De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Vexeer-Beeld.
| |
[pagina 113]
| |
den Atjeher zelf of zijn gemoedsleven. De overige groote liberale bladen - behalve misschien het Handelsblad, dat als van Heutsz-lover quand-même moeilijk au sérieux kan worden genomen - vloeiden over van min of meer scherpe kritiek. In de Kamer zou van Kol interpelleeren, en algemeen verwachtte men dat de Gouv.-Gen. een zwaren dobber zou hebben om zonder kleerscheuren uit het gedrang te komen. En einde November? De begrooting was aangenomen, de couranten draaiden alle bij, enkele sputterden nog wat na, maar de meeste, wel verre van hem af te vallen, verheerlijkten van Heutsz. Wat is de kern van dezen poedel? Het finantieel en het partij-belang. De finantien. Als een schrikbeeld staat den gemiddelden staatsman van het tegenwoordige geslacht voor oogen de mogelijkheid, dat het huidige Nederland de fiskale zonden tegenover Indië van het vroegere zal moeten boeten. Hetzij door rechtstreeks bij te springen, hetzij door leeningen van Indië op de wereldmarkt te moeten waarborgen. Het is sinds lang duidelijk, dat de afwending van dit gevaar de hoofdopdracht was, waarmee de ‘man van ijzer en staal’ door het kerkelijke kabinet naar Indië werd gezonden. Economische opheffing van Indië was het etiket, verdere uitputting van Indië, door steeds meer belastingen en steeds minder staatszorg, was de inhoud van het fleschje. Nu brachten, schoon men wist dat van Heutsz ijverig aan het belasting smeden en geld weigeren was, de Jobstijdingen omtrent Atjeh en Sumatra's Westkust eenigen twijfel teweeg, of het finantieele evenwicht op deze wijze wel recht zou komen. De voorspoedige doodschieting der opstandelingen ter Westkust, de concessies door van Heutsz zelf aan de slachtoffers van zijn Atjehstelsel gedaan, maar vooral minister Idenburg's toelichting tot zijne begrooting, hebben dezen angst bezworen. Wel is waar sloot de raming voor 1909 met een tekort van 7 millioen (sedert zijn nog kleine wijzigingen gekomen) en wordt ook het tekort over 1908 begroot op ruim 10 millioen, maar de reeds bekende uitkomsten over 1907 bewijzen dat de nieuwe belastingschroef mooi werkt. De uitkomst van dat dienstjaar werd in 1906 geraamd op een tekort van ± 1½ millioen; in 1908 | |
[pagina 114]
| |
bleek dat er een overschot zou zijn, toen begroot op ruim 3 millioen; maar thans bracht de minister de heugelijke tijding, dat het overschot over I907 zal bedragen bijna 12 millioen. Het leeuwendeel in dezen meevaller brachten de exorbitant hooge tinprijzen van dat jaar, maar toch compareert hoogere opbrengst van belastingen er in voor ± 5½ millioen. Tevens geeft de minister uitzicht, dat het tekort over 1908 op dezelfde wijze wel geheel of gedeeltelijk zal verdwijnen. Nu voor 1909, schoon in het saldo reeds ruim 7 millioen aan verhoogde bəlastingen zijn gedisconteerd, betoogt de minister met het bekende hocus pocus van gewone en buitengewone, productieve en inproductieve, economisch verheffende en niet verheffende, eigenlijke en oneigenlijke uitgaven, dat er in waarheid een voordeelig saldo zou zijn in plaats van een nadeelig. En wat aangaat de belastingpers zegt hij, dat de Buitenbezittingen nog wel meer zullen kunnen opbrengen, en dat hij des noods ook op Java de ‘belasting-verhooging der laatste jaren’ nog wel wat kan voortzetten, maar niet dan ‘bij volstrekte noodzakelijkheid.’ Omtrent de uitkomsten van het knijp- en schrapstelsel werd dus de openbare meening reeds bij den aanvang van het begrootings-tijdperk gerust gesteld. De innerlijke gemoedsstemming jegens van Heutsz was reeds daardoor een roerendwelwillende, om niet te zeggen erkentelijke, geworden. De oud-liberale pers draaide, voor zoover noodig, netjes bij; de kerkelijke ging nagenoeg geheel over stag; de vrijzinnigdemocratische bleef zacht vermanend; slechts het Unie-liberale ‘Vaderland’ toonde zich nog zeldzaam woest tegen den grooten man, zonder twijfel wijl Borgesius het kerkelijke ministerie zooveel mogelijk achter de vodden wil zitten. De sociaal-democraten bleven natuurlijk consequent in hun heftige vijandschap. En de begrooting, ook (het moet erkend) na magistrale verdediging van Idenburg, ging er door met vlag en wimpel. Dat was de rol van de dubbeltjes in den ommezwaai. Nu de partij-quaestie. Toen er op Atjeh ‘gedonder’ kwam - om eene uitdrukking over te nemen van zijne Excelentie zelf, door de paganisten Thomson en van Kol in de Kamer herhaald doch door den Christen Idenburg slechts huiverend aan- | |
[pagina 115]
| |
geraakt - toen het dan in Atjeh begon te rommelen, was niet de man der kerkelijke coälitie minister, maar de gladde liberaal Fock. Reeds daardoor werd der clericale pers hare houding aangegeven. Wel was de groote krijgsman door Idenburg uitverkoren tot landvoogd, maar de verantwoordelijkheid voor zijne handelingen als zoodanig rustte toen op Fock. Het zou niet ongeurig zijn geweest, een paganistisch ministerie in 't gedrang te brengen door de heillooze gevolgen eener christelijke créatie. Geheel anders werd dit, toen het kabinet-De Meester was vervangen door dat van Heemskerk. De clericale partij moest nu zeer voorzichtig zijn. Zoo Fock's rechtzinnige opvolger de Atjeh-flaters, de boeten en andere willekeur, de vrouwen- en kinderlijken, de gepreste en gedoode gidsen, de vee- en hoenderdiefstallen in ‘bevriende’ kampongs, aanvaardde; zoo hij voorts meeging met het uitknijpen van den laatsten cent uit de indische belasting-betalers, het niet besteden der voor economische ontwikkeling toegestane gelden, het bekrimpen der meest dringende uitgaven, het benadeelen, in één woord, van Indië's welvaart in plaats van de door hemzelf in 1902 beloofde opheffing - dan moest men zich niet door een scherpe kritiek op van Heutsz den terugtocht afsnijden op de groote partijlinie. Liet daarentegen Idenburg - wie weet, hij kon in Suriname een wezenlijke Christen zijn geworden - het sabelrégime van Heutsz los, dan mochten clericale bladen den man van aanstaande ongenade niet te zeer in 't gevlei komen. Gedurende 's ministers verblijf in Zuid-Europa, nog maanden na zijne benoeming, werd deze onzekerheid slechts ten halve weggenomen door correspondentie. Dus onderhield men een zoetige kritiek. Van Daalen en de tropenkoller van ‘minderen’ waren wel de hoofdschuldigen, maar toch ook de gouverneur-generaal had fouten gemaakt. Zie boven aangehaalde woorden uit de Standaard, die ongeveer kunnen gelden als staal voor de clericale pers in dien tijd, behalve een enkel enfant terrible, dat nuchter genoeg was om te meenen voor vrouwen, kinderen, gidsen en ander Atjeesch gespuis te moeten warm loopen. Ook het blad van de christelijk historischen, Lohman's Nederlander, vergiste zich in een bijzonder giftig artikeltje van diezelfde maand Juni. Daarvoor bestond echter een bijzondere | |
[pagina 116]
| |
