| |
| |
| |
De legende van Eludoor.
Door
Aart van der Leeuw.
Voorzang.
Zij beiden in volkomen rust,
Den klokslag van het laatste uur
Bij 't doovend vuur der schouw.
Zooals het najaarsblad bewaart
In 't dorre een schim van jeugd
Groefd' hun gelaat het vroeger leed
En vreugd die niet meer heugt.
Reeds heeft de jongste daad bij 't scheiden,
Op knie en schoot hun moede handen
Zij zwijge' en zoo hun oog nog blinkt,
Het is een schijn der schouw;
Wenschen die wekken zijn voorbij
Voor d'oude man en vrouw.
Daar dringt van de gestorven wereld,
Vragend de beurtslag van een voetstap:
Is er een hart dat wacht?
| |
| |
De grijsaard, rijzend uit zijn droomen,
Richt zich in killen schrik,
Moedertje, droever, kromt zich dieper,
Doch hoopt een oogenblik.
De wreede schreden zijn verklonken
Ligt in haar asch tesaamgezonken
Weer klinkt een stap, weer starren zij,
Het is een duivelsch spel,
De hemel in een schijn beloofd,
Het is een wreed, waanzinnig spel,
Die tred, die zwelt en deist,
En op hun beider oud gezicht
Dat licht dat kwijnt en rijst.
De nacht breekt open in gejuich,
Een verre klok die luidt,
Heil wie op wonderen vertrouwt
Een sombergrauwe bedelaar
Stom op den drempel staat.
De deur sloeg open, wind woei koud.
Wee waar geen brood voor baat.
Zie hoe zijn uitgestoken hand
Meer dan een aalmoes vraagt.
Wat wíl hij van die oude liên
Wien de herinn'ring knaagt?
Hij knielt en breidt zijn armen uit,
De grijsaard slaat een kruis,
Zij, als waar' díe wensch zonde, zucht:
God, is mijn zoon weer thuis?
| |
| |
De vader schudt het hoofd en zegt:
Ik wil mijn blonden jóngen,
Die heenging op een zomerdag,
Toen nooit meer heeft gezongen.
Den vreemd'ling duizelt, ach hem kroont
En lust naar zang is lang vergaan,
Hem rest slechts van voorheen een naam,
Nu werd de zielsvreugd van drie menschen,
Stil en verrukt, een feest,
Waarvan de overschoone weelde
Beelden en woorden vreest.
Hij beurt zich noode van den boezem
Zoo is de droom vervuld der moeder,
Dan staart hij blind van milden weemoed
‘Ik voel dat hij dien blonden jongen
Maar laat ik, denkend welke wiss'ling
Verhale' in hoeveel weeën groeide
Hij spreekt; eerst traag in doffe tonen,
Doch állengs warmer, als een wijze
Die men van vroeger kent:
| |
| |
Eerste Zang
‘Soms zijn er dagen dat de zon
In louter blankheid van zijn licht,
Als uit een wieg ontwaakt,
Dan tooit de wereld zulk een jeugd
Dat haar de knaap begrijpt
En vol verlangen, machteloos,
Mee met haar vruchten rijpt.
Zóo kwam de ochtend waar het lied
Mij als een bloem ontviel,
Dat, vader, mij verbeelden bleef
Dacht ik aan ridders en hun lans
Toen 'k brak een lindetak
En, lijk een vlag, bloesem en blad
Drie ruiters maakten levenswarm
Zij stegen tusschen 't korenblond,
Dan doken naar den horizont,
En wist niet hoe 't een reis zou blijken
Waar droef vaarwel voor past,
Maar stapte als vroeger, toen nog moeder
Mij hield aan 't handje vast.
Verblijd voelde ik de luchte lust,
Hoe morgendauw de vingers kust
Die door de struiken streelen,
En liet, op mijn verliefd gefluit,
Luider de vogels kweelen.
| |
| |
Zoo liep ik uren, ongewekt,
Van blonde droomen meldde wen
Mij bosch of veld ontving.
