| |
| |
| |
Gedichten
Door
Jan Prins
Aan een Dichter
Dichter, van uw zachte woorden
waar gij omgaat begeleid,
aan de nooit betreden boorden
zwervend uwer eenzaamheid,
van het leven tot den rots
van uw vast geluk gestegen
langs de paden van uw trots,
boven damp en duisternis,
Dichter, uit de streek der vreezen
in het rijk, waar vrijheid is,
breng ons bij de forsche pijnen,
waar uw groote weemoed ruischt,
bij de bochtige ravijnen,
waar uw diep verlangen bruist,
| |
| |
breng ons in den wijden hemel,
dien uw snelle licht doorschiet,
waar men 't wereldsche gewemel
en geleid ons, waar bewogen
ons uw sterke wijsheid noodt,
onverschrokken, voor de hooge
stille velden van den dood.
Het Park
't Van zon doorstroomde zomerpark, - de lanen
door 't opgeschoten struikgewas, - de beelden
om de open ronden, en de verre weelde
van de witglinsterende waterbanen, -
de paden in het bosch, de rechte wegen
als randen om de groenbekleede vloeren,
waarover, schuimende in de lucht gestegen,
de wolken snel haar schaduwen ontvoeren, -
dat alles zagen wij en gingen voort
onder de hoog bijeengebogen boomen,
tot waar de laatste takken samenkomen
en 't zonlicht aanstort in die spitse poort.
Wij kwamen uit het bosch, en wij betraden
het wijdere terras, waar op dit uur
de schaduwen zich langzaam aan bewogen
tot bij den trap, en avondvogels vlogen
over den warmen grond. En stond daar niet,
van Florentijnsche fijnheid, een figuur
geleund, en zag in 't laag verschiet,
ver weg, over de steenen balustrade?
| |
| |
Het Geurige Veld
Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren
in 't oude rijk Mataram geregeerd,
en meer dan onder Sultan Ageng waren
in list en lust zijn Machtigen volleerd.
Meer nog dan in zijn vaders wreede tijden
lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld;
dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden
zijn trotschen naam in daden van geweld.
Totdat hij, zat van zinnen, in het slijten
van ledige uren zijn voldoening vond:
Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten
over de pleinen van den Kraton rond.
Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen
van tegenspoed, de dagen van gevaar:
zijn Huis verdeeld, zijn Oversten verslagen,
van angst en afschuw zijn gedachten zwaar.
't Verraad sloop rond. De Madoereesche benden
drongen tot in zijn open hofstad door,
Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende,
werd als het wild, de jagers op zijn spoor.
Hij vluchtte, maar 't vermoeide leven kwijnde
in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht.
Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde
een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht.
| |
| |
Hij stierf, en door zijn enkele getrouwen
werd aan den uitgesproken wensch voldaan:
nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen
haar wierook en haar wilde bloemen aan.
Kinderen spelen er, bejaarde wijzen
zoeken den boom, die van den heuvel helt
en schaduw schenkt, - en vrome pelgrims reizen
eerbiedig naar het zoet-geurende veld.
Zooals gij in de schaduw zat
Zooals gij in de schaduw zat
en al den glans in de armen hadt,
die fijngesponnen, wonderbaar
geweven lag in 't hangend haar
van uwe zuster, - want gij zijt
mij zusters in lieftalligheid, -
en gij die ongevlochten pracht,
die als een bruidskleed van den nacht
haar lichtgebogen hoofd omsloot, -
uw handen hoog, uw schouders bloot, -
in smijdige gedeelten spleet
en spreien en zich vleien deedt
in rondgewrongen tressen, als
een tros van donkerte in den hals
gedrukt, en aan de slapen glad; -
zooals gij in de schaduw zat,
gewiegeld in het weeke licht,
dat neerzonk om uw zacht gezicht,
de gladde sarong om het slank
| |
| |
en golvig lichaam en uw rank
gebaar daarboven, - en in 't rond
het zonlicht, plassende op den grond,
onder het afdak een gebied
van koelte om uw gestalten liet,
waarin gij beiden zoo bedaard,
zoo vorstelijk gezeten waart
als in een tempelnis, zoo schoon
als koningsdochters op een troon,
gij beiden, op uw strooien mat;
zooals gij in de schaduw zat
en al dien glans in de armen hadt,
mijn kind, heb ik u lief gehad. -
De Lichten
Een leven ligt verbeeld in de enkele gedichten,
die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan:
zij liggen wijd verspreid, zooals de vuren aan
de kust, die land en zee gedeeltelijk verlichten.
