De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Van Spencers leven
| |
[pagina 86]
| |
groot deel van zijn werk niets dan, bij erfelijke belasting, een zenuwzwakke en een schoolmeester. Hij moet veel meer zijn geweest, de man die trots zijn zwakke gezondheid een groot levenswerk tot stand bracht, die, vooral in Engeland en Amerika, in groote kringen de ontwikkelingsleer ingang deed vinden, en die met velen van de besten van zijn tijd bevriend is geweest. Dien man kunnen we bewonderen om wat hij voor zijn tijd was. Maar zijn leven geeft ons de verklaring, waarom hij niet nog grooter en voor alle tijden heeft geleefd. Indien ik - in de volgende opmerkingen naar aanleiding van de Autobiography - eenzijdig en onbillijk ben tegenover dien grooten man, dan diene tot verontschuldiging dat Spencer zelf bij al zijn veelzijdigheid zeer eenzijdig is geweest. In de met pieteit bewerkte Autobiographie door Henry de Varigny is veel van het minder wezenlijke weggelaten. Deze bewerking zij den belangstellenden leek aanbevolen. David Duncan, die eenige jaren bij het verzamelen van sociologisch materiaal Spencers medewerker is geweest, heeft, op aanwijzing van den filosoof zelf, de levensbeschrijving aangevuld en voortgezet. Meer dan medewerker toont hij zich hierin niet. Een beeld van Spencers persoonlijkheid krijgen we misschien nooit. Hij was de man van abstrakte gedachte en zijn eigen trekken verwazen met den tijd. Op éen trek echter wil ik hier - om het aktueele van het onderwerp - eenig licht laten vallen: op de onhistorische of anti-historische opvatting der dingen, die men van den leeraar der evolutie niet zou verwachten. Een gevolg van die opvatting was het, dat Spencer zijn leven lang, met groote kracht, tegen de klassieke opvoeding is te velde getrokken. Zijn bestrijding van het klassicisme is meer aan eigen aanleg en denkrichting dan aan juiste waarneming en beoordeeling van feiten te danken. Ook dat zij hier kortelijk aangetoond.
* * *
Het behoort, bij de verdeeling van den arbeid, tot de goede orde der dingen, dat daders en denkers verschillende personen zijn. De dichter bezingt den held en de kritikus beoordeelt | |
[pagina 87]
| |
den kunstenaar. En zoo voelt menig coelibatair zich geroepen om over opvoeding te schrijven; o.a. Spencer. Hij heeft dit zelf niet onaardig verdedigd met de opmerking dat toeschouwers bij het spel meer zien dan zij die eraan meedoen. Tenminste, zou ik er willen bijvoegen, zien ze de fouten beter. Spencers Education behoort tot zijn meest gelezen werken. We kunnen er zijn levensfilosofie uit leeren kennen. Het eerste hoofdstuk, bijna een derde van den omvang van het geheele werk beslaande, beantwoordt de vraag: welke kennis heeft de meeste waarde? Dat het verkrijgen van kennis als de hoofdzaak in de opvoeding wordt beschouwd, zij hier reeds opgemerkt: de wetenschap is de fetisch. Maar welke wetenschap? De sociologie leert, volgens Spencer, dat de menschen voor hun lichaam zoowel als voor hun geest eerder versierselen dan nuttige dingen begeeren. Zoo werd ook in de grieksche scholen muziek en poezie en rhetorika geleerd, maar niet de voor het leven nuttige kunsten. En in onze scholen leert men Latijn en Grieksch en allerlei wat we voor de levenspraktijk niet noodig hebben. We doen dat uit sleur, omdat men meent dat het goed staat, zonder naar de innerlijke waarde van die schoone geleerdheid te vragen. Wat is daarvan de reden? Het volgen van de gewoonte van versiering enz. heeft een sociale nuttigheid. Maar onze tijd wil niet meer dat het individu zich daaraan onderwerpe, wij willen individueel nut. Vandaar dat wij overtollige versierselen in kleeding enz. afleggen, om meer comfort en nut voor ons zelf te hebben. Het individu bekommert zich minder dan vroeger om het verleden en om de gemeenschap, behoort dit tenminste minder te doen - de meer en meer aangroeiende sociale strooming in de tweede helft der 19e eeuw was Spencer een gruwel - en de opvoeding behoort dus gericht te zijn op versterking van het individueele. Is de ontwikkeling van de menschheid een steeds verder gaande individualiseering, dan komt ook meer en meer het individueele nut op den voorgrond te staan, om daarnaar de betrekkelijke waarde van elk onderwijs te beoordeelen. De maatstaf voor die betrekkelijke waarde is het gebruik, dat we van onze kennis in het leven kunnen maken. De opvoeding heeft ons te leeren, volledig te leven. Dus in de | |
