| |
| |
| |
Vernieuwing der Natuurwetenschap
Door
Is. P. de Vooys.
Ontwikkeling en aanpassing, door Th. Hunt Morgan; vertaald door Dr. P.G. Buekers. W.J. Thieme en Co. Zutphen. - Moderne Wetenschap, door Robert Kennedy Duncan; Nederlandsche uitgave, bewerkt door W.C. de Leeuw. Maas en v. Suchtelen, Amsterdam.
Ondanks de algemeene bekendheid van het Wagner-Famulus type uit Goethe's Faust maakte de bewondering, in de latere jaren van de 19e eeuw door zeer velen voor de natuurwetenschap uitgesproken, den beslisten indruk van de bekende tirade; ‘Wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht.’
De natuurwetenschap werd als een ongeslagen overwinnaar gevierd. Overwinningen waren dan ook behaald. De steun door physica en chemie verleend aan de grootsche ontwikkeling van industrie en landbouw, de steeds voortschrijdende ontplooiing der technische vaardigheden van den modernen mensch, waren niet alleen overtuigend maar overbluffend. Zoowel gewekte geestdrift als welbegrepen eigen belang stelden aan de samenleving den eisch de natuurwetenschappelijke studie krachtdadig te steunen en in het maatschappelijk leven een eereplaats te verleenen. Maar meer nog dan door de practische resultaten werd door de vermeerdering van kennis der natuur, aan de wetenschap de opperste leidíng van 't
| |
| |
geheele menschelijk leven toegekend. De illusie's om uit moleculen en atomen alle, ook biologische en zelfs psychologische verschijnselen te verklaren waren wel volledig opgegeven, doch de uitbreiding van kennis der doode materie, en de groote vooruitzichten om de levende wereld naar een enkel beginsel te verklaren, door Darwin geopend, hadden aan theorie en methode der natuurwetenschap een onbetwisten voorsprong gegeven. Ook op de geestes- en maatschappijwetenschappen, historie, taalkunde, filosofie, ekonomie en rechtswetenschappen werden zij geënt, en niet zonder nieuw leven te verwekken. Het systeem der natuurwetenschap werd dan ook gezien, zooal niet als de waarheid, dan toch als een ‘Errungenschaft,’ die het voornaamste en kenmerkendste deel der moderne kultuur uitmaakte. Dat de menschheid zich van dit bezit verzekerd had was een waarborg voor de beschaving, en een belofte van nog grootscher toekomst. Verspreiden, populariseeren der wetenschap werd een taak die zoowel de maatschappij als de afzonderlijke individuen een kernkracht zou verschaften, als nog nimmer mogelijk geweest was. Het enthoesiasme voor het weten en begrijpen, dat bij de ontplooiing der Aufklärung met prachtigen gloed had geschitterd, was als de electrische booglamp een blijvend licht geworden dat met zon en maan wedijverde. Wat kon daar tegen zijn? Dat sommige geleerden in zelfvoldane parvenu-achtigheid ten bate der natuurwetenschap grepen naar de kroon eener blijvende wereld- en levensbeschouwing, die de filosofie vergeefs had nagestreefd, wekte begrijpelijk verzet. Maar het was dwaas op grond daarvan het ‘bankroet der wetenschap’ te willen uitspreken, want de wetenschap stelde dien eisch niet. Met filosofische begripsfijnheid de ‘science satisfaite’ te plagen en zelfs te bespotten was echter meer dan een geoorloofde geestesoefening. Het was deels een eisch van het gemoed, doch vooral een plicht van verweer
en verdediging. Verweer tegen het opdringen van een droog rationalisme binnen het gebied van een geestesleven, waar zielservaring en fantasie warmte en schoonheid schiepen en genoten. Verdediging van de waarde die de verworvenheden op dat gebied voor individu en samenleving vooral ook in de toekomst moesten bezitten.
Sprak daaruit reactie tegen de machtige natuurwetenschap?
| |
| |
Daarvan verdacht te kunnen worden maakte juist de kritische taak zoo zwaar. Want het is niet tegen te spreken dat de maatschappelijke vooruitgang, de vrijmaking van den geest uit pijnlijk knellende boeien, verkregen zijn door dat onovertroffen samenwerken in het georganiseerde leger der natuurwetenschappelijke geleerden. En er is geen twijfel of de toekomstverwachtingen van menschelijk weten en kunnen, ontleenen hun bestaansrecht aan het volledig vertrouwen op het aanwassen van dien beschavingsstroom van wetenschapsontwikkeling, die steeds meerdere deelen onzer aarde overvloeit. Al wenscht men dien stroom minder strak en koud, en weerspiegelend de liefelijke tafreelen van menschelijke schoonheid met diep heldere kleuren van een doorzonden hemel, toch voelt men niet minder dan Goethe en Shelley het deden, hoe een macht ontstaan is die Prometheus zal ontboeien.
