De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 324] | |||||||
BoekbeoordeelingenHenri de Régnier, La Sandale Ailée. 1903-1905. Paris, Société du Mercure de France.Meer dan de volmaakter schoonheid van den ontzettenden Baudelaire, meer dan de muzikaler zangen van den teederen Verlaine, heb ik altijd de zinrijke beeldenpracht van den aristocratischen De Régnier bemind. Hoe heb ik gedwaald door de landschappen en tooneelen van zijn aandoenlijke, eenvoudige, eerste reeksen: ‘Les Lendemains’ en ‘Apaisement’. Zoo deze poëzie niet groot was, innig en zuiver was ze zeker. En iets groots was er ongetwijfeld in de naar het symbolische neigende, maar toch nog van werkelijke ervaring vervulde ‘Sites’; onvergelijkelijk in zijn soort was van de geheelsymbolische ‘Episodes’ het gedicht ‘Le Verger’: de ‘Drie Bruiden’ der dichtkunst, zooals Toorop ze in de schilderkunst schiep. En in de volgende bundels: hoe trof mij daar het beeld van ‘La Gardienne’: strijd tusschen liefde en roemdorst, weerkeer van den ontgoochelden ridder naar het kasteel waar hij zijn liefste verliet voor hoefgetrappel en zwaardgestraal; het nog schoonere van ‘L'Homme et la Sirène’: naakte natuurlijkheid die valsch wordt door het opgedrongen wijsheidskleed; de triomf der Schoonheid in ‘Hélène de Sparte’, waar de schoone verderflijke in den Hades door haar slachtoffers verheerlijkt wordt; eindelijk ‘Le Sang de Marsyas’: zegepraal van den natuurdichter over Apollo-zelf, door den jaloerschen god gewroken. In al deze gedichten was geest met ontroering vereend in het klare beeld van meer dan enkelpersoonlijke schoonheid. Ongetwijfeld waren er verscheidene onder de kleinere verzen, die meer van een geestrijk naar alle zijden wenden der idee dan van nieuwe aandoening getuigden, en een groote belofte was daarom ‘Les Médailles d'Argile’, waar vooral in de kleine gedichten een | |||||||
[p. 325] | |||||||
nieuw voelen der werkelijkheid viel aan te toonen. ‘La Cité des Eaux’ bracht mij dáarom een gedeeltelijke teleurstelling, wijl de werkelijkheid-zelve, van Versailles' tuinen, hier dreigde verstrakt te worden tot schoone zinrijkheid inplaats van zinrijke schoonheid. ‘Schoone’ zinrijkheid, want nergens breekt bij De Régnier de zuiverheid van geluid en ritme, maar met den nadruk op ‘zinrijkheid’ omdat het gevoel er soms nauwelijks meer doorheen gloeide. Daarom juist is ‘La Sandale Ailée’ zoo'n heerlijke verrassing voor mij geweest, omdat het van de eerste tot de laatste bladzijde een boek is van innige ontroering. Sedert de ‘Sites’ domineerde de geest, hier domineert het gevoel. Zonder twijfel is zonder machtige ontplooiing des geestes geen groote kunst mogelijk, en de hoogste toppen van het bergland waarop De Régnier's poëzie gelijkt liggen in het midden-gebied en zijn monumentaler dan de arkadische heuvelen in herfstkleuren, waarheen deze laatste zangen ons leiden; maar is er geen bekoring in het liefelijkweemoedige, die het grootsch-gebeeldhouwde der rotskruinen mist? Zou men om de grootsche werken der kunst de innemende kleine willen missen, die ons wel niet doen sidderen en verbleeken, maar een traan lokken uit het droomende oog? En vooral, waar de naïeve aandoenlijkheid der jeugd verrijkt en verdiept is in de omzwervingen en strijden van het leven, waar de traan er niet meer een is van onbewust hopen en vreezen, maar van herinnering en verwachting van den dood, daar is de schoonheid der poëzie als die van den herfst, die lieflijker is dan de lente, met weeker misten en gloeiender kleur. Psyche trad naar den dichter, met hooggeheven lamp. ‘Wat komt gij doen’ vraagt hij haar ‘nu het te laat is? Vroeger gingen wij de velden langs in het genot derjeugd - waarom verliet gij mij, en komt gij nu met uw lamp de grijze haren van mijn slapen verlichten?’ ‘Toen was ik enkel een kind’ zei ze ‘maar nu weet ik de geheimen der bloemen, waarvan ik toen nog den naam moest vragen. - Ik breng u den kus der liefde en den geur van het leven, maar zoek niet meer in mij de Psyche van voorheen...’ Et soudain, souveraine, éblouissante et nue,
D'un geste, elle haussa sa lampe devenue
| |||||||
[p. 326] | |||||||
Tout à coup éclatante et semblable au soleil.