[pagina 88]
| |
eerste plaats wat noodzakelijk is voor zelfbehoud. Daarna komt de zorg voor kinderen en in 't algemeen voor het sociale en staatkundige leven. En eindelijk het smaakvol genot van ledige uren. Naar deze rationeele en niet naar de historisch-sociologische orde der dingen moet het onderwijs worden ingericht. Waaruit volgt dat alleen de natuurwetenschappelijke opleiding een innerlijke waarde bezit. Daarentegen is het onderwijs b.v. in latijn en grieksch van zeer betrekkelijke waarde: alleen zoolang het iets bijdraagt tot beter begrip van onze eigen, daarmee verwante taal. En het onderwijs in geschiedenis, zooals dat op onze scholen gegeven wordt, heeft niets dan een konventioneele waarde. Wat voor direkt zelfbehoud noodig is, leert ons de natuur. Wel zijn er - zoo vul ik hier Spencer aan - verstrooide geleerden die verkeerd van de tram stappen of als de beroemde Curie onder een vrachtwagen den dood vinden, maar de gemiddelde mensch leert gemakkelijk onder alledaagsche gevaren een heele huid en zijn evenwicht te bewaren. Voor indirekt zelfbehoud is noodig kennis van de beginselen der fysiologie. De menschen leven zoo kort en ongelukkig, omdat ze de regels van de gezondheidsleer verwaarloozen. Onkunde doet de helft van het leven en meer dan de helft van het genot verloren gaan. De volgorde der wetenschappen, die de mensch behoeft, om zijn brood te verdienen, is: reken- en meetkunde, werktuigkunde, natuur- en scheikunde, aard- en sterrekunde, maar biologie vooral en sociologie, de leer van het leven en van de maatschappij waarin we leven. Hieraan sluiten zich opvoed- en zielkunde, beide even weinig beoefend als onontbeerlijk. Geschiedenis kan men missen, ten minste in den gebruikelijken zin. Maar ook in beteren vorm, als kultuurgeschiedenis, heeft ze op zich zelf weinig beteekenis. Men kan er eenige algemeene biologische, psychologische, sociologische waarheden mee illustreeren. Eindelijk volgt wat vrije uren mag vullen: natuurgenot, literatuur en kunst. Rationeel is het dat ook in de opvoeding daaraan alleen enkele ledige uren worden gewijd. Zoo luidt het program. De uitvoering, waarmee we hier | |
[pagina 89]
| |
niets te maken hebben, is beter dan men verwacht. Maar de hoofdzaak is toch het uitgangspunt: in plaats van de tegenwoordige kultuurmengsels zij de natuurwetenschap grondslag, haar nuttig gebruik doel van de opvoeding. Van de natuurwetenschap verwacht Spencer de toekomstige eenheid en het eindelijk geluk van de menschheid. Want - zoo beweert hij meer in den geest van Hegel dan van Comte - deze ontwikkelt zich in drie stadiën: uit de eenheid der onwetenden door de oneenigheid der zoekenden heen tot de eenstemmigheid van de wijzen. De wijzen, dat zijn de natuurfilosofen. Spencer heeft zijn leer niet, zooals dikwijls gebeurt, uit ontevredenheid en in tegenstelling met de door hem zelf genoten opvoeding ontwikkeld. In dubbel opzicht kwam zijns vaders leiding met zijn levens- en denkrichting overeen. Aan het zwakke eenige kind werd zooveel mogelijk vrijheid gelaten. De school heeft hem niet geplaagd. Hem werd geleerd direkt de natuur waar te nemen, zelf te onderzoeken en te denken, van alles de oorzaken te zoeken. Van zijn vader en zijn oom leerde hij, meer dan anderen van zijn leeftijd, natuuren scheikunde, natuurlijke historie en aardrijkskunde, en maar heel weinig talen en geschiedenis. Op 20-jarigen leeftijd schreef hij nog veel fouten in zijn Engelsch. Zijn eigen ontwikkeling beschouwt hij als een natuurlijke, van binnen uit. Wel