En juist daarom ook is kritiek op de geest van het ‘herrlich weit gebracht’ een plicht. Er kan liefde spreken voor de natuurwetenschap uit een logische kritiek op een atoomtheorie, die dat grondbegrip van een atoom tegelijk opvat als een te wegen massa of een matemathisch punt, een krachtencentrum. Er kan geestdrift voor die grootsche gedachte eener evolutie in alle natuurverschijnselen spreken uit het wijzen op de logische tegenstrijdigheden in een biologisch monisme, dat de vraag naar de erfelijkheid van verworven eigenschappen opgelost meent te hebben door die van 't hoog georganiseerde leven naar cel of kiemplasma verplaatst te hebben.
Maar een dergelijke logische kritiek heeft geen ander resultaat dan dat der zelfbevrijding van wetenschappelijke dogmatiek. Zoolang de dagelijksche beoefening der wetenschap de theorie behoeft en met vrucht toepast, zoolang blijft het gesloten systeem een oogenlust der met ontdekkingen verblijde menigte, en als 't ware het vaandel, waaraan de medailles der jongste overwinningen onder luid gejuich worden vastgehecht.
Zoolang dit plaats vindt krijgt dat vaandelsysteem een autoriteit, die gesalueerd wordt en desnoods met zware offers verdedigd om der wille van den geest en de groote belangen, die het symboliseert. Doch er is geen twijfel - en de ervaring leerde het - dat een gesloten systeem het wetenschappelijk
| |
| |
onderzoek ten slotte meer belemmert dan steunt. Ook dan wanneer dat systeem zoo breed gebouwd, zoo verspreid ingang heeft gevonden als tegenwoordig, en het wel kan schijnen of allerlei bijna tot algemeene geldigheid-, tot axiomaverheven overtuigingen erop gegrond zijn.
Doch van destemeer belang wordt het waartenemen dat van uit de laboratoria, en de studeerkamers een taal wordt gehoord, de taal der feiten, die kritiek uitoefent op de theoriën niet omdat gemoedsbezwaren uiting zoeken, doch omdat de verschijnselen onverklaard blijven. De geleerden die, vertrouwende op hun waarneming geen steun vonden in het stelsel, waren genoodzaakt het te zien voor wat het was, n.l. menschelijk maakwerk dat goede en grootsche diensten gedaan had, maar, hoe ook opgesierd, in zijn werkzame deelen versleten is. Zij hebben behoefte aan nieuwe theoriën, zij moeten rede en fantasie, de te veel achteruitgestelde menschelijke vermogens, tot nieuwe activiteit opwekken.
Daarmede doen zij een groot werk, groot in 't belang eener vernieuwde wetenschap, groot in het doen erkennen van rede en fantasie ook op ander gebied dan dat van verklaring der verschijnselen, als de krachten waardoor de mensch bestaat en zijn leven vervult.