Et moi, je regardais son visage vermeil
Qui s'empourprait encor du reflet orgueilleux
De s'être, un soir, penché sur le sommeil d'un Dieu.
Psyche, de ziel, die de Liefde aanschouwd heeft, is na lange afwezigheid weergekeerd tot hem met wien zij zwierf in haar jeugd. Zoo is de liefdevolle aandoening van de ‘Lendemains’ en ‘Apaisement’ na jaren van geestes-ontwikkeling: het speuren naar de geheimen des levens, rijker weergekeerd in ‘La Sandale Ailée.’ De dichter is grijs, en beurtelings wil hij den weemoed van zijn ouderdom verloochenen of eraan toegeven. ‘Wat gaat het mij aan,’ roept hij uit, ‘of uur na uur mij ontvoerd wordt en de asch mijner dagen rust in den bekransten urn, als ik mijn lijf toch altijd nog nieuw gevoel,’ Et si je puis toujours forcer l'Heure nouvelle
A se montrer à moi,
Enivrée, amoureuse et douce ainsi que Celle
Qui venait autrefois,
Soumise et repoussant le cuir de sa sandale
Du bout de son orteil,
Sur la terre docile à son ombre inégale
Danser nue au soleil.
Maar ziedaar dan, hoe op een schoonen avond de weemoed hem zacht en teeder omarmt: Ce beau jour n'est plus rien que son ombre odorante,
La lumière est éteinte et le vent disparu;
Le parfum ténébreux de l'arbre et de la plante
A remplacé pour nous la forme qu'ils n'ont plus.
Il semble que le temps et l'ombre et le silence
Ordonnent de mourir et de fermer les yeux,
Car si le jour renaît, revient et recommence,
Aura-'t-il la beauté de ce jour radieux?
Krachtig verzet hij zich in ‘L'Eté’. Dronken van een nieuw bloed, waardoor zijn kracht en zijn lichaam gaan herboren worden, staat hij met lachend gelaat rechtop naar de zon, zingt hij het lied van den zomer, droomerig-wellustig en scha- | |||||||
[p. 327] | |||||||
terend-uitgelaten. Maar den overmoed voelt men in deze uitdaging: Et, si j'ai mal chanté ta gloire, qu'on me lie
Au tronc, bien attaché,
Comme on lia jadis à l'arbre de Phrygie
Marsyas écorché;
Et toi-même, cher Dieu qu'a salué ma bouche,
Sois le rouge bourreau
Qui par les flèches d'or de ton soleil farouche
Déchirera ma peau!
Daarna verwint de weemoed hem ten volle en voorgoed. Heerlijke verzen zijn het, waarin hij die altijd eendere en altijd nieuw-gevoelde stemming uitzingt. ‘De ware wijze is hij die op het zand bouwt, wetend dat alles ijdel is in den eeuwigen tijd - - zoo maakt hij zichzelven voor mensch en dingen dat rustige, onverschillige en schoone gelaat - - maar ik wil liever dat de angst mijn klagend hart vult: Car ni le pur parfum des roses sur le sable,
Ni la douceur du vent, ni la beauté du ciel,
N'apaise mon désir avide et misérable
Que tout ne soit pas vain dans le temps éternel.
Of van die smart die hem de eenzaamheid wenschen doet, die van verder komt dan hemzelf, die ieder mensch eenmaal zacht hoort spreken, zeggende dat de bloem des levens asch is in zijn vrucht. Deze en andere, maar ik kan niet alles noemen, tot de dichter berust in de wetenschap, dat zijn jeugd voorbij is: ‘Je ne veux plus de toi, Jeunesse.’ Laisse-moi, je n'ai plus ta force et ton visage,
Ni l'élan furieux où je suivais tes pas;
Laisse-moi, laisse-moi, Jeunesse, je suis las
Du grondement lointain de ta rumeur d'orage.