Ach dat die vreugd haar avond bracht,
Mij moeide niet zijn val,
Eer hij in bloed en schaduw lag
Zwaar op het doodsche dal.
Ik hoorde een verborgen beek
Dof in het duister zuchten,
Door 't somb're loover huiveren
Toen, dat de wolken langzaam trokken
Deed mij het hart ontzinken,
Jamm'rend den schreeuw van de versmachten:
O moeder geef te drinken.
Ik gruwde daar mijn schrille stem
Een vreemden weerklank schiep,
Of ze uit spelonk en scheemrend woud
't Spookwezen wakker riep.
Er viel een tak, en ritselen
Leek een gefluisterd woord,
Dat beukenkronen buigen deed
En zorgzaam-schrijdend sloop een vrouw
Zij bracht bedachtig, zonder storten,
En noodde ‘laaf U’ als een kranke
Men noodt, met drang en schroom;
Heur haren daalden langs mijn handen
| |
| |
Dank, dat mij elfensproken wiegden
In slaap bij 't spinnewiel:
Nú wist ik dat, wen zeegroene oogen
Lokken, de dood loert mee,
En door een lach, lijk vogeltjuiken,
Zoo zij, en van mijn lippen welde
Ik sloeg den arm die wilde koozen,
Daar lag de melk als witte rozen
Kent gij den blos van hem die schenkt
Wat hij zeer kostbaar weet,
Welk broos gebaar die gave onthult?
Zóo streek zij neer heur kleed.
Ik die als liefst geheim der vrouw
Nauw 'r lokken noemen dorst,
Mij bloeide tegen, weeldevol,
Is niet naar dezen vorm gebootst
En danken bekers aan haar boog
Zooals een bronvaas overleent
En koelend vocht vergiet,
Bood zij haar borst, die milden dauw
Mijn lippen drenken liet.
Mij was te moede of ik een toover
Uit smeltend bergsneeuw dronk,
En voor het laatst mijn stervend leven
| |
| |
En bij mijn eerste teug vergat ik
God en zijn heilig woord,
En bij de tweede teug vergat ik
En bij de derde teug, verwonnen,
Klopte niet meer mijn hart,
IJskoud, als kille storm des winters
Der golven pols verstart.
Zij ging, echo en wind verwaaiden
Haar hoonlach wijd en zijd,
Ik vond me een bed gespreid,
En rustig aadmend lag de aarde
Als bruid mij aangevleid.
Tweede Zang
Een morgenzon-vergulde struik,
Vúurrood, als had een vlam, gekooid,
Berstend heur knop gebroken,
Een ijd'le brand, geen wieg voor 't zaad
Zoo kuischer bloemen beuren,
Tot eigen roem, geen vlinder mild,
Zwelgend in kleur en geuren;
Hij was mijn wekker d'eersten stond,
Daar rees ik stralend neven,
Der naakte hande' albasten schaal
Mijn overmoed ontschalde een jubel,
Van vreugd, die teer uit tranen wellend
In glimlach weer verglijdt.
| |
| |
Toen nam ik van het dal bezit,
Weibloei gewonden in het haar,
Trad ik ter plecht'ge kroning,
Een zil'vren zonnemantel om,
Fier door de azuren woning.
Dus spilde ik staag bij 't uchtendklaren
In lust en spel, wat is geschonken
Tot staling voor de daad.
Dan, wen de noentijd blakend maande
Riep mij het woud, waar schâuwverscholen
't Zoet van de takken hing.
Bij twijg en stengel diep genesteld,
Wier liefgesterde bloemen
En fijn-dooraderd blad hun namen
In minnetaal doen noemen,
Proefde ik het kalmend-koele vleesch,
En hoe een harde kern verkwikt,
Blank uit haar bast gepeld.
Een eender helder bloed scheen mij
En 't loover te doorstroomen,
Ik als een boom zoo stout en stoer,
Zij zonder wil en droomen.