reden. Lohman zelf was in zijn eer getast door het in de Locomotief bekend maken van de dagorder, waarin van Heutsz zijn sarcarmen debiteerde tegen het ‘invloedrijke kamerlid’, naar aanleiding van het in 1902; op Fanoy's brieven, door Lohman bij den minister uitgelokte onderzoek. Een mensch mag rechtzinnig christen zijn zooveel hij wil - zulke dingen laat hij niet onder zich zitten, en Lohman viel dan ook in zijn blad van 2 Juni heftig tegen van Heutsz uit. In 't algemeen dus: op zien komen spelen, met een paar onhandige uitzonderingen. Maar Idenburg trad op, en uit alles bleek dat hij het sabelregime volkomen zou dekken. De begrooting verscheen, de memorie van toelichting, en nog meer die van antwoord, waren even zoovele tevredenheids-betuigingen met van Heutsz en het ‘finantieele beeld’, dat de minister door zijn toedoen in de begrooting vermocht te geven. Hiermede was de houding der klerikalen beslist. Nadat 1 September de begrooting was ingediend, gaf aan het eind dier maand de Standaard het sein tot den draai. ‘In onzen Archipel hebben we het zeldzame geluk, thans een man te bezitten. We zaten met Atjeh, en die man heeft ons met Atjeh uit den nood geholpen. In de Buitenbezittingen werd met ons gespeeld, en die man heeft ons gezag hersteld. Ons centraal gezag in Indië leed aan bureaucratische slapte, en die man wist weer staal in het bloed te gieten.’ Het ‘gezag’, is voor mannen als Kuyper en Lohman alles, het materieele welzijn der bende, die er onder kreunt, niets. Zoo begon dus de Standaard, en in denzelfden geest ging het voort. Alle kerkelijke bladen namen, meer of minder hoekig, hun zwaai. Het scherpst was wel die van Lohman, niet in zijn blad maar in de Kamer. Hij betuigde zijn spijt over zijn vinnig anti-van Heutsz artikel van 6 Juni, waschte den G.-G. schoon van alle Atjeh-schuld, zelfs van onvoldoende contrôle op hetgeen er was geschied (daar, zei hij, zelfs de ministers hier den arbeid aan hunne departementen niet voldoende kunnen controleeren!), noemde van Heutsz den man dien wij in Indië noodig hebben, kortom ging naar het Canossa van Johannes Benedictus I met niet minder deemoed dan Hendrik IV naar dat van Gregorius VII. De beteekenis voor Indië van het optreden van het kabinet | |
[pagina 117]
| |
Heemskerk is nu duidelijk geworden. Dit optreden beteekende: van Heutsz blijft als de man der z.g. kloppende begrootingen en als creatuur van de klerikale patij, die meent in de Buitenbezittingen een kerkelijke roeping te moeten vervullen. Maar is dan - zal men vragen - dit kloppen der begrooting niet werkelijk een resultaat, waarop van Heutsz en zijn maker met voldoening mogen terugzien? Vooreerst klopt het nog lang niet. Voor 1909 een geraamd tekort van 7 millioen; over 1908 van 10.7 millioen; over 1907 overschot van 11.7, over 1906 van 1.4 millioen. Het jaar 1905, met een tekort van 10.2 millioen, zal ik, als door v. Heutsz nog niet beheerscht, bniten rekening laten. Over de vier jaren zijner fiskale gestie blijft dan toch nog een vermoedelijk tekort van 4-6 millioen. Dit betrekkelijk gunstige resultaat is echter, volgens verklaring van den minister zelf op blz. 1 zijner memorie v. toelichting ‘hoofdzakelijk aan den hoogen tinprijs te danken.’ Voor welvaart van Indië of bekwame finantiëele gestie bewijst het dus, wat die millioenen betreft, niets. Maar nog minder doet het dit voor zoover betreft de overige millioenen, verkregen door belasting-opdrijving en onthouding van het noodigste. Kan werkelijk iemand, met gezond en onbeneveld verstand, meenen dat met dit bijna kloppen der begrootingen nu een vruchtbare grond is gelegd, waarin Indië verder kan gedijen? Het is integendeel een lichaam dat, bij onvoldoende voeding, maar steeds onbarmhartiger wordt geëxploiteerd om de zak van den patroon te spekken. Op Java, dat volgens den Idenburg zijner verkiezings-, kamer- en groene ministerdagen, dringend economische opheffing cischte, is speciaal op den - reeds met minstens 18 procent zijner inkomsten belastenGa naar voetnoot1) - Javaan ruim 3 millioen belasting-verhooging gelegd. Van de 49 millioen, die dezelfde Idenburg in 1904 langs een zijweg voor economische ontwikkeling bestemde, zijn tot en met 1908 toegestaan 10 millioen, doch door den gouv.-generaal slechts besteed 6.6 millioen. Die gelden hebben bovendien geen beteekenis, wijl de vervulling van andere behoeften, op gewone begrootingsposten uitgetrokken, tegelijk wordt ingekrompen. | |