Maar zal dit mijn vergoeding zijn, denkt hij, dat ik tegen den purperen avondhemel van mijn leven het Teeken van mijn Roem zal zien, zwart, omdat de Roem gekocht wordt met den Dood: | |||||||
[p. 328] | |||||||
Verrai-je, à l'horizon mystérieux et vide,
Se tordre un noir laurier sur la pourpre du ciel?
* * *
Is het wonder dat de gedichten van Seizoenen, die nu volgen, voor het grootste deel een verheerlijking van den Herfst inhouden? Voelt hij in het eerste niet, dat van de geborduurde beeltenissen der Jaargetijden die den muur van het huis versieren, die van den Herfst hem het meest verwant is? De loome zomermiddag moge hem een wijl bekoren, aan den Herfst zingt hij zijn Oden het liefst: Je ne veux plus chanter que toi, ô bel Automne - -
want Zomer en Lente leven voort, verbleekt en ingesluimerd, onder den sluier van het weemoedige getij. Dit boek is een boek van innigheid, en de Liefde verschijnt er in vele gedaanten. Ook de Liefde in engeren zin, die van man en vrouw, beslaat er geen geringe plaats in. De vierde afdeeling is geheel gevuld door beelden van háar. Zij is de onweerhoudbare, de zacht-schijnende die sterker blijkt dan de sterkste, die het best met wijd-open deuren en gedekten tafel simpel verbeid wordt. Haar handen omklemmen de polsen, haar adem zengt het gelaat van den tot hatens toe verbijsterde, bij wien zij binnentrad. - En daarentegen, hoe vol teedere mildheid is het volgende: ‘La Colombe’, van dien schoonen tuin waar het water altijd frisch ruischt - Et, n'est-ce point ainsi, Amour, que tu demeures
A jamais où ton ombre est entrée une fois,
Et que tu laisses, en souvenir de tes heures
Heureuses, un parfum, un murmure, une voix
Qui, pareils au parfum et pareils au murmure
Que la rose répand et que chuchote l'eau,
Font, mêlés à la voix de la colombe pure,
Plus divin le silence et le jardin plus beau?
Het zou mij te ver voeren, al deze beelden van eigen en anderer liefdeleven, altijd uit de werkelijkheid gegrepen, en altijd anders: van de ééne-eeuwige, van de vergankelijke, van de hartstochtelijke, van de nog niet gevoelde Liefde, te ge- | |||||||
[p. 329] | |||||||
denken. O die teederheid van het laatste: het meisje dat nog niet bemind heeft: Vos mains sont belles, mon enfant, vos mains sont belles,
Mais leur geste pensif ne s'est jamais penché
Pour saisir doucement par le bout de ses ailes
Le papillon qui vole à ta lampe, ô Psyché!
Zoo kan ik ook niet al te uitvoerig zijn over de volgende reeks, die hoofdzakelijk beelden van de poëzie-zelve geeft. In het begin en het einde ervan overheerscht weer de weemoed van den ouderdom. De dichter vond de fluit van zijn jeugd terug, maar wat hem voorheen bezielde is er niet meer. Hij die zijn tuin aanlegde, zijn fruit kweekte en de bron in kunstigen fontein veranderde - zinrijke symbolen van wat de dichter doet - reist heen, en niemand zal zich hem herinneren. De Satyr zoekt in den dronkenmakenden wijn het jeugdgevoel dat hij anders, stram geworden, missen moet. Rustiger is tegen het einde ‘La Forêt’: zoo het woud hem niet meer den schoonen leugen van voorheen biedt - men denke aan gedichten als ‘Le Songe de la Forêt’ uit de ‘Poêmes’ - de purper en gouden herfst, de kalme pijnboom en de machtige eik Et les arbres légers qui chantent dans le vent
zijn een bekoring waarvoor hij de volte der fabelwezens missen wil. Wat zou hij met een jeugdiger vriend gaan zwerven, zegt hij in ‘Le Refus’, hij die de nimf niet zou kunnen inhalen, als zijn strompelen over de steenen haar verjoeg? Zoo schertst hij, en moedigt den ander aan; maar bitter is ‘Le Sacrifice’, waar Agamemnon die Iphigenia offert het beeld is van den Dichter die zijn roem koopt tegen den prijs van zijn jeugd: Il livre, comme toi, en offrande à la gloire
Sa jeunesse éperdue et qui tout bas l'implore...