Ook leerde 't bitter plantensap
Hoe 't kwaal en krankheid stilt,
En stram te staan, waar God ons noodt
Met lijde' in 't voorhof van den dood,
Wat needrig maakt en mild.
| |
| |
Vaak legde mij een dwalend dier
Zijn kop aan schoot of schouder,
Zoo zonder argwaan, als een kind,
Maar warmer en vertrouwder,
Dan liet ik ruw mijn vingers strooken
Ruig haar, verward en wild,
Of mijm'rend langs een glanspels aaien,
Die trilde als water rilt.
Het deed mij deugd uren te turen
In 't hulploos-zachte oog,
Dat, tevergeefs zijn wereld zoekend,
Toch nimmer dwong noch loog,
En deemoeds-dof in mij erkende
Den meester streng en hoog;
Doch op den olmtop, weg in struiken,
Bleef vink en merel vrijuit tjuiken,
Dat was te rein voor mij.
Wanneer de nacht, in lavend duister,
Boog ik het hoofd naast manen, horens
Over de drinkplaats, wijl mijn lippen,
Meehijgden graag in 't gretig zwelgen
Ik rook de geur van slijk en zweet
Gedoken tusschen plant en dier,
Dicht aan de donkere aarde.
Ach dat mij nooit de lichte sterren
Ophieven, vroom en frank,
| |
| |
Tot liefde, droomen en gedachten,
Doem van dien tooverdrank!
Zoo vloden jaren, lenteweeën
Van wind en kiemingsdrift,
Mijn matte lijf doorsidd'rend, zaaiden
Hun duld'loos-zoet vergift.
Des gullen zomers drong en danste
Kracht in mijn polsenslag,
Ik zong en liet mij lustig leven
Maar met den herfst, herdenkend, zat ik
Een die vergat wat hij verwachtte
Des winters hield een kleed van sneeuw
Mij, doodsbleek, toegedekt,
Vergaan in al-vergeten slaap,
Derde Zang
Zoo vreemd een tijd, wen stem en tred
In forscher val weerklinken,
Verlangen, in een weiflend waas,
Den kinderblik doet zinken;
Dan staan gestalten aan ons bed,
Neevlen door nacht verheelde,
Doch dubbel dierbaar wijl gewekt
Uit eigen rijk verbeelden.
Vaak, na vereend-genoten droom,
Bij 't eerste vogelneuren,
Schijnt naast het onze een lief gelaat
Zich uit zijn rust te beuren.
| |
| |
Wij volgen met den boog der zon
In zoet en ongekend gevoel
De wangen natgeschreid...
Hoe blind-verwonderd waakte ik op,
Wen morgenwinden wiekten,
En dacht mij een herstellend man,
't Verleden leven ziekte.
Tusschen de spieg'ling in de bron,
Bleekgroene, warre lijnen,
Luchtblauw en 't blozen van een roos
Deed ik mijn beeld verschijnen,
Vergoding van dit ijl heelal,
Dan, kusberoerd, verkwijnen.
Zoo nú de looden hitte woog
Bood mij het bosch geen bed en disch,
Doch groeide een groot visioen
Van vorme' en tinten, wild doormengd,
Waaruit een gistend dringen
Slechts wachtte naar mijn wekkend woord
Zich in de stof te wringen.
Wanneer de zee van 't vochte veld
Heenvloeide in avondgloed
Zag ik mijn tranen als de dauw,
Mijn wonde' ontstroomde bloed.
Dan, 't duister vierend, vingen aan
Ver hoorngeschal, een fluit,
Week-wulpsche danswijs, wijl de maan
Er tastten schreden in het gras,
De wind bracht zucht en zang,
| |
| |
En, lip en zoen voorzeggend, voer
Een adem langs mijn wang.
Eens dat mijn grenzenloos verlangen
Te zwaar werd voor mijn hart,
Als knoppen reeds tot kelk ontloken,
Heeft mijn gepeins verward
Een verre berg, waarin elkander
Gansch zilverblank beplekt van vogels
Die klepten met hun vlerk;
Maar toen ik allengs naderde
Den eeuw-vergrauwden voet,
Glansde er een hof van louter vrouwen,
Slank-wuivend mij heur groet.
'k Besteeg den berg, 't gezicht verzwond,
Of sneeuw die voor de zon verzinkt
En heenwaast in de lucht.
