De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Een Middeneeuwsch Grootbedrijf
| |
[pagina 93]
| |
vond de schr. door de feiten niet bevestigd: de poorterboeken die alle nieuw ingekomenen opnoemen geven slechts voor ¼ van hen de plaats hunner herkomst, en de medegedeelde staat doet zien, dat daarvan in de eerste plaats de dorpen rondom Leiden en het overige Zuid-Holland (67%) nieuwe poorters leverden. Het percentage der West-Vlamingen is slechts 2. Het is niet al te gewaagd te veronderstellen, dat deze verhouding ook voor de overige ¾ vrij wel dezelfde zal zijn geweest. Zijn wij zóó aan den aanvang der uitvoeriger beschreven geschiedenis geplaatst: een zich ontwikkelende industrie en een van alle kanten toestroomende arbeidersbevolking, - dan leidt de schr. ons eerst, vóór hij verder gaat, in in ‘het technisch proces’. En terecht, immers - wij komen hierop nog nader terug - op de technische geleding, op de feitelijk-noodzakelijke inrichting van het bedrijf berust weder de geheele organisatie, de geheele sociale geleding van al degenen die van het bedrijf bestonden. Slechts door geheel en al dezen economischen basis te kennen wordt het ons mogelijk het ontstaan en bestaan te begrijpen van de sociale en rechtsverhoudingen boven dien basis tusschen de verschillende arbeidsgroepen gegroeid. De bedrijfsverordeningen worden in een volgend hoofdstuk behandeld, ook in haar ontwikkeling; het daaropvolgende geeft een overzicht van den wolhandel, die aan de vervaardiging der lakens vooraf moest gaan, en van den lakenhandel die daarvan het gevolg was, en waaruit over de beteekenis van de Leidsche industrie conclusies kunnen worden getrokken. Bij de sociale verhoudingen van al de bij de industrie betrokkenen, waarvan hoofdstuk V scherp de lijnen trekt, komt ook als vanzelf de sociale positie der afzonderlijke bedrijfsgroepen ter sprake, waarvan slechts enkele zich tot corporaties hebben aangesloten, zoodat de bespreking van dezen vorm van samenwerking in hoofdstuk VI slechts kort behoefde te zijn. In een ‘Algemeen Overzicht’ krijgen wij dan ten slotte de geschiedenis der Leidsche lakennijverheid, hare beteekenis vergeleken met die van andere plaatsen, haar verval ten laatste en de oorzaken daarvan. Wanneer in de dagen van het beleg de eens zoo bloeiende nijverheid geheel is te niet gegaan, vindt dit eerste deel zijn natuurlijke afsluiting: het tweede denkt de herleving | |
[pagina 94]
| |
te behandelen, een herleving die een vernieuwing werd, omdat daarbij niet meer sprake was van de oude lakenfabricage maar van in hoofdzaak grovere producten (saai, baai, grein en dergelijke) door de Vlaamsche plattelandsindustrie naar hier overgebracht.
Het gaat niet aan hier, ook maar zeer in het kort, de resultaten van schr. onderzoek te bespreken. Op dit voor ons land nog bijna geheel onbewerkt gebied zou dat een onwenschelijke uitvoerigheid vereischen. Maar dit wordt anders wanneer wij ons er toe bepalen na te gaan welke de beteekenis van dit werk is voor onze kennis der algemeene bedrijfsvormen en arbeidsverhoudingen, welke lijnen het trekt aan het beeld onzer economische geschiedenis. Daar raken wij algemeene dingen, die in wijder kring belangstelling hebben, dan de zoo moeizaam verworven massa van bijzonderheden, die ons in dit interessante, maar wel zeer speciale bedrijf inleiden. Als een der belangrijkste resultaten van zijn uitmuntende studie over de Florentijnsche lakenindustrieGa naar voetnoot1) wijst Alfred Doren de conclusie aan, dat een geschiedenis van het moderne kapitalisme als een gesloten zich gelijkblijvend en samenhangend economisch tijdperk, véél verder in de middeneeuwen teruggaat, dan men tot nu toe meende te moeten aannemen. Niet dat men, zoo redeneert hij, blind zou zijn geweest voor het feit, dat de eerste beginselen van huisindustrieelen arbeid door afhankelijke arbeiders voor kapitaalbezittende werkgevers tot in de 12de en 13de eeuw zijn nategaan, immers daarop heeft men wel degelijk gelet, en vooral de geschiedschrijvers der ‘draperie’ hebben daarvoor oog gehad. Maar men bleef daarin niet méér zien, dan de eerste, nauwelijks herkenbare sporen eener nieuwe productie-manier, die zich niet dan moeizaam en in een voortdurende worsteling met de oude, sterk door heilige tradities, plaats kon veroveren, tot zij eindelijk in den nieuwen tijd ruimer baan vond en ten slotte in de 17de en 18de eeuw heel West- en Midden-Europa beheerschte, het den stempel van ‘periode der manufactuur’ opdrukkend als voorbereidende die der machine, welke door de 19de eeuw zou worden gebracht. | |
