsten zij hun fierheid en zelfgevoel. Voor hen was er geen heerliker toestand denkbaar, dan in staat te zijn Fortuna's bal zo ver mogelik weg te schoppen, en vrij als een arend, de wieken hoog te verheffen boven de beslommeringen van de aarde, om alles wat aan de sterfelijkheid herinnerde, als de aandacht onwaardig, te kunnen versmaden. Voor hen bestond geen dood. Diep in de wolken, en boven de kruinen der bergen gezeten, zag hun vrije geest van uit de kreitsen der zonnen naar beneden; honger of koude waren begrippen, hun vreemd; van Hemelse oorsprong, blikten zij de onsterfelikheid tegemoet; en fier is hun appèl op de jongste dag, als wanneer te midden van het instorten der hemelen en 't tuimelen der rotsgevaarten, hun vrije ziel, in harmoniese eenstemmigheid met de vaste staat der hemelen, rustig en kalm te midden van de orkaan der verschrikkingen blijft.
Zo schreef Heinsius, en de Emblematiek heeft het beeld van de held, die onbewogen zit te midden van het wankelen der daken, in beeld en bijschrift bewaard. In deze richting trouwens bewogen zich de zinnebeelden bij voorkeur. Men neme slechts het voor de hand liggend werk van Vondel, de ‘Gulden Winckel’. 't Is de oudheid, en nog eens de oudheid, die spreekt; en wat ze verkondigt, is Wijsheid, die, met het tentoonstellen van illustre voorbeelden van eenvoud en zelfbezit, de wereldse hoogmoed tot de meest bescheiden proportiën tracht terug te brengen. Doch niemand mene, dat hier gans de Oudheid spreekt. Het door de school der Middeleeuwen gekerstende Westen, kon, vooral nu 't godsdienstig leven sterk in betekenis had gewonnen, onmogelik de Oudheid, als een zelfstandige macht, vrijheid van spreken gunnen. Men wist | |
[pagina 279]
| |
het, dat aan de geest der Antieken, zodra ze als een massale eenheid moesten genomen worden, samengeweven als de Heidense cultuur met de mythologiese Godenwereld was, de ethiese grondslag, waarop ze ten volle met het Christendom verzoend kon worden, ontbrak; en dat ze alleen onder een zekere censuur, gelijkberechtigd met de Bijbel en de oud-Christelike geschriften kon worden geacht. Zo komt het dat, bij al de rijkdom en de verscheidenheid die zij in staat is te bieden, de Oudheid desondanks alleen illustratief optreedt; en dat de wel meest karakteristieke vorm, waarmede ze ornamenterend werkt, - hierbij het half histories, half ethies mengelwerk, zoals de bekende ‘Annotatiën’ van Franciscus Heeremans ons leveren, ter zijde latende, - bestaat in het aanbieden van serieën beeldwerk, liefst op de manier van galerij-verzamelingen, zoals ze in de Emblemata tot ons zijn gekomen. Op deze wijze werden deze Emblemata een sterksprekende verschijningsvorm van de Renaissance, zoals ze bestemd was in deze landen op te treden. Hier is de Oudheid kortweg door 't Christendom genaast. Zodra de aanvankelik Antiek getinte, en in de taal der ouden geschreven algemene Humanistiese litteratuur zich gaf aan de bredere Gemeenschap, veranderde door de sterke geest van die Gemeenschap, het oorspronkelik wezen der over te leveren litteratuur. Dat de Stoa zich op ging lossen in de Christelike boete-leer; de Platoniese ontzegging van zinnengenot en de aanprijzing van 't ascetisme, om gereed te staan voor de poorten des doods, zich vereenzelvigde met de leer van de doding van de oude Adam, om opgenomen te worden in de gewesten die na de Paradijs-belofte voor de herboren mens waren opengesteld, - was slechts één uiting van de reusachtige poging, om heel de historiese gang der wereld, als een voortdurend getuigen van de Geest, in te voegen bij de lijn, die van de muren van 't Eden voortliep tot aan de top van Golgotha. Daarbij stelde men zich met het bewerken van die Zinnebeelden voor, dat men dezelfde arbeid weer ter hand nam, als de Antieke fabulisten met zoveel sukses hadden volvoerd. Zoals met name Phaedrus de kern van de wijsheid in een ruwe schaal hield omsloten, opdat de domme hoop de gewijde inhoud onbezoedeld mocht laten, zo wilde men ook tans weer de geestelike wijsheid leren onderkennen in een tot de | |