Eén draalde nog, den stroom der lokken
Schoof roze uiteen heur borst,
Als bloesem scheemrend tusschen 't loover,
Bottend, naar láter dorst.
Zij wenkte mij, zij rees omhoog,
Recht zoo een popel staat,
Als 't nooit-betreden, maagdlijk land,
Wachtend 't bevruchtend zaad.
Zij zag mij aan. Gelijk een bron,
Zelf arm, 't rijk beeld omvaâmt,
Vond ik de pracht der wolkenvaart,
Bloeigloeiende aarde en de eigen vraag
Klaar in haar blik verzaâmd.
| |
| |
Dan wees zij naar haar breede leger,
Dat zacht belofte en wensch vereende:
Half ingekuild, half groen.
Ik wist dat heel mijn leven zweepte
Om nú, naast waar haar leden zonken,
Te drukken 't murwe groen.
En zeven nachten zeiden mij,
Omstrengeld zwoel en dicht,
Hoe 't donker, dat de jeugd behoedt,
Wordt, lust-geleerd, tot licht.
Maar de eerste tot den laatsten nacht:
Leidden mijn brand langs kus en lach
Tot heimwee naar mijn wei.
Toen toog ik heen, als een die schond
Gods hostie vroom gewijd,
Slechts één begeeren dat mij dreef:
Ik richtte 't hoofd, mijn blikken koud
Die, eertijds blind van mijmergoud,
Nauw'lijks een wereld gisten,
Van hemel, vlakte en 't oude woud
Voortaan het wezen wisten.
Vierde Zang
O vader, weet ge hoe natuur
Verhult een gansch geslacht
Dat leeft, gebanne' in plant en dier,
| |
| |
Zij zijn U na wen, fier-ontstegen,
't Land aan Uw voeten vliedt,
En voor den duizelwind der ruimte
Uw ziel zich neigt als riet,
Ge voelt hun adem en hun mond
Gij de' al te gul versierden grond
Vast aan het harte drukt;
Dat is de onzichtbaar-diep're zin,
Vaag in den vorm vermoed,
Van ál ons dierbaarst, tot een ruk
Den sluier zinken doet...’
Is het een weerwoord van de grijzen
Wat hij droefpoozend vraagt,
Of voelt hij hoe hun vredig zwijgen
Milder vertroosting draagt?
Hun bleek-stille oogen flauwe' als lamplicht,
‘Niets bleef mij vreemd, ik zag dryaden,
't Verklaard geheim van boomen,
De blonde, zon-doorvlokte wade
Over den droomer in heur schaduw
Die, zonderling-ontroerd,
Den weg zoekt welke hem voor immer
Aan huis en haard ontvoert;
Dan juichten zij, dan kloofde een horen
Het bruidlijk-kuische loof,
En lippen, oogen, tanden tartten,
Een sprong, een worstling, val en zege,
Met weeroep en geschater,
| |
| |
Tot in een wolk bevruchtend bloemstof
Bij 't vochte graf voor zon en maan
Meermin haar lokken kamd'
En, zingend, visschers zalig prees
Ik lachtte want ik kende wel
Waar slapen, op een bed van slijk,
Ik ging bij elfendans te gast,
Die vroeger, zwoel uit blinden nacht,
Zielswenschen wakker riep.
En waar zij reiden groende een kring,
Vee stierf dat daarvan at,
En wie hun tooverlied onthield
Zij waren vriend en speelgenoot,
Mijn menschzijn zij vergaten,
Want zoo ik gloeide aan borst of schoot
Niet éen dien 'k met mijn boezem bood
't Warm kloppen dat zij haten.
De faunen brachten mij hun oogst
Veld-vruchte' en gulden honing,
Van nimfen eischte ik, moegestoeid,
Roô lippen tot belooning;
Centauren op hun gladde flank
Droegen mij over stroomen,
Zoo oeverkrank, zoo lafgewis
| |
| |
Vaak hief het morsig dwergenvolk
Waar tot een wondertuin ontluikt
De rijkdom onder de aard';
Daar beeft een eeuwig dauw-kristal,
En 't vuur der ertsen staart
Langs zuilen als een vrouwenhuid
Zoo blank en teer-doorâard.