Tusschen de hier genoemde verzen, met nog enkele andere, in, staat een aantal grootere van onderling gelijksoortig gegeven; hier blijkt het dat De Régnier's voorliefde voor fabelwezens toch nog niet geheel verdwenen is: Pegasus en Cen- | |||||||
[p. 330] | |||||||
taurèn zijn er de telkens wederkeerende gestalten. Maar nergens zoozeer als hier voelt men dat deze een tastbare werkelijkheid verbeelden. ‘Pégase au Satyre’; voelt men in dezen aanspraak van het edele dichterpaard tot den boerschen, onreinen en bokspootigen Sater, die evenwel in dezen verbasterden tijd de eenige is die de natuur niet miskent en misschien nog zingen kan, niet een toespeling op sommige vagebonden die tot de beste dichters hooren der moderne Fransche poëzie...is het toeval, dat het vlak voorafgaande gedichtje in den regel ‘Le ciel au-dessus du toit’ een klaarblijkelijke herinnering aan Verlaine bevat? - ‘Phrixus’ is de naijver van den in alle mannelijke heldendaden uitmuntenden Centaur, als hij het dichterpaard aanschouwt; ‘Le Piège’ de valstrik waarin de ziellooze menschheid van heden de poëzie lokt; ‘Alphareus’ de weemoed van den oudgeworden Centaur die bij den fluitspelenden herder komt luisteren en droomen van de Zee, waar de Sirenen zingen - de eene voorstelling is doorzichtiger dan de andere, maar in alle moet òf een persoonlijk leven, òf een reëele beschouwing van tijdsomstandigheden de aanleiding geweest zijn.
* * *
Niet het minste genot van dezen bundel is het, te zien hoe De Régnier's natuurliefde haar vaderlandsche en mythologische landschappen een tijdlang voor geheel nieuwe, voor Oostersche, verwisselde. Natuurliefde, landschappen - de woorden zijn te beperkt voor een genegenheid die een geheele cultuur omvat, een cultuur waarin hij zijn elegische gevoel: van het vergankelijke der schoonheid en den schoonen weemoed van wat bezig is te vergaan - evengoed spiegelen kan als in die van Versailles' parken. Men leze ‘Ville d'Orient’: Toi, dont j'ai vu monter de la terre d'Asie
Les cyprès toujours verts et les blancs minarets,
Entre toutes, mon coeur, ô Ville, t'a choisie
Pour I'un de ses désirs et l'un de ses regrets.
Ma mémoire s'émeut à tes beautés lointaines
Dont l'aspect un seul jour charma mes yeux nouveaux,
Et j'écoute, depuis, la voix de tes fontaines
Qui rend plus grave encor la paix de tes tombeaux.
| |||||||
[p. 331] | |||||||
Entre leurs murs verdis de faïences persanes
Où luisent dans l'émail les versets du Coran,
Ils gardent à l'écart, parmi les vieux platanes,
Les cercueils inégaux que surmonte un turban.
De Perzische spiegel doet droomen van Scheherazade, die met haar schoone verhalen den Khalif bewoog haar te sparen, maar niet den onverbiddelijken Tijd. ‘Oosten! gij sliept in de diepte mijner gedachten’ zoo mijmert de dichter, die uit de ‘Duizend-en-éen-nacht’ er een fantastisch beeld van verkregen had, beurtelings droomerig en ontzettend. ‘Had ik mogen verkiezen wáár te leven, misschien ware ik het liefst “vieilli sous le turban”, want hoe schoon zou het bestaan geweest zijn in de frissche moskee, bij den zuiveren bron die voor de wasschingen bestemd is, op den Gouden Horen, in het dichte huis; hoe schoon eindelijk de dood in dat liefelijkste der kerkhoven!’ En zie hier, als een voorbeeld van simpele en ontroerende uitbeelding der werkelijkheid, en als een bewijs hoe de natuurliefde toch een zeer machtige factor in deze stemmingen is; het ontwaken uit den droom van de loomheid en den bloeddorst van het Oosten: La double vision à mes yeux évoquée
Tourmente tour à tour mon esprit incertain,
Tandis qu'au minaret de la blanche mosquée,
Guttural et criard, chante le muezzin.
Il fait sombre déjà sous les larges platanes
De la petite place ombragée où je suis,
Et j'écarte parfois d'un geste de ma canne
Un chien jaune qui rôde et dont le croc blanc luit;
Dans le ciel clair encore à travers le feuillage
Les martinets aigus croisent leurs cris ailés,
Et dans la tasse étroite où glisse leur image
Mon café refroidit auprès du narghilé.