* * *
Voorstaande gedachtengang drong zich op bij het lezen der Nederlandsche bewerking van twee Amerikaansche boeken. Zoowel ‘Ontwikkeling en Aanpassing’ van Hunt Morgan, dat een overzicht geeft van de tegenwoordige opvattingen der geleerden over de theoriën, die onder den verzamelnaam Darwinisme bekend staan, alsook Kennedy Duncan's boeiende samenvatting van de beteekenis der nieuwste theoriën over den bouw der materie, zijn bedoeld voor een publiek van belangstellende leeken. Daarom te eer waag ik het die beide uitgaven te bespreken als teekenen van een vernieuwing der natuurwetenschap. En dan bedoel ik daarmede niet die wetenschap in de engere omgrenzing van den kring der vakgeleerden in hunne werkplaatsen, hunne laboratoria en proeftuinen; maar ik denk daarbij vooral aan de macht die de natuurwetenschap in de geheele samenleving, in heerschende denkbeelden
| |
| |
en algemeene inzichten, heeft verkregen. Want dat onder de handen der ijverige onderzoekers de wetenschap voortdurend zichzelf vernieuwt, staat vast, doch dat is slechts in de onderdeelen, die in bewerking zijn. Zoo zeer is het gebied uitgebreid, dat geen geleerde, dus zooveel minder de leek hoe belangstellend ook, voordurend op de hoogte kan zijn van ontdekkingen en nieuwe inzichten. Daarom is er sprake van een grootere algemeene voorstelling, een soort ‘acquisit’ der onderscheiden ervaringen, die bij het onderwijs en het populariseeren in gebruik, een blijvende gestalte vertoont. Die gestalte is het welke de natuurwetenschap naar buiten vertegenwoordigt en die in andere wetenschappen zich als een soort positieve kennis doet gelden. En deze gestalte is het juist, die zóó zeer een vernieuwing behoeft, dat erkende vakgeleerden zich de moeite getroosten een scherp omlijnd beeld ook den leek voorteteekenen. Dat is iets belangrijks. De natuurwetenschappelijke voorstellingen over het wezen der materie, over moleculen en atomen, over elementen en chemische verbindingen: de leer van de evolutie en de natuurlijke teeltkeuze zijn zoo zeer doorgedrongen in de wijze waarop de doorsnee-ontwikkelde de natuurverschijnselen beschouwt, dat een wijziging daarin hem moet treffen. Maar er is meer, Zooals de geheele wereld met aandacht volgt hoe de techniek der luchtvaart bezig is aan den mensch een nieuw vermogen te verschaffen, zoo zal ook het ontdekken van nieuwe natuurkrachten, misschien niet ongelijk aan de vroegere ontdekking der electriciteit, een belangstelling kunnen boeien, die voorheen slapende scheen. En ten slotte houdt de maatschappij-leer hetzij in de richting van Comte's organische evolutie of in die van de dialectische ontwikkeling volgens de lijn Marx-Morgan zoo nauw verband eenerzijds met het vertrouwen op wat ik het ‘acquisit’ der natuurwetenschap noemde, anderzijds met actueele maatschappelijke vragen, dat een
vernieuwing van het natuurwetenschappelijk inzicht tot herziening van velerlei gedachtengang noodzaakt.
* * *
Hunt Morgan's boek over ‘Evolutie en adoptatie’ zou misschien niet den naam van een poging tot vernieuwing verdienen.
| |
| |
Het is meer een kritische schifting van bestaande theoriën. In de Gids van Dec. 1908 ontzegt prof. Hubrecht aan Wallace het recht om Hugo de Vries te rekenen tot de tegenstanders van het Darwinisme. Hij noemt hem juist een der krachtigste volgelingen van Darwin. Iets dergelijks zou van Hunt Morgan - in Nederland dcor prof. de Vries ingeleid, - gezegd kunnen worden. Toch meen ik, èn in het werk van Hugo de Vries, èn in Hunt Morgan's kritische schifting een vernieuwing te zien. Mogelijk minder voor de vakgeleerde opvattingen, doch wel voor de algemeen geldende inzichten, die met Darwinistisch betiteld worden. Want de kritiek op het Darwinisme is een geheel andere dan die in 't midden der vorige eeuw werd uitgeoefend. Toen gold het een nieuw veelbelovend wetenschappelijk inzicht te weerstaan; toen was het Darwinisme alleen krachtig in den ijver van een gering aantal aanhangers.
Nu is echter het Darwinisme machtig, en de kritiek een dikwijls bedeesde poging om enkele bezwaren te opperen. Het voornaamste is echter dat de tegenwoordige kritiek niet voortkomt uit de verdediging van godsdienstige overtuigingen, doch uit het onmiddellijk wetenschappelijk onderzoek. De feiten zijn het die in verzet komen. En daarom juist is de jongste kritiek op het Darwinisme een vernieuwing, daar gestreefd wordt de theorie meer geschikt, bruikbaarder te maken voor het onbevooroordeeld onderzoek der natuur. Het Darwinisme, uitgebouwd tot een biologisch monisme als dat van Haeckel, kon zich tegenover filosofische aanvallen beroepen op het getuigenis der feiten, zoolang de wetenschap dat soort Darwinisme tot het hare maakte. Maar anders wordt het, wanneer de wetenschap dat gesloten systeem verwerpt, juist omdat het niet meer past op de waarnemingen en dus onbruikbaar blijkt.
