| |
| |
| |
De gesloopte plaats
Door
Albert Verwey.
I
Ik wil me op 't laatst verlossen van de leugen
Die u en mij sints lang gevangen houdt:
Wij hebben bei geloofd dat, eens aanschouwd,
Een schoonheid blijft door 't vormen-vastgeheugen; -
Wij hebben bei gedacht dat diepe teugen
Den drinker duren, als een eeuwig mout
Den dorst verslaande van het tranen-zout
Der smarte-vlagen die zijn lippen vleugen.
Maar 't is onwaar. Geen schoonheid blijft. Gedurig
Opnieuw geboren leeft ze en anders niet.
Dorst komt aldoor omdat aldoor verdriet
Den mond ons wondt en zilt de lippen vurig.
Welaan, zoo moge aldoor de schoonheid worden
En dronk de kelen laven die verschorden.
| |
| |
II
Tot u te spreken komt mij steeds gelegen.
Gij zijt zoo trouw. Uw gratie zit u zoo
Gelijk een kleed om 't lijf dat ik ze noô
Tot rimpling door mijn woorden kan bewegen.
Uw geest, nu tot een vonk ineengezegen,
Is dan weer vlam, die achter 't rozenroô
Van bloemblad gloort, en eensklaps, vlugge boô,
Naarvoren tongt, mijn blij verbazen tegen.
Verbaas ú niet, als ik, verloren droomer,
U stil ontvang en somtijds halve dagen
U woordloos vouw in mijn omarmend zwijgen.
Mijn droomen zullen toch wel woorden krijgen.
Ben ik hun denker, ben 'k ook hun betoomer,
En gij, verstaand, zult niet om woorden vragen.
III
Mijn leven is het ondoorgronde woelen
Van lusten die ik als mijzelf erken:
Een warrelkolk van driften die ik ben,
Nu vaag, dan tastbaar, naar dat golven spoelen
In scheemring van gedachte of in de poelen
Van de' onbewusten nacht wegwentelen.
Een eeuwig stroomen en geen maan die menn'
Den vloed en de ebbe van dat doelloos voelen.
| |
| |
Totdat opeens gelijk een hoog fanaal
Staande aan den uitgang van een breed kanaal
Een licht schijnt, heel die zee met glans bebanend,
En alle golven hebben al hun loop
Gericht, gebonden, door dien hellen knoop
Van licht zich meester van hen allen wanend.
IV
Door stralenden daghemel, paradijzen
Van maanlicht, drijft mijn geest, zelf zon, zelf maan.
Ademloos blijven alle vormen staan,
Alle gestalten wentelen en rijzen, -
Schuilen in hoeken van weidsche paleizen,
Scheem'ren aan 't eind van iedre donkre laan,
Niet wondren van verrukkelijk verstaan
En huiveringen van versteenend ijzen?
Ik schouw dat rijk, ik straal die ruimten door,
Ik slorp hun weelde en woestheid in mijn aadren,
Ik ben de lichtzoon van vergane vaadren,
Van alle donker de eindelijke gloor.
En stil en zacht in hemel-teer bezinnen
Ben ik van 't Al het wereld-wijd beminnen.
V
Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen,
De vogels vliegen al om voedsel uit,
| |
| |
De visscher achter 't huis sleept in de schuit
Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en
De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen
Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid,
De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid,
Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.
Kom mee, mijn eenigst dat aan 't veld ontbrak.
De reiger stijgt, de ooievaar op het dak
Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt
De wind gezeefd door stralen, 't water bruist
Bij 't vallen om de bocht en schuimt en blinkt,
Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.
VI
O ijvervolle knaap die in den morgen
Zoo vroeg voor 't raam, u bij uw boeken houdt,
Die naar de vogels in het hooge hout
Nauw hoort, noch weet van kleine en daagsche zorgen,
Maar voelt u veilig ongestoord geborgen
In wereld waar uw oog zoo rustig schouwt,
Zeker dat daar een schat u wordt betrouwd
Zooals ge nooit van ander volk kunt borgen, -
Ik heb u lief: lees door tot de avond valt,
Lees door en vind' de nacht u op uw kussen
Met boeken slapend die uw weetlust blusschen
Zoodra de zonstraal door uw blinden smalt.
| |
| |
Lees door en zie de zon op 't laatst verrijzen
In u, die de andre zon u zal doen prijzen.