[pagina 95]
| |
Veeleer ziet Doren de ontwikkeling reeds in de 13de, 14de en 15de eeuw een hoogtepunt bereiken, dan in de 16de sterk dalen om daarna weder te stijgen. Met andere woorden: reeds de middeneeuwsche lakenindustrie vertoont, meent hij, de kenmerkende eigenschappen der kapitalistische voortbrengingswijze. Het ligt voor de hand om het werk van den heer Posthumus van dit gezichtspunt uit te bezien, en de vraag te stellen of en in hoeverre inderdaad ook hier het inzicht van Doren wordt bevestigd. Zeker is het een merkwaardig verschijnsel, dat, midden in het middeneeuwsche bedrijfsleven, dat gebaseerd was op de handwerkproductie voor zéér beperkte markt, en met een weinig ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, in één tak van voortbrenging een heel andere productiemanier zich kon ontwikkelen en verhoudingen scheppen in beginsel niet verschillend van die welke de eigenlijke kapitalistische voortbrengingswijze kenmerken. En toch heeft zich dit verschijnsel voorgedaan niet als toevallig en op een enkele plaats, maar telkens en bijna overal waar op meer uitgebreiden voet de lakenbereiding werd bedreven. Bezien wij de Leidsche feiten wat nader dan wordt dit aan alle zijden bevestigd. Was het in den aanvang nog mogelijk, dat elk der personen achtereenvolgens aan de grondstof of het halfproduct arbeidende, bij het arbeidsproces de leiding nam en de anderen aan den arbeid zette, langzamerhand stelde die leiding eenige eischen waaraan slechts enkelen konden voldoen, en ontstond er een bepaalde ondernemersklasse. Waren het elders vollers, of droogscheerders of wantsnijders die zich daartoe ontwikkelden, te Leiden lijken het meest wevers te zijn geweest, die den voorsprong op hun medearbeiders verkregen en drapeniers werden, werkgevers in den nog geldenden zin van dit woord. Zóó zien wij het sedert de 14de eeuw: De drapenier, man van vermogen, koopt op de wereldmarkt - te Calais waar de stapelplaats was van de beste, de Engelsche wol -, de ruwe grondstof, zorgt voor het vervoer en begint met terstond het schoonmaken te bekostigen; daarna het uitzoeken,Ga naar voetnoot1) en het kammen. Voor de beste wol nam men de maatregel | |
[pagina 96]
| |
ze dan reeds te verwen, de mindere onderging niet ‘in de wol’ maar eerst aan het stuk deze bewerking. Daarna werd de wol uitgegeven aan de spinners en vooral spinsters, die hun draden weder aan het drapeniershuis inleveren moesten. De draad werd gehaald door de wevers, die tehuis, met één knecht minstens, op hun weefstoel het laken vervaardigden. Voltooid, maar nog ruw en harig werd het om het goed ineen te werken en te vilten, toevertrouwd aan den voller, die werkende met gemiddeld vier of vijf knechts, de zeer zware arbeid van het vollen verrichtte.Ga naar voetnoot1) Uitgewasschen en gedroogd werd het laken dan weer geruwd met de kaarden, ook door de vollers, en dan naar de ramen gebracht. Vandaar ging het naar den ‘uutreder,’ die het vouwde, in de pers glansde, in de krimppan stoomde om het krimpvrij te maken, en ten slotte nog eens perstte. Dan eerst was het laken voor het gebruik gereed en kon het door den drapenier van de hand gedaan worden. De Leidsche lakenhandel, eerst zich natuurlijk tot den verkoop in de onmiddelijke omgeving bepalend, wist al in het eind der veertiende eeuw, en in de vijftiende met beslister succes een afzetgebied te krijgen dat ver over de grenzen van het tegenwoordig Nederland zich uitstrekte. Hij vond daar eerst de sterke Hanze tegenover zich, die liefst den toegang tot de Oostzeelanden gesloten had, maar dat op den duur niet kon volhouden. De machtige Bourgondiërs vreesden zelfs niet (1438-'41) tot den oorlog over te gaan. Al blijkt niet, dat de