[pagina 280]
| |
zinnen sprekende vorm, om in die vorm de aanduiding van de daaronder verbloemde eigenschappen te zien. Zo spreken deze mannen tot elkander de Gods-namen uit, maar bedoelen er kwalieteiten mee; ze tekenen en graveren het bedrijf van goden en mensen, de bewegingen van dieren en dingen, en ze zien er de vertegenwoordigers van verborgen lessen in. Heinsius b.v. geeft, in z'n Ambacht van Cupido,Ga naar voetnoot1) 24 beeldjes van spelende minnegoodjes, met zinrijke bijschriften; nog 24 van een andere hand voegt de verzamelaar Scriverius, er aan toe; Zevecote geeft bijschriften voor 72 prentjes, die te voren reeds, in 't Latijn, door Schoonhovius, maar met bijschriften van een andere zin, waren voorzien geweest; Coornhert verzamelde er 25, over de ingetogenheid, van Bijbelse uitspraken voorzien, zoals ook Vondel z'n Gulden Winckel met teksten geteekend had.Ga naar voetnoot2) Nog gaf Anna Roemers, vertaald of bewerkt, de reeds geheel verevangeliseerde zinnebeelden van Dr. Montenay, zonder nog van de drie 60-tallen Sinnepoppen van Roemer zelf te gewagen, die, actueel in alles, er het maatschappelik doen en laten van z'n omgeving in betrok. Schoon alle telgen van een zelfde boom, laat zich Zevecote's 70-tal, niet minder dan de Gulden Winckel, als een kort begrip van de zedelik-wijsgerige materie vertonen, die men belangrijk genoeg vond bij de meest geliefde Christelike stoffen in te lijven. Bij de ene bundel, zowel als de andere, komt, waarschijnlik wel ten gevolge van een deels opzettelike, deels toevallige groepering van de onderwerpen, het sterk-anekdotiese karakter van dergelijke verzamelingen uit, en daarmee ook de tegenspraak aan 't licht, waarin nu en dan de lessen met elkaar komen te staan; iets wat wijst op het eenzijdig karakter van een arbeid, waarin de strekking reeds een deel van haar kracht moest afstaan aan de vorm. Immers, terwijl het eerste twaalftal zinnebeelden bij Zevecote, een misprijzing inhoudt omtrent hen, die tijdens hun leven, hun geest gevangen geven aan aardse banden, en dus feitelik de doding der zinnen predikt, waarbij vooral op de macht van de Liefde ende gevaren van de Wellust gewezen wordt, komen in de voortgezette | |
[pagina 281]
| |
groep van de verzameling beelden voor, die geheel andere leringen voordragen, en, in tegenspraak met de vooraf gepredikte wereldverachting, de mens juist het uitzicht schilderen op de roem, die na een welvolbracht verblijf op aarde, na z'n dood niet in gebreke zal blijven, z'n gedachtenis met een eeuwig groene krans te sieren. En dit verschijnsel staat niet alleen: de voorgespiegelde glans van een roemrijke naam speelt eveneens door de vele oden en sonnetten van heel de Renaissancepoëzie, zowel in 't Noorden als in 't Zuiden, heen; evengoed als het Horatiaanse Integer vitae en Beatus ille, de, nu hooghartige, dan zwaarmoedige, poëzie van diezelfde tijd doortrokken had. Doch het ene ligt niet ver van het andere. Reeds bij Cats hadden wij gelegenheid op te merken, hoe een Christelik-wijsgerig aangelegde geest, die een zware strijd had te voeren tegen z'n zinnelike lusten, en toch door studie en overpeinzing zich de overtuiging had eigen gemaakt, dat enkel een leven van strenge plichtsvervulling hem met zich zelf en de wereld kon verzoenen, er toe komen kon, zich spelende te vermeien in het uitmeten van de genoegens der min, om als 't ware zich zelf te toetsen aan de leefregelen, die hij niet ophield aan zich zelf en anderen te stellenGa naar voetnoot1). Dat men hierbij de slotsom trok, welke tevens de praemisse was, waarvan men was uitgegaan, behoeft geen nader betoog; ze was, dat de liefde, die zo aanmatigend bleek, om een mannenhart in beslag te nemen, en de verlangens van het hopend gemoed lichtvaardig op één kaart te zetten, de ernst