VII
Van 't hooge huis dalen langs steenen trappen
De gastvrouw en haar schaar. De blijde zwerm
Zwiert door den hof en achter 't groene scherm
Blinkt zijde en stof en klinken lach en snappen.
Voor 't huis onder de boomen staan en stappen
De gastheer en zijn vrienden. Meenge term
Van staatkunst wisselt daar met woordgescherm
Ontleend aan kunde, ervaring, wetenschappen.
De disch staat daar. Bedienden snellen aan,
Stellen likeuren neer. De heeren drinken.
Van stroom en tuin die ras in scheemring zinken
Naadren nu paren langs al donkrer paân.
Dan branden lampions langs alle boomen.
Tot in den nacht wordt zang en joel vernomen.
VIII
De slooper sloopt. De regenvlagen waaien.
Van dak daalt plank, van muur stort steen en kalk.
Bloot ligt, begruisd, de ruimte en roetge balk
Rekt uit van schouw en deurlooze schapraaien.
De slooper sloopt. De warrelwinden draaien.
Stam wordt geveld naast stam. Het houtgespalk
| |
| |
Gaat aan. Van 't dorp staat daar de onnoozle schalk,
Een traan in 't oog. Storm huilt. De bliksems laaien.
En regen, regen. Alle waters luistren
Naar 't klagen van den wind, zien het ontluistren
Van 't menschwerk aan en van wie eeuwen wiesen,
De boomen: wind die klaagt door riet en biezen.
En roerdomp huilt op stroom, keert weer naar 't huis -
Zoo komt de storm den mensch steeds thuis, steeds thuis...
IX
Heugt u de tijd toen wij nog kindren waren
En hoe ons eerste kind toen groeide uit u?
Een leven zonder ons begint zij nu:
Toch - schijnt ons - leefde ze maar weinig jaren.
Een kort alleen-zijn, een kortstondig paren,
En 't andre leven dat zich 't andre huw'
Begint den dans en nooit zijn menschen schuw
Natuur te volgen in haar zijn en baren.
Hoe schoon zijn de altijd volgende geslachten.
Gelijk en ongelijk als de gedachten
Van éénen geest, alleen, en steeds verbonden.
Zoo zijn de waatren, planten, sterren, steenen,
Zoo al wat leeft, in eeuwig overlenen,
De eene naar de andre, onweigerlijk verwonden.
| |
| |
X
Eens komt de tijd dat wij onze oogen sluiten
En afscheid nemend van natuur en zon
Het leven laten waar 't opnieuw begon
En niet meer denken aan onze aardsche buiten.
Dan moog' de regen klettren op de ruiten
Of schijn en schaduw spelen om de bron,
Wij liggen stil omdat ons hart zich won
De rust en vreugd die niet verlangt naar uiten.
Wij liggen stil en leven liefste wijl
Alleen met ons in luistrende gedachten
En voelen deel aan een oneindig heil.
En als we nauw meer naar bezinning trachten
Heeft voor ons hart het denken 't hoogste veil:
Dat we eindlijk zijn wat wij tevoor verwachtten.
XI
Bedenk hoe schoon wanneer wij zijn gestorven
De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt.
Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt
Als waar wijzelf ons aandeel van verworven.
Wij hebben vaak haar blijde gaaf bedorven
Door zorg die om den dag van morgen klaagt:
Door eigen ondank langer niet geplaagd
Zien wij door andren haar geluk bëorven.
| |
| |
Hoe ligt zij nu zoo rein in 't laatste licht.
Alleen gelaten, nieuwen bloei verhopend.
Is dit de droom waarnaar ik mijn gezicht
Van kindsbeen hief en de oogen heb gëopend
Aldoor, alsof ik hem op aarde vond?
o Droom van nieuwen aardschen morgenstond.
XII
Door alle heemlen drijft de bloeiende aarde
Volkomen schoon en door een volk bewoond
Dat blijde en dankbare gelaten toont
In 't licht dat alles heerlijk openbaarde.
Dan rijst geen klank, waaraan beweging paarde,
Of de een en de andre looft het zelf-beloond
Geluk dat klaar door alle sferen toont
En om zich heen den dans van allen schaarde.
Want van de sterren die wij langs gaan, zien
Verwonderde oogen neer: planeten-stoeten
Volgen ons zacht als met een val van voeten,
De ruimten schijnen om ons heen te vliên...
En als op drempel van ontloken heemlen
Zien wij in 't licht het licht der lichten weemlen.
|
|