La rue en pente va vers l'échelle prochaine
Et, de la Corne d'Or où mon caïque attend,
Je verrai se lever, courbe et visible à peine,
La Lune, sur Stamboul où règne le Croissant!
| |||||||
[p. 332] | |||||||
Naar andere gebieden ook zwerft de dichter. Naar Arcadië, waar de herder zonder schoonheid hem toch als een broeder voorkomt van de Herders der Eclogen, waar de beelden vergruisd zijn en het door de vingers vlietende marmerstof het overblijfsel is van een God. Naar de Villa d'Este, waar de hellende tuin ruikt naar water, bladeren en bloemen ‘et la mort vivante’. Naar het Klooster, waar de hemel somber is van blauwte en de klokken van zwaar goud geleidelijk zwijgen. Naar Venetië - ik zou wel willen blijven aanhalen, want alles is hier verrukkelijk - de gewezen Meesteres der zeeën, nu een weemoedige vervallen stad. En zelfs droomt hij van verre overzeesche gewesten, in dat schoone gedicht aan de Maan - Et sur la molle terre où pousse la liane
Aux arbres limoneux de l'humide forêt,
Je me souviens de toi, aux nuits de Louisiane
Où tu mirais ta face au miroir des marais.
Doch het allerontroerendst is dan de weerkeer tot het meest alledaagsch-eenvoudige, en toch meest dierbare, de ‘Ville de France’: Le matin, je me lève, et je sors de la ville.
Le trottoir de la rue est sonore à mon pas,
Et le jeune soleil chauffe les vieilles tuiles,
Et les jardins étroits sont fleuris de lilas.
Elle est sans souvenirs de sa vie immobile,
Elle n'a ni grandeur, ni gloire, ni beauté;
Elle n'est à jamais qu'une petite ville;
Elle sera pareille à ce qu'elle a été.
En als hij thuiskeert in den avond, en dra het eerste lichte raam zal zien, schijnt het hem toe, of hij naast zich in de schaduw, vol teederheid, gevoelt La patrie aux doux yeux qui me prend par la main.
Het vaderland heeft De Régnier echter 't meest lief in beelden van het verleden. Hij is een bewonderaar van den 18e eeuwer Watteau, en vooral van Versailles. Een aangrijpend gedicht wijdde hij aan een meisje uit dien vervlogen tijd, | |||||||
[p. 333] | |||||||
wier pastelportret zijn kamer siert. Het is jong en onschuldig, maar hij weet dat zij stierf als publieke vrouw. Haar reine naïeve jeugd echter leeft voort, overleeft hemzelf, in die beeltenis: Et maintenant qu'en moi, si doux à ma tristesse,
Est né le goût amer des choses sans, retour,
J'aime votre muette et lointaine jeunesse
Qui survit à la mienne et qui dure toujours. -
‘L'Accueil’ is de ontvangst, door den ouden, eenzamen dichter, van een bewonderend tweetal dat hem bezoeken komt. Zij zijn verbaasd hem in baai en met blooten schedel te zien, in plaats van gekleed in purper en gelauwerd met goud. Wederom beheerscht den dichter hier de gedachte, dat de roem met den dood wordt gekocht. ‘Als gij eens weerkomt’ zegt de oude ‘en gij menschen met palmen ziet opgaan naar mijn woning, weet dan, dat als gij medegaat, gij mij zult vinden, niet Comme aujourd'hui debout en ma robe de laine
Qui se troue à l'épaule et se déchire au bras,
Mais drapé de pourpre hautaine
Peut-être - et mort
Et lauré d'or!’
De laatste reeks is een Idylle. Aan de zee, bij pijnbosschen, heeft de zanger de stad ontvlucht om er niet meer heen te gaan. Zoete verzen van naald-geruisch en hars-geur, met de eeuwige zee in de nabijheid, en vervuld van een liefde, niet zonder weemoed maar vol innigheid. J'aime ce bois de pins dont vous avez chanté
La verdure marine,
Qui sent bon la chaleur, le soleil et l'été,
L'écorce et la résine.
La coquille en craquant s'y mêle sous les pas
A la pomme écailleuse,
Entre les troncs on voit la mer border, là-bas,
La plage sablonneuse.
Des nachts, in het huis, is alles zoet, alles schoon. Hij is er met haar die hij liefheeft, en zij zwijgen. Zij rust op den divan en hij beschouwt haar, de ‘sage indolente’ - - | |||||||
[p. 334] | |||||||
Et ton visage seul suffirait à mes yeux,
Qu'enchantent ton repos, ta grâce et ta beauté,
Si je ne voyais pas, vif et mystérieux,
Ton pied charmant et qui est nu dans la clarté...