van de Wijze en de roemzuchtigheid van de Poëet onwaardig was. Zoals bij de voorgangers der Romantiek in de 18e eeuw, als Feith ten onzent, en Hebbel in Duitsland, één ding de mens de reinste en eeuwig-Hemelse zaligheid gaf, n.l. de heilige Liefde, zo stelden Heinsius en Zevecote, daarin door zoveel andere voorafgegaan, hun eer in de onvergankelike Faam. Wat bij de volgers van Klopstock het schier onbereikbaar Ideaal was, gold bij de Renaissance-groep als de gevaarlike vijand, die het hoge gemoed, prat op de behaalde en nog te verwachten lauweren, kleineren kon; die de Held, die Wijsgeer heette, kon maken | |
[pagina 282]
| |
tot de Slaaf, die zich Minnaar noemde. Men kent in de Emblemata de kroon- en scepterdragende Sardanapalus, die, door de liefde verwijfd, in 't vrouwenvertrek bij 't spinnewiel zit! Deze onttroonde monarch was hun spooksel; op hem wezen ze als een waarschuwend voorbeeld, dat leerde, hoe laag de aan de min verpande vallen kon. Dit thema was 't, dat eigen ervaring telkens weer in herinnering bracht; dit was de jammer, die aan elke ‘Wijze’ z'n verleden had opgelegd. Doch niemand draagt z'n schuld graag alleen. De minneklacht, die 't eigen leed betreurde, werd tevens een smartkreet over de hardvochtigheid van de verstokte schone, en zou tegelijk een terechtwijzing worden van de lichtvaardigheid van de vrouwelike zinnen, die voor zoveel versmade degelikheid en roemzuchtige glorie, zich bepalen konden bij de wuftheid van de een of andere leeghoofdige aanbidder, of wellicht zich blind staarden op de hogere staat of ruimere welstand van een overigens minderwaardige mededinger. Als Heinsius, die zich in enkele van z'n vroegste gedichten laat kennen als iemand, die eveneens uit de bittere kelk ener hopeloze liefde heeft gedronken, z'n laatste woorden richt aan ‘Thaumantis’, die zich bereid had verklaard met de gezant Buzanval naar Frankrijk te reizen, dan wil hij met z'n verzen niet langer haar ‘ijzeren gemoet bewegen’, maar haar ‘trots en hooveerdich’ hert zich nog eens laten verheugen in zijn leed. Doch, één ding moge ze er bij bedenken; dit namelik, dat het vonnis, dat zij, door hem te hebben versmaad, over zich heeft ingeroepen, aan haar zal overgelegd worden na haar dood. Immers, na het leven wordt er kondschap gedaan van wat wij bij ons leven waren. En straks zal, ze kan er zeker van zijn, de roem van Heinsius' persoon een klad worden op haar naam. Want wat voor onbekende oorzaak het moge zijn, die hem doemt de smarten der liefde te verduren, 't zij het waaien van de hoflucht, of 't onafgebroken gesnap van aanbidders, die niets meer dan straatslijpers zijn, en leeg van hoofd en ijdel van praat, haar 't hoge hart opblazen met schoonschijne beloften, - dit is zeker, dat de ware deugd er niet zal door worden verkleind; ware deugd staat zo vast als een muur, en houdt, onaangevochten door de winden der meningen, zich sterk als een macht, die buiten 't bereik ook van vrouwen is. Thaumantis | |
[pagina 283]
| |
wete dan, dat onder al de woelingen van de Fortuin, die deugd z'n pand en z'n schat zal blijven. En 't zij hij geroepen wordt aan verre stranden, en hij zonder enige hulp of zonder bezit door vreemde landen moet trekken, niet hem, maar aan haar zal 't verwijt blijven knagen, dat hij, die door haar verworpen is, ‘van Prinsen en Koningen wordt gevrijt’!Ga naar voetnoot1)