gunstige vrede direct van invloed is geweest op den vooruitgang van den Leidschen handel, niet te ontkennen valt, dat sedert dien een stijging van den uitvoer begint die in de laatste 25 jaren der vijftiende eeuw haar hoogste punt bereikt. Ging eerst alle handel door de bemiddeling der Hanzekooplieden zelf - wisten zij zelfs in 1442 nog te bewerken dat alle laken ter stapel in Brugge moest worden gebracht - nadat in 1451 de betrekkingen tusschen de Hanze en Vlaanderen waren afgebroken en zòò deze bepaling weer was vervallen, gingen de Leidsche drapeniers in eigen persoon hun product verkoopen en reisden zij de markten af. Een bericht van 1464 constateert den | |
[pagina 97]
| |
voorkeur van Hollandsche - en dat zijn in de eerste plaats Leidsche - lakens in Rusland, Littauen, Polen, Silezie, Hongarije, Bohemen en Moravië boven de Engelsche; ja, iets later (1471) vonden wij Finland vermeld, en dat zijn dus de uiterste streken waar het product werd gesleten. Een hernieuwde poging der Hanze om den stapeldwang te handhaven, moest zij opgeven bij den vrede van 1474; met nog minder succes probeerde zij het in 1499 weder. Maar ook buiten het Oostzeegebied, dat echter de voornaamste markt bleef, nml. langs den Rijn tot Frankfort en zelfs Straatsburg, en in de zuidelijke Nederlanden, ja tot Calais wordt het Leidsche laken verkocht. De zestiende eeuw bracht echter den achteruitgang ten opzichte der Duitsche landen. De ‘Oosterlingen’ verdrongen het Leidsche laken van hunne markten. Maar de ondernemende drapeniers trachten in Frankrijk, Spanje en Portugal daarvoor vergoeding te vinden. Niet zonder succes, doch op den duur konden zij zich ook daar niet handhaven. Er was toch een gevaarlijke concurrent verschenen in den Engelschen drapenier, die, beschikkend over beste wol, hoelanger zoo meer erin slaagde alle anderen op den achtergrond te dringen. Na 1530 en nog beslister na 1540, ging de uitvoer van Leidsch laken voortdurend achteruit. Ten tijde van het beleg had hij niets meer te beteekenen en was de oude draperie-nering geheel en al in verval geraakt. Langs nieuwe wegen, en met een product van geheel anderen aard dan het fijne laken, kwam daarna de textielnijverheid weer in bloei, maar het middeneeuwsche bedrijf was afgesloten,
Zoo zagen wij hoe te Leiden gedurende twee eeuwen ongeveer een product voor de wereldmarkt werd gefabriceerd. In volkomen tegenstelling was dit dus tot het karakter der middeneeuwsche voortbrengingswijze, die zooals Sombart dat uitdrukt in de eerste plaats was een ‘Bedarfdeckungswirtschaft.’ Hier breekt de ‘Erwerbswirtschaft’, de voortbrenging terwille van het maken van winst zich baan. En dat niet, zooals wij menigmaal kunnen waarnemen in dien beperkten zin, dat het overschot buiten de stedelijke markt werd verkocht, maar, zeer beslist als eenig doel der geheele voortbrenging. De Leidsche consumenten en die der onmiddelijke omgeving zullen | |
[pagina 98]
| |
wel Leidsch laken hebben gebruikt, maar het was niet hun behoefte om welker bevrediging de Leidsche drapenier zijn ingewikkeld bedrijf begon. Nog in een tweede opzicht verbrak men den engen ban door de middeneeuwsche samenleving om het voortbrengingssysteem geslagen. In dit namelijk dat de onmogelijkheid om al die deelarbeiders aan den arbeid en in het leven te houden zonder oogenblikkelijke uitbetaling van hun arbeidsloon naar nieuwe wegen drong. Het ging niet aan spinster en wever en voller te laten wachten op hun verdienste tot het laken zou zijn verkocht. Er was dus iemand noodig bij machte om geld voor te schieten èn voor den aankoop der wol, èn voor de betaling der successievelijk optredende deel-arbeiders, die dan zelf uit den verkoop van het laken zijn voorschot terug zou ontvangen, maar ook zooveel bovendien als hemzelf vergoeding beloofde. Er trad een nieuwe figuur in de middeneeuwsche wereld op: de ondernemer. Aanvankelijk een der deelproducenten werd hij weldra de buiten de eigenlijke voortbrenging staande leider, de werkgever. En alle verhoudingen werden daardoor in den grond anders, moge het ook zijn, dat hun karakter nu en dan verborgen blijft onder de middeneeuwsche