De zeeman ziet den snellen schemer, dien zij stichten
in 't weiland, en den bundel op de rotsen slaan,
en met een koenen zwaai de wateren overgaan,
de ruimte door, en dan in nacht en nevel zwichten.
Hoe weinig is zijn oog verschenen, en hoe kort
ontwikkelt beeld aan beeld zich waar de stralen treffen.
Toch is het hem, alsof de hemel dieper wordt,
wanneer die lichtzuil in 't omringend duister schiet.
Zoo doet een vers alleen 't vele des levens niet,
maar 't enkele in ons, dat oneindig is, beseffen.
| |
| |
De Treurboom
In 't midden van het veld, in 't midden van de weide,
waarop, een heete zee van licht, de middag gloeit,
staat, onbeschadigd, onbeschut, naar alle zijden
zijn donkerte uitgestrekt, de wonderboom gegroeid.
Eerst is het een gewoel, een wildernis van stammen,
van stronken, dor en kort, van wortels, krom en rond,
waartegen hier en daar de zonnevlagen vlammen,
die scheuren door 't geblaarte en sleuren op den grond.
Dan is het als een woud van schaduw, daar fonteinen
van lichter, later loof uitspuiten, en weerom
aftuimelend in 't groote duister gaan verdwijnen,
het diepe duister van zijn diepen ouderdom.
En eindelijk, omhoog, de hooge kroon, gestegen
in 't ongeschonden blauw, waartegen, rond en klein
en ieder aan zijn eigen ranke steel geregen,
de blaadjes, een voor een, als dunne munten zijn.
Zoo staat hij, als een rots van donkerte, in den doffen,
den vreugdeloozen val des middags, hoog en zwart
en ongeschokt, - de kruin van 't harde licht getroffen.
Maar koelte en milde rust ontvloeien aan zijn hart.
Maar koelte en rijk geruisch ontwijken in de weide,
wanneer de wind den schemerigen hal doorstroomt
van zijn geblaarte, van zijn kroon, de schoongespreide,
die ruimte, waar de dag zich in den nacht verdroomt.
| |
| |
Wel, neergebogen, rouwt hij om de vroegere jaren,
toen, hem ter bedevaart genaderd, jong en oud
eerbiedig zijn gezag van stilte indachtig waren,
en de eerste wierook dreef in zijn geheiligd hout;
maar, - neergebogen zij 't, - ontzijgen niet de twijgen,
de ranken aan zijn loof, en zoeken, onvermoeid,
om nieuwe krachten uit den harden grond te krijgen?
Wat leed om schoonheid droeg, zal, schooner, 't leed ontstijgen. -
Zoo staat in 't witte licht, de wonderboom gegroeid.
De Lamp
De kamer, - en daarbinnen hing,
in 't midden van de schemering,
de bruine ruimte, door een damp
van licht omringd, de lamp.
De meubels aan de wanden, klein
en dohker in den valen schijn,
en gij alleen, hoog op gericht,
Den gloed, uit uw doorschaduwd haar
in draden hangend hier en daar,
zooals uit donkerte van groen
De kleeding, met de witte strook,
daar 't warmer blanke in onderdook,
hing af, - en uit die reine dracht
uwe armen, rank en zacht.
| |
| |
Uw armen, daar ge 't licht in woudt
omvatten, scheen het, - al dat goud,
dat als een schoongeweven kleed
Toen hebt gij om uw stralend hoofd
den stralenbundel uitgedoofd. -
De glans om uw gelaat verdween. -
De Bruid
De lucht, over den jongen dag,
Iets ongewoon-verblijdends lag
in weide en veld gestrooid.
De torenklok zong wat ze kon.
De bruigom was de lentezon, -
Ze was des morgens opgestaan,
een ranke, frissche meid.
Ze deed haar gazen sluier aan
Ze stak zich van den perenboom
die witter dan een winterdroom
is, - wonder, wonderbaar! -
Ze deed een gladden gordel om
| |
| |
van zuiveren waterglans, - wat glom
Toen hechtte ze als een donzen vacht
den schuimrand, dien de zee haar bracht. -
Toen was de bruid gereed.
Een ooievaar trad op den deel,
gewichtig, met zijn stok.
De merel was in zwart fluweel.
Toen keken, daar 't zóó prachtig was,
- en Holland is de bruid -
de madeliefjes in het gras
De bruigom is een edel man,
de bruid is jong en sterk.
Daar komen schoone kinders van,
en blijdschap bij het werk.
De bruid, - waar zag men weeker leest,
een vriendelijker mond? -
de bruid, die maakten zeewind meest
Nu komt ze met haar lief gezicht
Wat is de hemel wijd, en licht, -
De wereld is een wonderbron
van telkens nieuw geluid:
de bruigom is de lentezon
|
|