heeft hij later het leven gedefinieerd als aanpassing van het innerlijke aan het uitwendige, maar zijn ideale opvatting van het leven is toch altijd de romantische geweest:Ga naar voetnoot1) ontwikkeling uit eigen kracht, door gebruik te maken van eigen vermogens. Aan dit ideaal heeft hij met name zijn eigen leven als zelfstandig individu gemeten. Volgens een door zijn vader verhaalde anekdote, moet de jonge Herbert eens, bij 't vuur gezeten, zich zelf lachend hebben gevraagd: hoe zou de wereld er uitzien, als ik er maar alleen was? De vraag is misschien niet geheel ongewoon, maar ten minste de lach is niet kinderlijk. We hebben ons de jeugd van dien eenling van bezorgde ouders niet | |
[pagina 90]
| |
vroolijk voor te stellen. Wrijving van gedachten en neigingen met medescholieren heeft hem altijd ontbroken. Van jongs af was hij in den familiekring getuige van zware gesprekken en disputen over wetenschappelijke, religieuse en sociale onderwerpen. Dat alles heeft meegewerkt om hem tot een eenzelvig denker te maken, wars van alle autoriteit. Met innig genoegen vertelt hij ons dan ook dat zijn voorouders van moeders zijde non-conformisten waren en dat zijn vader en zijn ooms in menig opzicht tot de excentrieken behoorden, elk met een eigen meening en vrij daarvoor uitkomende. Door aanleg en opvoeding heeft Spencer, ten goede en ten kwade, al de eigenschappen van den autodidakt. Feiten die deze niet kent bestaan voor hem niet en redeneeringen van anderen maken op hem geen indruk. Zelden of nooit vindt hij de juiste maatstaf voor zich zelf of voor anderen, omdat hij allen naar zich zelf beoordeelt. Naievelijk vertelt Spencer dat hij eens zijn stijl met dien van Macauley vergeleek, waarbij de laatste het natuurlijk moest afleggen. Kants Kritik begon hij te lezen, maar omdat hij aan 't begin al zijn opvatting van ruimte en tijd onzinnig vond, kon hij er niet mee doorgaan. Zoo ging het hem ook met Comte en anderen, om van Plato en de klassieken in 't algemeen niet te spreken. Zijn vrienden wisten dat hij geen tegenspraak kon verdragen, al moesten zij zelf van zijn kritiek profiteeren. En werd hij soms door hun redeneeringen in 't nauw gebracht, dan placht hij zijn pols op te nemen en met een beroep op zijn prikkelbaar zenuwgestel het voor zijn gezondheid schadelijk gesprek af te breken. Zich beroemend op de onafhankelijkheid van zijn meeningen, miskende hij vaak die van anderen of zag, wat erger is, de macht van de feiten voorbij. Dat was wel de grootste illusie van zijn leven, te meenen dat hij zich door zich niet naar de meeningen van anderen te schikken in overeenstemming bevond met de feiten der werkelijkheid. Indien hij - zoo heeft zijn vriend Huxley eens aardig opgemerkt - een tragedie ging schrijven, dan zou hij een mooie theorie door een leelijk feit laten doodslaan.
* * * | |
[pagina 91]
| |
De waarheid is dat Spencer in ideën heeft geleefd en dat zijn leven zich, vooral sedert zijn veertigste jaar toen hij het plan van zijn synthetische filosofie ontwierp, meer en meer om die eene idee van evolutie in individualistische richting concentreerde. Van jongs af was hij bezig met wat hij noemde luchtkasteelen bouwen. Trots zijn natuurstudie en technische werkzaamheid - hij was eenige jaren ingenieur en dan journalist - bleef hij een onpraktisch man. Familievader werd hij niet: op 20-jarigen leeftijd éen oppervlakkige spoedig voorbijgaande eerste en laatste liefde, en verder schreef hij aan zijn vrienden over de filosofie van de liefde en het huwelijk. Hij leefde voor zijn gedachten, voor zijn plannen. Een tijd lang hadden die plannen gedeeltelijk technischen vorm en praktische bedoelingen, maar hoe groote verwachtingen hij aan het begin soms had van zijn uitvindingen, het slot was altijd mislukking en teleurstelling: het bleken luchtkasteelen. Onder die plannen waren er ook reeds van ideëelen aard, zoo o.a. het uitvinden van een wereldtaal. De opmerkingen, die hij daaromtrent maakt, bewijzen dat