terminologie. Eenmaal uit het productie-proces getreden immers, is voor den werkgever het eenige middel om winst te krijgen de toeëigening van meerwaarde, het zich meester maken van het verschil tusschen de waarde van het verkregen product en de kostprijs van den erin belichaamden arbeid. Anders dan bij de typisch-middeneeuwsche voortbrenging wordt de belooning van den arbeid dus losgemaakt van het product en eenvoudig geregeld naar de vraag voor hoeveel, of liever voor hoeweinig, de arbeider zijn arbeidskracht moet beschikbaar stellen. De meest voor de hand liggende uitbuitingsmethoden werden door den middeneeuwschen werkgever dan ook even spoedig en even vlijtig toegepast als door zijn modernen opvolger. Truckstelsel, en vrouwen- en kinderarbeid ontmoeten wij al heel spoedig; verhooging van de arbeidsproductiviteit, door grooter arbeidsverdeeling of vermeerdering van de intensiteit van den arbeid, en loonsverlaging anderzijds moeten de meerwaarde vergrooten. Krachtig verzet der arbeiders-in-massa | |
[pagina 99]
| |
daartegenover toont, dat wij ons reeds midden in den strijd bevinden tusschen twee klassen. Niet altijd even sterk en heftig weliswaar, maar daarom niet minder werkelijk. Tegenover de verwers, wier arbeid zekere kapitaalkracht noodig maakte, daar zij ook op de wereldmarkt hun verfstoffen koopen moesten, en die voor verschillende drapeniers werken konden, bijvoorbeeld, stonden deze laatsten veel minder krachtig en min of meer als gelijken; tegenover de wevers echter, wier eenig bezit hun weefstoel was en die de grondstof ter bewerking kregen, slechts één drapenier gelijktijdig bedienen mochten, was de werkgever werkelijk de loonheer; daar treffen wij juist dezelfde verhoudingen aan als in de oude Gooische, Twentsche, Brabantsche huisindustrie. Anders wederom was het met de vollers. De vollermeesters waren niet meer dan ploegbazen, in het bezit van weinig-kostbaar arbeidsmateriaal, en zij stonden vrijwel gelijk met hun gezellen, de echte proletariërs, wier arbeid grootendeels slechts lichaamskracht vereischte, waartoe dus in drukken, voorspoedigen tijd tal van personen zich aanboden, die bij tegenslag werkloos geworden weer naar elders vertrokken om hetzelfde nogeens en telkens weer te beleven. Het waren ook in Leiden meest van die reizende arbeiders, vaak uit de Vlaamsche nijverheidcentra gekomen, die het vollen verrichtten, en deze omstandigheid gepaard met die andere, dat zij, in tegenstelling tot de wevers bijvoorbeeld, steeds in vrij grooten getale tezamen of althans in elkanders buurt (voor het bij het vollen noodige wasschen der lakens waren bepaalde grachten aangewezen) arbeidden, maakte, dat zij veel eerder tot eenparig verzet kwamen dan andere arbeiderscategoriëen. De groote werkstakingen, ‘de uutganghen’ waarbij soms 4 tot 600 man de stad verlieten ten einde inwilliging te krijgen der gestelde eischen, zijn dan ook bijna alle vollersstakingen. Hoever zijn wij hier van de typisch-middeneeuwsche beschouwing, dat elk beroep een ‘officium’, een ‘ambt’ is van het individu tegenover de gemeenschap, dat de gemeenschap, daarvan overtuigd en uit dank daarvoor, den individu voor zijn ‘ambtsvervulling’ beloont met levensonderhoudGa naar voetnoot1)! Hoever | |
[pagina 100]
| |
ook van de mogelijkheid dat elke gezel na volbrachten leertijd meester zou kunnen worden, dat voor wie werken kon ook inderdaad levensonderhoud mogelijk was. Al die daartoe strekkende bepalingen betreffende leertijd, meesterproef, meesterbeperking, enzoovoort, welke voor allerlei beroepen terzelfdertijd nog bestonden, vinden wij bij de draperie niet terug, of zoo wij ze vinden met een meestal in geheel andere richting gaande beteekenis. Op een gebied schijnt het, dat wij geheel binnen de middeneeuwsche gedachtensfeer zijn gebleven; op dat der overheidsbemoeing. Van den invoer der wol af tot den uitvoer van het laken is er bijna geen enkele handeling of de overheid bemoeit zich ermede, niet slechts door de regels ervoor voor te schrijven maar ook door haar ambtenaren toezicht te doen houden. In den eersten tijd moge het toezicht slechts aan de wardeins zijn opgedragen, het