Hoe belangstellend intussen dergelijke geesten voor de macht van een hartstocht waren geworden, die, ondanks hun fiere betuigingen en hun snoevend appèl op het jongste gericht, niettemin onmeedogend de sterksten onder de broederen der Stoa tijdelik van hun voetstuk vermocht te halen, blijkt uit de inhoud van Heinsius' Emblemata AmatoriaGa naar voetnoot2). Ook in dezen tonen de Zinnebeelden de arcaden te zijn, waarover de strekking van de didacties-lyriese poëzie van die tijd is opgebouwd. De liefde is er schering en inslag, en op de kleine, maar wonderfraaie gravures ziet men de minnegoodjes hun ‘ambacht’ drijven. Dat zij de wereld regeren, ziet men van 't eerste tot 't laatste beeld toe; de rij wordt geopend met de voorstelling van een speelbal, die door de Amores naar elkaar wordt toegeworpen, en die niets minder moet verbeelden dan de wereldkloot. Het prentje wordt gevolgd door de kuipende Cupido, die door 't aanslaan van hoepbanden het wereldvat belet in duigen te vallen; de serie sluit met het aaneenrijgen, door Cupido, van alle harten aan één draad, die op deze wijze hemel en aarde moet verbinden. Doch naast deze algemene zin van Liefdes mogendheid over het ganse Heelal, wordt ons tevens maar al te duidelik haar heerschappij over de wil en de daden van de enkeling vertoond. Ook hier is lieven een last; de minnaar een spinnende koning; de marteling een oneindige bezoeking; de tegenspoed een voortdurende prikkeling; de doding van de begeerte, helaas! een nieuwe voeding van haar nimmer verflauwende kracht. In deze Zinnebeelden wordt alle oude Wijsheid weer nieuw. Tantalus en Prometheus worden er ontzettende waarheden door. Hier juicht | |
[pagina 284]
| |
niet de mens, verblijd over de verkregen Godsgave, die de bloemrijke aarde hem in staat is te verschaffen; hier uit de vertwijfelde sterveling een smartkreet, huiverend terugwijkend voor de blinde plaag, die hem drijft om de genezing van z'n kwaal in de marteling zelven te zoeken. In de vervolgbundel van 't ‘Ambacht’, - de Emblemata van Minne geheten, en een verzameling meest van Franse en Italiaansche hiëroglyphen, - zoekt een salamander het vuur op; in 't ‘Ambacht’ is het de minnende jongeling zelf, die aan een staak gebonden, de vlam trotseert; beide zijn het beeld van de verliefde man, die baat, ja, een toevlucht zoekt bij de boze macht, die hem het leven bedreigt. Hem komt de dood van z'n kwaal als de vernietiging van z'n leven voor; hij zal als de ontvluchte vogel, de slavernij in de kooi van de vogelaar opzoeken; hij zal als de muis, huiveren, de val te verlaten, omdat buiten de tralies de ogen loeren van de moordende kat. Weliswaar ontbreekt ook het beeld van de Amor eruditus niet, en ontstijgt Cupido, pralend op een adelaar, met foliant en lauwertak, 't gebas van de nijdige honden: het ons bekende beeld van de Poëet, die zich boven het oordeel van de menigte verheft; doch àl te luide spreken de verbeeldingen van de verterende Liefdebrand, om aan te mogen nemen, dat aan dit, trouwens op zich zelt staand bravour-beeldje een hoger waarde zou zijn toe te kennen dan als het beeld van een uitgedrukt verlangen, of hoogstens van een opwelling van een vermetel ogenblik. De ‘Thaumantis’ of wie het ook moge geweest zijn, - maar zeer zeker een Leidse schone, - heeft hem al de smarten doen verduren, die een man van naam en van zelfbewustzijn, maar overgeleverd aan de hartstocht die hem schatting vroeg, maar geen vruchten bood, menselikerwijze hebben kunnen kwellen, en zonder twijfel, toenmaals en voor namaals, een richting aan z'n geest gegeven, die, steun zoekend bij de hem door en door bekende Antieke wereld en de Bijbels-ascetiese litteratuur, hem heeft verwezen naar het verwerven van een gemoedssterkte, welke niet altijd z'n deel mocht zijn, maar die, als hij ze bezit, z'n weerspiegeling terugvindt in de leer der Stoa, en z'n toetsing beproeft in 't betrachten van de strengste geloofswet, met de Cristus Triumphator en de martelaarstiepen tot voorbeeld. Doch, waartoe ons te verwaden in omschrijvingen, | |
[pagina 285]
| |
waar we de bewijzen voor 't grijpen hebben!Ga naar voetnoot1) Hoor z'n juichtoon, als hij, als voor een feest, zich vrijwillig in de boeien begeeft; hoor hem, vertwijfeld, zijn toevlucht zoeken tot wat hij desondanks beseft, voor hem een torment te zijn. Dominae servitium libertatis summa est.Ga naar voetnoot2)
Alle die met haet en nijt
Tegen mij ontsteken zijt,
Laet nu blijcken u gemoet
Over mijn voornaamste goet.