Komt daartegenover nu een nieuwe heldere theorie te staan, die de lezer tot een beeld kan samenvatten van gelijksoortige waarde als wat vroeger in hem aanwezig was? Die lof kan aan Hunt Morgan's boek niet gegeven worden. Hij eischt eerbied voor zijn nauwkeurig en overzichtelijk werk: hij wekt belangstelling, maar boeien door nieuwe inzichten doet hij niet. De lezer moet ten slotte voor zichzelf de conclusie's trekken; conclusie's die meer voor den geleerde, dan voor den leek belangrijk schijnen. Want dit blijkt duidelijk dat er
| |
| |
tot het verkrijgen van kennis over evolutie der levende natuur, breede terreinen voor ijverig onderzoek open liggen. Zij liggen open niet dank zij het Darwinisme, maar juist omdat het gesloten stelsel stuk gewrongen is. De verklaring van den overgang der soorten van levende wezens in elkaar door geleidelijke veranderingen, die bepaald worden door het nut dat deze voor de soort hadden, en dit proces geschiedende onder de alles beheerschende kracht der natuurlijke teeltkeuze; deze Darwinistische grondthese moest betwijfeld worden om het experimenteel onderzoek van dien overgang, dus van de evolutie te kunnen instellen. Iets dat verklaard, dus duidelijk, was, behoefde geen nader onderzoek. En zoo stond de verklaring het onderzoek in den weg.
Dat is de conclusie, waarbij aan de theoriën en aan de verklarende factoren een waarde werd gelaten, evenredig aan het nut dat zij bij bedoeld experimenteel onderzoek zouden bewijzen. Is dit dan voor den leek onbelangrijk? Weliswaar spreekt er slechts de belofte uit voor toekomstige kennis die juister zal zijn dan wat tot nu toe het Darwinisme aan ieder verschafte, dus laat het, om zoo te zeggen, den leek met leege handen staan wachten, doch dit is slechts schijn. Want de kritiek der feiten op het Darwinistisch stelsel gaf toch ook iets positiefs. Allereerst gaf ze een inzicht - door het experimenteel onderzoek - van de variatie's der natuurvormen. Doch daarnaast deed ze in de levende natuur een kracht kennen, die de evolutie - experimenteel nog alleen waargenomen bij de mutatie's - voortstuwt. Die kracht was door het Darwinisme weggeredeneerd en opgelost in de natuurlijke teeltkeuze - door Weissman overgebracht op het kiemplasma.
En zelfs de jongere biologen als Hunt Morgan schuwen het over die kracht veel te zeggen. Want het is een onbekende kracht, beheerscht door een innerlijke levenswet, een vormende drang, waarvan de oorzaak niet is aan te geven. De wetenschap die een dergelijke natuurkracht verbergt, inplaats van onbevangen te onderzoeken, snijdt zich in 't eigen leven en verminkt allen verderen vooruitgang. Maar de erkenning van zoo'n kracht door den nauwkeurigst werkenden onderzoeker is een positief resultaat ook voor den leek. Dat
| |
| |
sluit niet in de noodzakelijkheid om tot teleologische verklaring van de natuurverschijnselen terugtegaan. Het beteekent alleen in te zien dat de verschijnselen der levende natuur - en hoeveel te meer die van de menschheid - beheerscht worden door krachten, die nog niet voor ons open liggen als een boek. Die te doorgronden, die mogelijk eens te beheerschen, is ons opgegeven door een onverzettelijken drang. En dezen drang weer opnieuw en krachtiger te gevoelen en te beseffen beteekent toch een vernieuwing der natuurwetenschap.
* * *
‘Moderne Wetenschap’ betitelde de vertaler het boek van Kennedy Duncan. Hij zelf had het ‘The new Knowledge’ genoemd. En inderdaad is de ‘De nieuwe kennis’ een juister naam. Want het is de klaarblijkelijke bedoeling van den schrijver om aan een grooter publiek duidelijk te maken, dat een geheel nieuwe kennis is verkregen, en dat die een omwenteling moest teweeg brengen in onze denkbeelden over de materie. En dat is ook het belangrijke.