werd steeds meer gespecialiseerd, en het is ten slotte een heel ambtenaarscorpsGa naar voetnoot1) dat wij met den controle-arbeid bezig zien. De wardeins, die de lakens op de ramen keuren, blijven de voornaamste, maar onder hen vinden wij de ‘printers’, die bij de wevers rondgaan en bij voldoen aan de voorschriften op het weefsel een teeken ‘printen’; de ‘meesters van den paertsche’ die het laken bezien als het op de ‘paertsche’ gerekt wordt; de ‘upscrivers’ die van elk laken aanteekening houden, en tenslotte de ‘ofscrivers’ die de goedgekeurde lakens weer van de boeken afvoeren. De wol was door de ‘wolbezieners’ al gekeurd en als het geen stapelwol was maar van elders ingevoerde ‘verckenswol’ bijzonder nauwkeurig door de ‘verckenstekers’; de staalmeesters controleerden het verwen, de meekrapkeurders de verfstof; en al deze stadsambtenaren werden nog bijgestaan door de gezworenen der verschillende ambachts-broederschappen, die door het gerecht werden benoemd en meer speciaal waren aangewezen om nategaan of ook de keuren die niet direct met het produceeren zelf verband hielden, werden nageleefd, die dus meer het toezicht op de personen hielden, terwijl de wardeins en hun staf voornamelijk letten op het product, al is deze onderscheiding ook niet altijd te maken. | |
[pagina 101]
| |
Het is juist, dat hier de middeneeuwsche opvatting der taak van de overheid zich uit, maar het is alweer met andere strekking omdat daarbij niet gedacht wordt aan den consument, niet dus gepoogd wordt te zorgen, dat deze goede waar krijgt, maar vooral wordt in het oog gehouden, dat het product op de markt zijn goeden naam zal blijven behouden. Indirect stadsbelang omdat haar welvaren geheel van de draperie afhankelijk was, maar in beginsel toch eigenlijk in de eerste plaats belang van den drapenier, hulp hem geboden bij de zorg voor een door zijn verschillende deelarbeiders aan alle eischen voldoend te vervaardigen product. Stadsbelang dan eerst in de tweede plaats omdat ook een groot deel der stadsinkomsten verkregen werd uit de heffingen waaraan de draperie was onderworpen. Zoo bracht de ‘strikerie’, de belasting op uitgevoerde lakens, in den goeden tijd, omstreeks 1500 jaarlijks ruim 4000 gld. op, een voor een stedelijk budget dier dagen zeer aanzienlijk bedrag. En wij hebben in deze bemoeiingen dan ook eigenlijk nog meer voorloopers van het bedrijfscontroleerende mercantilisme, dan uitvloeisels van de oudmiddeneeuwsche opvattingen te zien. Slechts in één richting lijkt het mij, dat die nog bijzondere levenskracht hebben getoond. In die eigenaardige categorie van voorschriften namelijk, welker bedoeling was de al te groote bedrijfsconcentratie en kapitaalophooping aan banden te leggen. Het aantal getouwen, verfkuipen of volkommen, het aantal knechts van wever, verwer, of voller werden met dit doel vastgesteld. Maar het meest werd de drapenier gebonden. Het aantal getouwen, waarop voor hem geweven mocht worden werd bepaald en bovendien een maximum aangegeven van de lakens die hij jaarlijks mocht produceeren. Wel werd het laatste gebod weer ingetrokken en toen het later weer ingevoerd werd door een hooger grenscijfer verzacht, maar zoolang de beperking der getouwen bleef, kon dit niet voldoende helpen en is daardoor inderdaad de ontwikkeling der groot-industrie belangrijk tegengegaan. Eigenaardig is in dit verband, dat Amsterdam, ofschoon een gelijksoortige bepaling kennende, een ruimer grens had dan Leiden. Het pogen om, nu een algemeene vermogensgelijkheid der burgers niet meer was te handhaven, althans in de groepen afzonderlijk een zekere gelijkheid te | |
[pagina 102]
| |
bewaren, behoort geheel in de middeneeuwsche gedachtensfeer en het is een bewijs te meer hoe de Leidsche draperie daaraan was ontgroeid, dat het aantal overtredingen van bepalingen als deze zeer groot was. Hoe kon de groot-industrieele ondernemer het ook eigenlijk dulden, dat, waar juist de grootste productie en de snelste omzet zijn winst verhoogden, hinderpalen op zijn weg werden geplaatst, te meer waar men in andere plaatsen milder was (Amsterdam) of geheel vrij liet (Schiedam en den Haag)?