Weet dat ick hebb' eenen staet
Die het al te boven gaet.
Niemandt is soo groot van macht
Die ick bij mij selven acht.
Geenen Koninck op der eerdt
Die ick acht van sulcker weerdt
Prins en Vorst wie dat het sij
Stel ick ver beneden mij.
Gisteren des avonts laet
Krecch ick dese nieuwe staet,
Als ick slaef geworden ben
Van de schoonste die ick ken.
Al de loon die ick verwacht
Is geen rijckdom, is geen macht,
Maer dat zij eens van ter zij
Werp' een lieflick oog' op mij.
Dat zij met die soete mondt
Die mij doodelicken wondt,
Daer mijn siel haer herberch heeft,
Daer zij woont en altijt leeft.
Met de deuren van korael
Daer Cupido heeft zijn sael,
Daer hij eerstmael is geteelt,
Tegen mijne lippen speelt.
| |
[pagina 286]
| |
Doende daer bij eenen lach,
Die niet sachter wesen mach,
Soeten dief van mijn gemoet
Die mij levend' sterven doet.
Dat is honich, dat is wijn,
Dat sal mijn betaling sijn
Hier voor, wie 't behaecht of spijt,
Ben ick mijne vrijdom quijt.
Solvi non possum, nisi magis constringur.Ga naar voetnoot1)
Geluckich die int veldt, int midden van de lanssen
En van de sweerden bloot den droeven dans mach danssen
Die wij al moete gaen, en vallend' in het sandt
De leste voetval doen voor Godt en voor zijn landt.
Maer mij ellendich mensch die strijdt hebb' aengenomen
Vol vreucht en vol verdriet, wort oock de doot benomen.
Mijn vijandt is mijn lief: die mij de strijdt aendoet
Die acht ick boven al, die wensch ick dobbel goet.
Haer sweert is haer gesicht, de lanssen sijn haer woorden
Daer zij mij mede quetst: haer armen sijn de koorden
Daer zij mij mede bindt. de pijlen die ick vlie,
Dat sijn de oogen self, die ick soo geerne sie.
O vriendelick gewelt! wat soud' ick konnen loopen,
Daer ick gebonden ben met sulcke soete knoopen?
O vijandt die ick soeck! ô lijden sonder pijn!
Ick moest om los te gaen noch meer gebonden sijn.
Heinsius' dichtwerken bevatten geen verzen, die door kracht en kleur het eigendommelike van de nieuwe tijd weergeven. In hem hoort men niet het geluid van een Van der Noot of Van Hout. Hij nadert de groep Pers en Z. Heyns in 't Noorden; hij herinnert ons zijn tijdgenoten De Brune en Cats. Heynsius is de grote geleerde, die in zich en om zich het nationaal bewustzijn voelt rijpen, en zich geeft aan een litteratuur, die de steun van de besten des volks behoeft om in kracht en gloed te winnen. Hem strekt zijn initiatief tot groter roem | |
[pagina 287]
| |
dan zijn kunst; in omstandigheden als de zijne en die van z'n volk, gaf de verschijning van een liederenbundel van de man van Europese naam, aan wie tot nog alleen de Oudheid bekoord had, een buitengewoon gewicht. Hij had onmiddellik ‘in Clioos snaren gegrepen’. Het ogenblik diende hem. Maar ook in de geleerde wereld moest een voorbeeld als het zijne inslaan. Onder zijn voorgang werd, mede door de stuwkracht van Scriverius' nationalisme, een vooroordeel gebroken. Anderen volgden hem. Voorwaar, een merkwaardig keerpunt. Leidens Moeder-School was de bakermat geworden van de Staatsrechterlike en wetenschappelike Republiek; de reuzen der filologie droegen er heel de oudheid op de rug. Wij weten, welke richting de zuiver filologiese beoefening der Antieken had ingeslagen; we herinnerden reeds hoe de Antieken zich langzaam moesten buigen voor Christus' beeld, en hunne werken de mijngangen zouden worden voor de opbouw van een breed opgezet godsdienstig-ethiese leer. Zo kon het gebeuren, dat de lofzangers van de schoonheid der Ouden, van gisteren, de pleitredenaars werden van de