ze, evenals alle filosofische talen, een doodgeboren kind zou geweest zijn, dubbel dood, omdat de 23-jarige uitvinder niet het minste begrip van taal had. Zelf erkent hij dan ook later dat zijn voorliefde voor systematische konstruktie de taal ongeschikt voor gebruik zou hebben gemaakt. Spencers geest was aangelegd op bespiegeling, op het zoeken van algemeene waarheden meer dan op het verzamelen van bizonderheden. Feiten waren voor hem bewijsmateriaal en hij zocht ze om er zijn vooropgezette beginselen en meeningen mee te illustreeren. Dat hij daarbij de voornaamste feiten, en wel uit de eerste hand, vond, was zijn slechts gedeeltelijk gerechtvaardigd geloof. Eerst zocht hij ze, die feiten, in de natuur, later meer in boeken, hetzij zelf of door zijn secretarissen, maar altijd bleef waar wat hij van zich op 30-jarigen leeftijd getuigt: denken was mij steeds aangenamer dan lezen of doen. Toen hij 30 jaar was, verscheen zijn eerste boek, de Social Statics. Aan zijn hier reeds uitgesproken princiep: zooveel mogelijk vrijheid voor individueele ontwikkeling, is hij trouw gebleven. Voor 't overige heeft hij het later zelf vrij streng | |
[pagina 92]
| |
gekritiseerd. Hij had zich de menschen te veel als abstrakte, bijna volmaakte wezens, naar zijn eigen beeld, gedacht. Tusschen mannen en vrouwen had hij geen onderscheid gemaakt en om het bestaan van kinderen en onmondigen zich niet bekommerd. Het zat wel alles logisch in elkaar, er was samenhang van gedachte, door geen overmaat van gevoel of verbeelding gestoord en toch...het was fantasie. Fantasie was het b.v. dat hij aan het individu het recht toekende den Staat eenvoudig te negeeren. In welke andere wereld dan die der fantasie kan het van dit recht gebruik maken? Voortgezette sociologische studie maakte hem natuurlijk wijzer. Maar zeer langzaam, zooals blijkt uit wat hij zelf vertelt van zijn 56e jaar. Het was in den zomer van 1876, toen het eerste deel van zijn Principles of Sociology had kunnen verschijnen, had hij in zijn plan niet een ernstige leemte ontdekt. Oorspronkelijk uitgegaan van de studie der staatsinstellingen, had hij hieraan later nog het kerkelijke en het industrieele leven toegevoegd. Maar nu ontdekte hij plotseling dat hij aan de huiselijke instellingen of het familieleven niet had gedacht. Verder nadenken bracht hem tot de overtuiging dat het familieleven een zeer belangrijk sociologisch verschijnsel is en dat er daarom nog een nieuw hoofdstuk voor zijn werk geschreven moest worden. Met zijn abstrakt, onaanschouwelijk denken zoowel als met zijn sterk individualisme hangt verder samen zijn gemis aan historischen zin. Op 22-jarigen leeftijd noemt hij de vereering van de oudheid, in verband daarmee de klassieke opvoeding, den vijand van elken vooruitgang. Vier jaar later schrijft hij aan een vriend, naar aanleiding van Carlyle's Cromwell, dat hij niet van plan was het te lezen, omdat hij het, zoolang de wereld om hem heen hem zooveel te denken gaf, niet de moeite waard vond zich eenige dagen bezig te houden met het karakter van een man, die voor 200 jaar leefde. Ondertusschen werkte hij zelf meer dan een jaar aan allerlei uitvindingen, zonder iets te bereiken. Maar dat daargelaten, had de individualist Spencer voor persoonlijkheden als Cromwell en Carlyle geen andere waardeering moeten vinden dan die dat de een al lang dood en de ander geen filosoof was? Wie mocht meenen dat zijn ontwikkelingstheorie hem later | |
[pagina 93]
| |
ook in historische ontwikkeling belang leerde stellen, vergist zich. Op 32-jarigen leeftijd schrijft hij aan een vriend: ‘zoolang we geen goede theorie van de menschheid hebben, kunnen we de geschiedenis niet verklaren, en als wij die goede theorie hebben, hebben we de geschiedenis niet noodig.’ Dus: biologie en sociologie. Maar dat de geschiedenis ook voor den socioloog een grootere beteekenis kan hebben dan de palaeontologie voor den natuurvorscher is hem ook in later jaren nooit volkomen duidelijk geworden.