Zoo zien wij aan alle kanten het bedrijf het middeneeuwsche keurslijf verbreken en zich gedragen naar de regels die het moderne bedrijfsleven beheerschen. De stedelijke bedrijfspolitiek moest haar angstvallige zorg voor den consument laten varen en alle bescherming wijden aan den voortbrenger en zijn product. Krachtig protectionistisch moest zij het bedrijf in de stad, en tegen elke bedrijfsontwikkeling der omgeving verdedigen, alle nevenbedrijven zelfs tegengaan teneinde te zorgen dat geen kapitaal onttrokken werd aan de industrie, zooals bijvoorbeeld blijkt uit de merkwaardige besluiten, die zorgen moesten, en gezorgd hebben, dat de voordeelen belovende wolhandel nooit vasten voet kreeg in de stad, die nu eenmaal een industrie-plaats moest blijven. Alle waarborg van haar toezicht moest zij op de meest duidelijke manier aan de buitenlandsche markt aanbieden, om afnemers te vinden. Inderdaad de middeneeuwsche stad dreef tenslotte een volkomen moderne protectionistische bedrijfspolitiek. Een bedrijfspolitiek bovendien meestal geheel staande op het standpunt van de drapeniers zelf, die op het stadsbestuur invloed wisten te krijgen, hoewel blijkbaar niet altijd een doorslaggevenden. In hoeverre telkens de drapeniers hun wenschen hebben kunnen doordrijven, is met de gegevens van den heer Posthumus nog niet na te gaan. Een onderzoek van de samenstelling van vroedschap en gerecht - in den geest als dat van Elias voor het Amsterdam na 1578, door v. Ravesteyn gedeeltelijk ook voor de eeuw daarvóór gedaan - kan eerst daarover voldoende licht geven; het wil mij voorkomen, dat bijv. de handhaving van het twee-getouwen-gebod aan de tegenpartij der drapeniers te wijten is. Im groszen Ganzen echter stond de stadsregeering aan de zijde der werk- | |
[pagina 103]
| |
gevers en was haar zorg voor deze grooter dan die voor de verschillende arbeiderscategoriën, wier uitbuiting zij niet dan schroomvallig en zwak tegenging, wier volkomen proletariseering zij dan ook niet kon beletten, vooral niet toen de achteruitgang der industrie in de zestiende eeuw, gepaard met al de rampen die de groote geldcrisis, waarvan zij getuige was, medebracht, de armoede van al die proletariers maakte tot een plaatselijke ramp. En er was zeker alle reden tot het verwijt, dat in de vroedschapsvergadering van 20 Febr. 1577Ga naar voetnoot1) geuit werd, dat een der redenen van de ‘vermenichfuldinge der bedelaeren’ gelegen was in de nering der draperie, die wel is waar voor sommigen ‘seer profitelicken’ geweest was maar het tegendeel voor het groote getal van ‘schamele ambachtsluyden’ in 't werk gesteld ‘bij eenyge rijcke ende vermogende luyden....alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende omme hemzelven rijck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge en overheydt te comen, gelijck het geheel regement deser stede...in haer subjectie es geweest, en hebben noyt haere schamele arbeytsluyden sulcken eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven, off toe te vuegen dat zy hem daerop eerlicken hadden konnen ontdraegen, mer hadden dezelve schamele luyden vanouts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zy hem mosten tevreeden houden mit zoodaenigen soberen loon als hem by die van de oeverheydt, (indertijt deur 't benaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders wezende al te zaemen van eenerley affcomste ende geslacht, ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, maescap ge[z]waegerschap ende vrundtschap) es toegevuecht geweest, zonder dat zijluyden (als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringen) den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zij mitten zelven consten verdraegen....’ Zeker de drapeniers als werkgevers hadden geen klagen over de gelegenheid hun geboden tot zoo ver mogelijke uitbuiting, en zoo groeiden hun kapitalen, weliswaar niet zoo sterk en niet zoo vlug als elders, als in de streken waar het moderne bedrijf niet meer | |
[pagina 104]
| |
zoo geisoleerd stond als dat in Leiden het geval was, maar dan toch wel tot voor die omgeving abnorme grootte.Ga naar voetnoot1)