wijsheid dier Ouden, en ten slotte, leerdichtend, van de Philosofen, de ethiese en zuiver geestelike-religieuse zijde, met duidelik uitgesproken strekking, naastten in het Christendom. De wijsgeer Erasmus, lost zich, nadat er een Salmasius en een Scaliger zijn geweest, honderd jaar later op in de didacticus Cats. De geest van de Antieken was uit de verzen verdwenen; onder aan de voet der verzen bungelden nog slechts de lege raten: het zogenaamd histories bewijsmateriaal. Veel had de Oudheid er bij verspeeld; betrekkelik zeer weinig de natie er bij gewonnen. Voor haar was de ‘zinrijkheid’ het aas geworden, dat haar moest trekken tot de poëzie. Die zelfde ‘zinrijkheid’ zou voor haar geleerden en dichters de gelukkigste eigenschap zijn, om onder elkaar als poëet geprezen te worden; om, als voedsterlingen van de Antieken, tegenover het nageslacht de adel van hun eruditie hoog te houden. Zelfs voor ons, die na hen komen, is nog duidelik voelbaar, hoe lang die twee-heid zou blijven bestaan tussen het Oud en het Nieuw; hoe pieus Aeneas Anchises torste; hoe de jongeling, die 't Nederlandse volk heette, voor zijn opgang door | |
[pagina 288]
| |
z'n eigen zonnige straten, eerst zich werken moest door de stille tempelruïne van 't oude Latium.
Zevecote is de schaduw van Heinsius; hij vertaalt diens De Contemptu Mortis, heeft hetzelfde heimwee naar een meisje, die hij eveneens ‘Thaumantis’ noemt: schrijft twee Latijnse treurspelen, en twee Hollandse, welke geen treurspelen zijn, maar enkel manifestaties van vrijheidszin en Spanjolenhaat; benevens tal van Latijnse lofdichten en epigrammen. Hij is eveneens een groot geleerde, wijkt, na lang tegenhouden van z'n vader, uit naar 't Noorden, en wordt professor te Harderwijk. Maar als dichter staat hij veel hoger dan de door hem zeer bewonderde en zeer benijde neef Heinsius. De ijverige Blommaert verzamelde in 1840 een bundel van de nog nimmer uitgegeven Nederlandse gedichten van deze Gentse vrijheidszoon; wat er in die verzameling van lyriese verzen werd aangeboden, rechtvaardigt diens streven; er zijn er onder, die een plaats verdienen in een Bloemlezing. Bij hem een opmerkelike frisheid, een ongekende zuiverheid en zoetvloeiendheid. De taal is nieuw; de gedachten eveneens; z'n verzen zijn bloemen, vers uit de Vlaamse beemden geplukt. Geen Heinsius zou zulk een Bruyloft-Dicht aanvangen: Lest als de droeve silvre maen
Vertrecken moest uyt 's hemels baen
En voor haer broeders vlammen wijcken;
Als 's morgens vroech den dageraet
Uit zijn beblomde bed opstaet
En doet de nacht van d'aerde strijcken:
of z'n Genuchte van 't Velt zo inleiden: Den winter is geënt
De heugelicke lent
Besoeckt weer onse landen;
De son met licht gekroont
Haer in den Tweelinck toont,
En komt ons naerder branden.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 289]
| |
Doch genoeg. Zevecote was een belofte. 't Zij dat hij later geheel in z'n werkkring is opgegaan, 't zij hij zelf inzag, dat hem de gave ontbrak, zich in grotere composities de zo begeerde dichterroem te verschaffen, hij heeft de Nederlandse Muse slechts matig gediend:Ga naar voetnoot1) en weldra verduisterde zijn naam voor het licht dat uitstraalde van de grote sterren aan de 17de eeuwse letterkundige hemel. Niettemin blijft het een plicht hem te gedenken, en de eigenschappen van z'n kleurrijker en tederder zang te stellen naast de somberder en kleurlozer strofen van de noeste en vuriger, maar strenge en door zware strijd beproefde balling Daniël Heinsius. |
|