* * *
Hij begon in elk geval met het verleden diep te verachten, zich om het heden weinig te bekommeren en groote verwachtingen te koesteren ten opzichte van de toekomst. Dezelfde man die aan de kinderen in de eerste plaats wil leeren wat individueel nuttig is in het gebruik, is een groot idealist geweest. Zijn evolutieleer is hoofdzakelijk een idealistische conceptie, niet als die van Darwin een op de waarneming van feiten gegronde theorie. Hij begint met geloof aan den vooruitgang van de menschheid, en voelt zich geroepen niet om voor zich zelf en familie het brood te verdienen, maar om de evolutieleer te verspreiden en zoo mee te werken aan het heil van de gemeenschap, hij de extreme individualist. Verdenking van zijn onbaatzuchtige bedoelingen heeft hij altijd als een even zware beleediging opgevat als twijfel aan de oorspronkelijkheid en de konsekwentie van zijn gedachten. De eerst beproefde onderwijzerscarrière, het nuttig vak van zijn vader en zijn oom, gaf hij spoedig op; het ingenieurswerk, dat hem mettertijd een goed bestaan verschaft zou hebben, bevredigde hem niet; journalist werd hij om vrijen tijd en gelegenheid voor zijn studie te hebben; maar hij leefde eerst toen hij zich geheel kon wijden, jaren lang met geldelijke opofferingen, aan het schrijven en verspreiden van zijn filosofische werken. Het lot van veel idealisten, persoonlijke miskenning en teleurstelling omdat de werkelijkheid zich niet naar het ideaal schikt, was ook Spencers deel. Zijn jeugdig toekomst-optimisme droomde zich de menschheid geleid door de rede in plaats van door lage hartstochten. Zoo snel gaat echter de | |
[pagina 94]
| |
evolutie van mensch tot filosoof niet. Pijnlijk is het teleurstellend slot van de autobiografie. Het is de tragedie waarvan Huxley sprak. De theorie van vooruitgang, van het begin af zonder stevige ervaringsgrondslag, was kwalijk bestand tegen de stemming van den ouden dag. In 1884 al - in 1903 stierf hij, 83 jaar oud - in 1884 al vond hij het openbaar leven gedemoraliseerd en troostte hij zich met de gedachte dat het met hem spoedig gedaan zou zijn en dat hij geen nageslacht had. Het gevoel van tegen den stroom van sociale of van imperialistische politiek in Engeland te moeten zwemmen, werd hem te machtig. De naaste toekomst scheen hem niets dan duisternis. Toch gaf hij de hoop niet op, dat het na vele, vele geslachten beter zou worden. Zoo wekt ook het droefste avondrood de verwachting van een komenden dag. * * *
We zijn in het jubileumjaar van Darwin, die in 1809 werd geboren en in 1859 zijn Origin of Species uitgaf. Samen met hem pleegt men Spencer te noemen, zijn jongeren tijdgenoot en, naar men meent, zijn geestverwant. Bij nadere beschouwing ontdekt men misschien meer verschil dan geestverwantschap. Naar aanleiding van Spencers Biology heeft Darwin eens geschreven: ‘indien hij zich meer aan het doen van waarnemingen had gewend, al had hij daarbij wat van zijn denkkracht verloren, hij zou een wonderlijk groot man zijn geweest.’ Dat teekent wel het verschil. Spencers methode was de feiten bijeen te zoeken, die hij noodig had om eigen meeningen en theoriën uiteen te zetten. Darwin deed heel anders, zocht niet alleen bevestiging van zijn theoriën, maar lette het allermeest op uitzonderingen van den regel. Bij Darwin gingen waarnemen en denken in hoogere eenheid van strenge waarheidsliefde samen. Het is een genot Darwins Autobiography, uitgegeven door zijn zoon, te lezen. De bescheidenheid van den echten grooten natuurvorscher is filosofischer dan het werk van den wijsgeer. De meest roerende bladzijde is wel die, waarop hij ons verhaalt dat hij ten gevolge van zijn jarenlange wetenschap- | |
[pagina 95]
| |
pelijke werkzaamheid meer en meer zijn smaak voor poezie, schilderkunst, muziek en natuurgenot heeft verloren. Hij beschouwt dit zelf als een groot gemis, als een atrofie van de hoogere organen. Het schijnt hem dat zijn geest een molen is, die niets meer doet dan natuurwetenschappelijke teiten malen. Hij voelt dit als een gemis aan levensgeluk, schadelijk misschien voor het denken zelf, en nog schadelijker voor het zedelijk karakter. Hun die met Spencer alle heil voor de menschheid in een eenzijdig natuurwetenschappelijke opvoeding zoeken, zij in de eerste plaats de lezing van Darwins Autobiography aanbevolen. |
|