Zoo laat inderdaad het boek van mr. P. ons toe tot een conclusie te komen, die wel niet volledig gelijkluidend is aan die van Doren voor Florence, maar die dan toch ook neerkomt op het constateeren van een kapitalistisch bedrijf uitbrekende midden in een nog middeneeuwsche wereld. Maar een bedrijf, dat, behalve door zijn huisindustrieelen vorm, ook door de overheidsbemoeiing en ingreep toch nog meer gelijkenis vertoonde met het zeventiende en achttiende-eeuwsche grootkapitalisme, dan met het moderne. Maar dit uiterlijk doet aan het ten grondslag liggend beginsel geen afbreuk: dat door den kapitaalbezittenden werkgever verschillende producenten aan den arbeid worden gezet tegen loon, aan een product dat des werkgevers eigendom wordt, met het doel, niet om bekende behoeften te bevredigen, maar om meerwaarde te scheppen, die, door wederverkoop vermeesterd, zuivere kapitaalwinst wordt. Deze vraag doet zich nu echter op, en het wil mij voorkomen dat de heer P. verzuimd heeft haar te stellen, hoewel het juist bij zijne beschouwingswijze wel eenigszins van belang geacht kon worden haar ook te beantwoorden; deze namelijk: hoe kon dat eigenlijk? Hoe verklaren wij het, dat te Leiden als te Florence, als in de Vlaamsche steden, als kortom overal waar de draperie tot eenige ontwikkeling komt, het heele middeneeuwsche voortbrengingsstelsel wordt op zij gezet? Dat het gebeurt, en dat daarmede de juridische en de sociale constructies blijkende uit de keuren, en in het gevolg daarvan de moreele, de ethische beschouwing der dingen zich wijzigde, worden wij uit schrijvers werk duidelijk gewaar. Gegeven het bedrijf, zien wij de omwenteling gebeuren ook in al wat er aan gedachten-constructies boven dat bedrijf was gebouwd, maar waar komt het bedrijf vandaan? Wij raken hier aan moeilijke vraagpunten der economische historie. Is er werkelijk een aaneengesloten ontwikkeling sedert de wolindustrie, die in ons land in den Karolingischen | |
[pagina 105]
| |
tijd bloeide?Ga naar voetnoot1) Heeft die plattelands industrie blijvend gewerkt voor den handel en is tenslotte, toen de handel zich in de steden concentreerde, de stedelijke kleinhandelaar, de wantsnijder, de overbrenger geweest van de industrie binnen de wallen, waar zij zich toen als vrij bedrijf verder ontwikkelen kon? Het is een in de laatste jaren tegenover Bücher geuite meening, dat de zoogenaamde ‘Stadtwirtschaft’ de middeneeuwsche afgeslotenheid der stad als productie- en consumtieeenheid, niet is een verderontwikkeling uit de ‘Hauswirtschaft’ maar een terugkeer op een tusschenliggend tijdperk van vrijer verkeerGa naar voetnoot2); in hoeverre zou de wolindustrie of liever de geheele industrie van geweven kleederen (wol, linnen, zijde) daarin eene factor kunnen zijn? Of zou de zaak minder diep te zoeken en eenvoudig te verklaren zijn uit het feit,Ga naar voetnoot3) dat de verscheidenheid van stoffen en kleuren als het ware elke produceerende plaats aanzette tot voortbrenging in het groot van de eigen specialiteit om min of meer de geheele markt dáárvan te voorzien? Zonder twijfel is dit laatste juist, maar ik zou het nog eenigszins anders willen uitdrukken en meen zoo inderdaad ook iets dieper de verklaring te vinden. In de middeneeuwen was er onder de bekende goederen van vrij algemeen en dagelijksch gebruik geen enkel waarvan de voortbrenging in behoorlijke qualiteit zòò moeilijk en ingewikkeld was als die van de geweven kleedingstoffen. De verschillende deelprocessen der productie vereischten een vaardigheid die slechts vakmannen zich konden eigen maken, één der bewerkingen, het vollen, bovendien een lichamelijke inspanning, die bezwaarlijk van de wevers en hun vrouwen - ingeval van huisvlijt de aangewezen arbeidsters - te verwachten was. Dus bracht de technische inrichting van de productie arbeidsverdeeling noodzakelijk mede. Zoo kenden zelfs de voor eigen gebruik produceerende kloos- | |
[pagina 106]
| |