Koud leerde mij hun grijns, dat 't goud
En 't bloeisel rood als bloed,
Granaten en robijn, in schijn
Tot eigen pracht voldoet;
Want staag de rappe handen zaamlen
Omdat daarboven gaarne lieden
Met valsche glanzen spelen.
'k Verfoeide als zij hoe 't menschenoog
Zacht lichtte en weer verdofte,
Naarmate een laatste droom vervloog,
Hij was mij vreemd, die troeb'le blik,
Vol levensdrang en sterven,
Een lust zijn peilloos-duist're vraag
Heillooze gids, mijn luchte vedel
Verdoolden jonkman voor een stonde
Van Satans zoetste zonde;
Dan, wanklend, waanzin-star 't gezicht,
Trad hij den reigang uit;
‘Zóo werd der dagen dwang tot dans’
Hoonde ik een lachte luid.
| |
| |
Vijfde Zang
Duurde dat lang? - Ik stond en wachtte
Des avonds aan het strand,
De golven gleden galmend samen,
Dan braken stuk op 't zand;
Waar zich licht, lucht en water mengden
Bleef star mijn hart alleen,
Ik zag de brekers willoos zinken,
Doch brak niet in geween.
O pijn kristallen ring om mij
Die 't maatlooz' mat, en 't zegel brak
Wat baatte vlucht, mijzelf ontging
Het vlieden landwaarts nimmer,
Mijn wanhoop droeg de bitt're zee
En luider bruiste' haar grim er.
Waar ik op staarde werd zoo koud,
Bladval en rijm op wei en woud,
Of met mij winter waarde,
Maar wat ik aangréep gloeide als vuur:
Koorts die haar durend uur-aan-uur
Heet in mijn hand vergaarde.
Ach, als ons steun en staf ontvalt,
Toekomst en heden toeverlaat
Te leze' op 't strak gelaat,
Rest dán nog niet als laatste gunst
't Liefst der verleden dingen
Wiegend te hooren zingen,
| |
| |
Een moeder voor haar zieke kind,
't Lied der herinneringen?’
Is het een flakk'ring in de schouw,
Of knikt de grijsaard zacht?
't Herdenken van een kinderstem
Ook hem vertroosting bracht.
‘Vaag in den damp vervloogner vreugd,
Dan klaarder en bewuster,
Rees teer het beeld der wilde vrouw,
Vertrouwlijk als een zuster;
Want had niet al-verzachter tijd
Haar harde lippen saamgevlijd,
Dat zij aandoenlijk lachten,
Sprak niet haar jongst, vergeten woord
Van weerzien en verwachten?
Ja, om haar heete, naakte lijf
Lag kuisch het kleed gespreid,
Waarin een wereld-kranke maagd
Ik zocht mijn weg door 't oude land,
Herkende stroom noch pad,
Vroegtijdig sterven vaalde alom
God voerde mij, ik heb den berg
Haar, die in barensweeën kromp,
'k Las op haar wit gezicht vergeefs
‘Ook híer bleek najaar’ toen ontgleed
Een knaapjen aan haar zij.
| |
| |
Zij hief het hoog, zóo staart het oog
Uit wier ineengevlochten boog
Een slang, plots-fonk'lend, schiet.
Zij wierp het neder van den top
Der rots, dat God erbarm',
Jamm'rend: ‘gevloekt een ménschenkind’
Ik ving het zachtjes in mijn arm,
Ik borg het aan mijn borst,
Licht woog het in mijn grove hand,
Die nauw te vatten dorst.
Al loopend boog ik verder over
Voor 't eerst genietend diep te buigen
Naar 'n wezen buiten mij.
En waar zijn hoofdje en voetjes raakten
Drong warmte me in het hart,
Het klopte weder, het ontwaakte,
Wankend in vreugd en smart.