Theoriën en hypothesen zijn steeds gemaakt en worden ook voortdurend gewijzigd en bijgewerkt. Maar tot nu bracht dit geen verandering in de groote trekken der voorstelling van den samenhang der natuurverschijnselen. In de latere jaren is een nieuwe kennis ontstaan die in bedoelden samenhang niet paste. Dat gaf eerst een zekere verlegenheid, maar deze is omgeslagen in een sterke en prachtige beweging tot het scheppen van een nieuw systeem. Op de groote beteekenis daarvan wordt door Kennedy Duncan zeer scherp de aandacht gevestigd.
Dat maakt zijn boek boeiend als een roman, of tot een ‘openbaring’ als prof. Hubrecht het in De Gids noemde. Vergelijkt men b.v. Dr. Enklaar's opstel ‘Nieuwe Denkbeelden over de materie’ in de Nov. aflevering van Onze Eeuw, met Duncan's mededeelingen, dan blijkt duidelijk de verschillende bedoeling. De Nederlandsche en de Amerikaansche geleerde behandelen beide hetzelfde onderwerp. In een helder historisch overzìcht toont Dr. Enklaar aan hoe in verband met de verworven kennis der verschijnselen de theoriën zich vervormden,
| |
| |
en hoe nieuwere ontdekkingen ‘een Sturm und Drangperiode op natuurkundig gebied’ in 't leven riepen. Anders Duncan. Hij begint in duidelijke en eenvoudige lijnen te schetsen hoe tot voor kort natuur- en scheikunde zich een voorstelling van de verschijnselen hadden opgebouwd, die geheel in elkaar paste. Dat scheen een afgerond en blijvend stelsel, waarvan de juistheid door den vooruitgang der wetenschap steeds waarschijnlijker werd. Het was een systeem niet uitsluitend voor de onderzoekers; het was tegelijk de vorm waarin de natuurkennis door ieder werd opgenomen en bewaard, m.a.w. het had een eigen autoriteit. En Duncan toont aan hoe dat terecht zoo was. Alle waarnemingen, alle ervaringen werden toch daarmee duidelijk en overzichtelijk. Een gevolg daarvan was dat door het stelsel, met name door de wetten van het behoud der materie, en van energie of inertie, de grenzen waren aangewezen voor de kennis en dus voor de macht over de natuur, die bereikbaar waren.
Is deze voorstelling scherp gegeven, dan doet Duncan geleidelijk voor den lezer opdagen de nieuwe kracht waarvan wij ons door de nieuwe kennis bewust worden. Wat is de nieuwe kennis? Geen andere dan die de oude alchimie nastreefde en die een illusie geworden scheen n.l. de overgang van de elementen in elkaar, de transmutatie. En de nieuwe kracht is de verbazingwekkende hoeveelheid energie die bij zoo'n transmutatie vrijkomt, en die wijst op verborgen en nooit vermoede schatten van arbeidsvermogen in het schijnbaar zoo hecht verband der doode materie.
Er is van dit alles slechts uiterst weinig bekend. De verschijnselen waaruit alles wordt afgeleid zijn zoo beperkt en de waarneming ervan zoo subtiel, dat het wel een illusie gelijkt. Doch Duncan dwingt zijn lezer de proeven en conclusie's der nauwkeurige onderzoekers te volgen. Er is geen ontwijken aan. Het ongelooflijke verschijnsel der transmutatie, de uit het verborgene loskomende energie; ze zijn ontdekt.
Dit alles is zoo belangrijk, dat men zich niet behoeft te verwonderen hoe aan de nieuwe theorie, die als een veldplan is om op de natuur meer van deze veelbelovende kennis te veroveren, met ongekenden ijver gewerkt wordt. En het verrassende is dat die nieuwe theorie zelve een verrassing wordt.
| |
| |
‘De voldoening die zij ons schenkt is naar maat en wijze haast aesthetisch.’ Aldus staat in een aanhaling aan 't hoofd van 't boek. En inderdaad. De nieuwe theorie is een schepping, die meer dan ‘een groote intellectueele bevrediging te weeg brengt.’ De scheppende fantasie is geen onnoozel bedenksel, geen speelsch vernuft. Waar zij de verzamelde gegevens der geleerden aanraakt, ontstaan vergezichten voor de oogen, en ontstaan verwachtingen in het hart. De vernieuwing der natuurwetenschap spreekt niet alleen tot den geleerde, maar tot den mensch die - half versuft in de waanwijsheid van een droog weten - ziet hoe zijn vermogens hem in staat stellen een nieuwe wereld te veroveren; een nieuwe wereld te maken. |
|