ters reeds in de twaafde eeuw afzonderlijke vollers.Ga naar voetnoot1) Worden voorts hoogere eischen gesteld dan éénkleurige grauwe monnikspijen medebrengen, dan wordt ook het verwen een werk van vakbekwaamheid. Is dus de productie niet meer te volbrengen zònder arbeidsverdeeling op ruime schaal, arbeidssplitsing, als Bücher haar noemt, dan komt de moeilijkheid, dat al die deelarbeiders geregeld aan den arbeid blijven moeten, en blijft er ten slotte geen andere weg, dan productie in het groot, die zich, hetzij naar de eene hetzij naar de andere zijde specialiseert om ook inderdaad kans op voldoende afnemers te houden. Zoo heeft Leiden nooit iets anders willen doen dan laken maken van tweedesoorts wol. Deze ontwikkeling gaat natuurlijk niet in de rechte lijn, oorzaak en gevolg wisselen. Eenmaal den weg naar bedrijfsuitbreiding op, wordt dit gevolg oorzaak van verdere arbeidsverdeeling, die wederom de productiviteit doet stijgen. Maar dit is vast te houden, dat het bloote feit der door de techniek gestelde eischen oorzaak was, dat de bedrijfsvorm zich uitzichzelf ontwikkelde tot een on-middeneeuwsche. Een voorbeeld dus van de groote beteekenis - immers de gewichtige gevolgen dezer gebeurtenis schetsten wij boven - van de technische productiefactoren. De proef op de som is dan, dat dit proces zich overal voltrok waar de voorwaarden aanwezig waren voor deze industrie, waar men kans zag voor een product, dat op de markt ingang kon vinden. Feitelijk had elke stad een draperienering in beginsel gelijk aan de Leidsche, maar niet overal kon zij uitgroeien omdat zij de concurrentie niet kon volhouden door duurder grondstof, minder bekwaamheid, zwakker kapitaalkracht. Dan zonk ze tot huisvlijt terug. Maar in de 15de eeuw bijvoorbeeld zijn nog er tal van Hollandsche steden, die het tegen Leiden durven opnemen, al had dat, vooral door de beter vakbekwaamheid en de grooter kapitaalkracht een belangrijke voorsprong. Zoo kwamen Amsterdam en Schiedam, weldra ook den Haag met een veel verkocht product op de Duitsche markt, en volgden weder Naarden, Gouda, Delft, Hoorn, Enkhuizen en andere: ‘de ander steden in Hollant, | |
[pagina 107]
| |
die nu sonder verloff off consent int wilde laken maken.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad ‘in het wilde’, want voor zóóveel wereldproducenten was geen plaats en behalve Amsterdam, dat krachtiger achtergrond had, heeft geen het lang kunnen uithouden, en toen eenmaal de uitstekende Engelsche producten ter markt kwamen, was alle kans op succes verkeken.
Zoo was dus ook het middeneeuwsche niet zooals men vaak meent, een gesloten systeem, maar liet het ruimte, ja, moest het ruimte laten aan al die productievormen welker economische noodzakelijkheid het niet kon afwijzen, en zoo zou het, waar voor steeds meer bedrijven gelijke vrijheid werd afgedwongen (ofschoon daarbij slechts enkele waren, die zich zóó groot ontwikkelden als onze draperie reeds zoovéél vroeger deed), zichzelf in den loop der zestiende eeuw den dood aandoen, ook al zou ten opzichte der overheidsbemoeiing het middeneeuwsche stedelijk voorbeeld voor wijder gebied worden nagevolgd, al zou in enkele uiterlijke vormen en in de terminologie de herinnering eraan blijven bewaard.
Deze algemeene beteekenis van de Leidsche industrie had m.i. scherper door den heer P. kunnen zijn aangegeven. Zijn natuurlijk veel omvangrijker kennis der bronnen zou hem bovendien in staat gesteld hebben het veel krachtiger te doen dan ik het poogde. Maar dat doet aan de waarde van zijn boek niets af, dat onze historisch-economische litteratuur, die, vooral waar het de geschiedenis der industrie betreft, nog zoo arm is, op een gelukkige manier komt verrijken. Dit buitengemeen rijk-gedocumenteerde werk, dat ook op allerlei onderdeelen en slechts van terzijde het onderwerp rakende dingen belangwekkende perspectieven opent, is een begin vol mooie beloften. Niet alleen voor den schrijver zelf zij het dat, - moge het óók een aansporing en voorbeeld zijn voor velen om op zijn manier hun krachten te wijden aan dit nog zoo rijk en toch nog zoo weinig bearbeid terrein. |
|