Waarheen? het grillig hout van 't woud
Zich wrong en worst'lend kromde,
Klonk niet galop van hoeven op,
Spelde 't geweld dat elken schred
Duizende schrêen geleidden,
Als duizend vonken ooggeloer
Langs stam en tak kwam glijden?
Wee dat een nauw bewegend hart,
Waar zwaar het mijne aan gloeide,
Met hoop en vrees té menschelijk
Mijn moede voeten boeide!
| |
| |
Plots sprong een monster dwars op 't pad,
Schoften en pooten plomp,
Opslankend in een eedlen zwier
En met hem dreunde en klotste 't koor
Ik kon niet voort, want bloemenslingers
't Gevangen lijf verstrikten,
Zoenen, wier gloed in geur versmolt,
De aarde spleet, haar edelsteenen,
Gaven mijn zinnen lichter zeden,
Gewiekte wezens blieze' en streken
Die, sleepend tot haar duizel dwingend,
Maakt donk're lokken grijs.
Zoo vocht ik uren, 't wuivend woud
Van zijn ontzach'lijk minnelied
Dat door de kruinen zwol.
Mijn arme' ontzonken met hun last
Mijn borst, hun veilig nest,
Ik weende als een die 't al verloor
Weent, wijl slechts dit hem rest.
Had niet de waaksche haan gekraaid,
De wekker van 't geweten,
'k Had voor der elfen kus en spel
Mijn kleine kind vergeten,
Nu bracht zijn zuiv're morgenschal
| |
| |
De wereld frisch-ontloken dag,
Mijn ziel een nieuwen drang.
Stil schouwde ik uit bemoste grot,
Het knaapjen op mijn schoot,
Hoe, met een zwaai, de jonge zon
Zesde Zang
Gelijk voor droomers 't grijze huis
Eén wordt met hun gedachten,
Daar elke vorm en kleur voorgoed
Zich tot visioen verzachtte,
Zóo beelde 't landschap, van mijn ziel,
De rust en 't vast verwachten.
Over de rots, mijn hechte woon,
Hing 't woud, welks oude toover
Bespot werd door een beurtgefluit
Van vogels, 't duister volk te luid,
Met windzang door het loover.
Het zonde zich, met lommer donk'rend
Wiens stroom in koele armen koestert
't Bloemwuivend, grazig dal,
Dat 't op-en-neer van hoogte en laagte
Der dart'le beek, een dichte kudde
Die golvend stalwaarts gaat,
Tot 't stilstond aan den horizont,
Van blauwen damp vervaagd,
In een gebergt' dat, sneeuw-gekruind,
Het zwerk op zuilen schraagt,
| |
| |
Het rondend koepeldak, zoo smetloos
Van onweer, soms een drijvend wolkje:
Hier groeide 't kind, door de seizoenen
Gesterkt en zóo beschonken
Van schoonheid, gratie, kracht, of lippen
't Van moeders borsten dronken.
Ik vormde 't mee, bedacht en teer,
Die takken buigt en loten bindt
Dat weelger 't boompje tier'.
Toch werd die taak geen blinde plicht,
Maar werk van diepen eerbied,
Daar uit het pure kinderoog
God op ons tasten neerziet.
Want of mijn hart al anders klopte
Hem was nog vreemd 't onschuldig weten
O, als mijn jongen naderde,
In wedloop met het water,
De naakte hielen bloembebloed
En wind mij bracht zijn schater,
En hij dan trad waar 't licht en duister
Van schaduwwolken glijdt,
Het gouden lokkig hoofd gedragen
Fier, als geen koning schrijdt,
Dan voelde ik hoe een harmonie
Eind'loos dit leven dichtte,
En, door dien zang, 't verzoend heelal
In mij zijn eenheid stichtte.
| |
| |
Wanneer mij eerend ‘vader’ noemde
Zijn kleine, bloode mond,
Dan dacht ik ‘broertje’ in simp'len eenvoud
Dien 'k van voorheen hervond,
En 'k zag weer bij dit groene luik,
Binnen uw beider schimmen gaan,
Wel wetend dat de oogst der jaren,
Van kennis, kern en macht,
Kaf is bij de oogen-open blijheid
Waarmee ons jeugd toelacht.