[pagina 118]
| |
Het opium-gebruik is, wel verre van door de Regie te zijn beperkt, opgedreven; de inkomsten daaruit, in 1899 voor pacht en regie te zamen bedragende 18.8 millioen, zijn voor 1909 begroot op 23 millioen! Overbevolking tiert voort, zonder dat grootere productiviteit van den grond, bestrijding van misgewas, volksverhuizing op een sctaal van eenige beteekenis worden bevorderd, hetgeen volgens Dr. Kernkamp in de Economist en ieder ander die nadenkt moet leiden tot ‘schokkende gebeurtenissen’. Brandstichting, veediefstal, onrecht van allerlei soort zijn in de desa nog steeds aan de orde van den dag; veiligheid van zijn klein bezit hangt voor den inlander aan een zijden draadje. Transportwegen in het binnenland zijn veelal zeer gebrekkig. Hygiène, ziekenzorg voor den inlander verdienen den naam van ‘zorg’ niet. Staats-armenzorg is er evenmin. Inlandsche gevangenen worden geëxploiteerd om door hun arbeid de kosten der europeesche te bestrijden. Gemeenten zijn geschapen, zonder geld om gemeente-belangen te behartigen. Ambtenaren, rechters, onderwijzers gaan ontbreken, of liever ontbreken sinds lang, door onvoldoende vooruitzichten, beknibbeling van allerlei aard, of wel zuinigheidshalve gewoon onbezet laten van opengevallen plaatsen. Met waterstaatspersoneel hetzelfde. Scholen, waterwerken, bruggen, wegen, door de wetgevende macht toegestaan, worden dientengevolge in Indië niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Dit en veel meer voor het hoofdeiland, dat aan Nederland vroeger honderden millioenen heeft in den schoot geworpen. Aan de Buitenbezittingen brengen wij, als vergoeding der zoogenaamde ‘beschaving en orde’, die Lohman c.s. zoo op prijs stellen wegens de hoop op eenige bekeerde christenzieltjes, zware belastingen, drukkende heerendiensten, onrechtvaardige onteigeningen, afgeperste bijdragen voor onvoldoend gecontroleerde landschapskassen. Vooral aan Mr. van Deventer komt de eer toe, deze tartuffiaansche, schijnbaar beschavende maar inderdaad hoofdzakelijk ‘winste’ voor de centrale kas zoekende, politiek in de Buitenbezittingen bij de begrootingsdebatten te hebben in 't licht gesteld. Ziedaar den voozen toestand van land en volk. Maar mannen als Lohman, Kuyper, van Vlijmen, van Nispen, IJzerman vragen daarnaar niet. Zij zien slechts het schijnbaar (want op | |
[pagina 119]
| |
den duur moet de zeepbel tóch barsten) afgewend finantieel gevaar en vooral het ‘gezag’. Kuyper noemt van Heutsz een ‘treffelijk man’, van Vlijmen ‘een getrouw landsdienaar’, Lohman een ‘Belisarius’, die herhaaldelijk het Byzantijnsche rijk redde, waarbij men voor ‘Byzantijnsch rijk’ hebbe te lezen: de willekeur der beruchte tooneelspeelster Theodora, eerst bijzit daarna gemalin van Justinianus, evenmin iets eerbiedwaardigs dus als de door van Heutsz geredde fiskale willekeur van Nederland. Hoevele mensonen onder dat régime den levensstrijd weer harder voelen, dat raakt de heeren niet. Hollandsch finantieel en partijbelang, weerzinwekkende geloofswreedheid van Nederlandsche puriteinen, beslissen over Indië. Het volk is niets, politiek succès voor den minister, die de brandkast en den geloofswaan verdedigt, alles. Onze koloniale staatkunde is geen middel, maar doel. En daarmee is iedere politiek veroordeeld.
's-Gravenhage, 1 Dec. 1908. |
|