Twee stemmen spelden beurt'lings uit
Vreemd in een woord, reeds vaak geuit,
Nu ziel te hooren zingen;
Want bloemen, die ik leerend noemde,
Droegen een lichter kroon,
De sterren, die mijn lippen merkten,
Zacht uit den klank der letter kroop
Bescheiden schroom der dieren,
Een naam van schal en klater schiep
't Was of mij 't diep geheim der spraak
Een klaarder zin ontvouwde,
Dan 't werk'lijk weten van weleer,
Toen ik gestalten schouwde.
Maar 's avonds, als mijn knaapje sliep,
Zijn aad'men, aan de grenzen
Der eenzaamheid, een laatst geluid,
Dan dacht ik aan de menschen.
| |
| |
Eerst aan hun land, hun velde' en vee,
Hun hutten, vager, verder,
Zich dringend om een torenspits
Als schapen om den herder;
Dan aan henzelf, half-schertsend, mild,
En wiss'lend dienst en wederdienst,
Elkanders zwakheid loonen,
Die, als het dorpje om zijn kapel,
Zich blindlings, lijdzaam groept
Om vaan of leus die strijdbaar man
Dwars door de stilte roept,
En 'k vroeg mij, ernstig nu, of soms
Hun storm- en nachtverslagen vaart
Doch ook des daags dit ijl gepeins
Een vriend, bij wiens vertrouwd gesprek
Eens stond ik in een vreemde streek,
Een steen lag op mijn pad,
De tande' opeen, de spieren strak,
Met 't marmer ik mijn krachten mat,
Bezweek en bleek te zwak;
Toen ik het zweet mij wisschen ging,
Staarde ik een oud en moe gezicht
Ach 't louter tasten van de hand
Mijn droom in spot besloot.
Ik keerde huiswaarts, droef, en vond
| |
| |
Mijn zoontje koud en bloot,
Een vlek bij 't hart, waar lip of vuist
Mijn smart was dor, niet meer hiervan,
Want, als een oogst van rozen,
Moet woorde', al zijn zij traanbedauwd,
Toch levens bloed doorblozen.
Maar toen ik eind'lijk schreien kon,
Natuur stil in haar schoot,
Werd, door haar troost, tot morgenstond
't Mysterie van den dood.
Dan prees ik wat mij 't bitterst trof,
God hief het zwaard, dat niet de daad
Zich voor 't blind mijm'ren buk'.
Kloek toog ik heen, de stroeve steen
Week voor mijn sterken arm,
Ros, zoo de zon, blonk in de bron
Mijn wang van werken warm.
De reis leek kort, slechts éen gedachte,
Het spele', als van een kind,
Met 't bloeiend kransje der herinn'ring
Maakte den tijd tot wind;
Doch als, van ver, mijn dorp verrees,
Voelde ik, geknield, der jaren ban
En beefde om wat mij wachtte.
Hier ben ik nu, wel schuchter nog,
De handen vol geschenken,
Rust, liefde en levensmoed, waarmee
Hun dief U wil bedenken.’
| |
| |
Hij zwijgt en hoopt, het blijft zoo stil,
De haard ligt uitgebluscht,
Hij denkt de grijzen sluim'ren zacht,
‘Goenacht, ik ga terust.’
Nazang
O, bid voor broeder Eludoor
Die, in denzelfden nacht,
Zijn ouders door den dood verloor
Dat hij hun 't leven bracht.
Al wat hij daarna dorst bestaan
Want geen van de' ander kan verstaan
Wat diepst de ziel behoeft.
Hij stond met hand'len, steun en raad
Wie kent de draagkracht van zijn daad
En hoe het woord misleidt.
Hij werd een goede, vrome broeder,
Die niets ter wereld wil,
Dan tot den Heiland en de Moeder
En wand'lend door den kloosterhof,
Zijn hart voelt kloppen tot den lof
Van God, die wéet alleen.
Draagt hij een kruis naar 't heilig land,
Of sterft hij in zijn cel?
Die vraag zij als het wijde strand,
Waar drijft de zee haar spel.
|
|