Even wordt de vrede hier gestoord door een flikkering van zinnelijkheid, die - al zegt hij het er niet bij - van het verleden is. Zij is jong, en vindt er behagen in zich toe te lachen in den spiegel. Maar hij gaat alleen het strand langs wandelen - om zijn ouderdom te vergeten? Helaas! Hij weet het wel, dat hij altijd verder raakt van zijn jeugd, om niet stil te houden dan voor een graf; terwijl haar jonge gelaat zich verlustigt in zijn voorjaarschen weerschijn. Doch de gezamentlijke indruk van al deze verzen is vrede: Je vous aime en ces lieux dont vous êtes la gloire,
La grâce et la beauté,
Et l'oeillet odorant au sable qu'il embaume,
Avec simplicité,
Est l'insigne fleuri de votre doux royaume
De grâce et de beauté.
In deze omgeving van pijnboomen en deze stemming van elegische of idyllische liefde, leest de dichter Ronsard, die ook den pijnboom bezong en de elegische en idyllische zanger bij uitnemendheid is. Een schoon, krachtig en welluidend gedicht is deze hulde, die eindigt met den wensch: Muse! Si je ne suis pareil au Vendômois
Dont le luth fit entendre
La louange sans fin et qui dure en sa voix
D'Hélène et de Cassandre,
Je n'en ressens pas moins le glorieux désir
Qu'un peu de moi demeure
Et l'espoir de ne pas tout entier me mourir
Avec ma demière heure,
Lorsque le vent d'oubli disperse au ciel d'hiver
La forêt qui frissonne,
Fais que je sois semblable à ce feuillage vert
Qui ne craint pas l'automne,
| |||||||
[p. 335] | |||||||
Et si, sur mon front nu, le laurier souverain
A tes doigts ne se plie,
O Muse, accorde-moi cette branche de pin:
C'est l'arbre de Marie!
Zou het nageslacht een dichter, die zóó zijn stemmingen uitzong, zijn hulde kunnen onthouden? Het komt mij voor, dat De Régnier door ‘La Sandale Ailée’ een voorname plaats heeft veroverd in de reeks zuiver-lyrische dichters die sinds Ronsard in elegisch-idyllische poëzie uitmuntten. En leent zich voor deze zachte, weeke kunst de Fransche taal niet het best, die voor het groote zoo weinig geschikt is, maar die voor het kleine zulk een zoetvloeiende en teergolvende elegantie bezit? Wat nu is de beteekenis van den titel: ‘La Sandale Ailée’? Verzinnebeeldt hij den vliedenden Tijd, doelt hij misschien op het doorzwerven van zoo velerlei gebied van schoonheid? Of is het niet waarschijnlijk, daar dergelijke woorden voor De Régnier vaste symbolen zijn, dat hij er hetzelfde mee bedoelt als in het gedicht ‘Via’ uit de ‘Médailles d'Argile’, waar de gevleugelde sandaal het symbool van de Liefde is? Liefde, in ruime beteekenis genomen, is zeker de eenheid van dit boek: liefde voor het leven, die blijkt uit liefde voor jeugd en schoonheid en poëzie, voor vele tijden en oorden, - maar geen duurzame, eeuwige liefde, doch immer-vliedende, van plaats tot plaats, en van zoo korten duur, dat zij doorgaans verschijnt in den sluier van den weemoed. En het eenige wat den zanger in die vlottende stroomen toestraalt als een baken, is de Roem, waardoor iets ten minste blijft van den vergankelijken mensch.
Alex. Gutteling. | |||||||
Shakespeare in deutscher Sprache II. Herausgegeben, zum Teil neu übersetzt von Friedrich Gundolf. Berlin, Georg Bondi.Het tweede deel van Gundolf's Shakespeare-vertaling - Romeo und Julia; Othello; Der Kaufmann von Venedig - is verschenen. Met de eerbied voor een groot voorganger die slechts den waarlik grote eigen is, heeft Gundolf in de voorrede tot het | |||||||
[p. 336] | |||||||
eerste deel,1) van Schlegel's arbeid gesproken als van een die zich wel zuiveren en verbeteren, doch niet overtreffen laat. Want, zegt hij - en dit voelen wij meê - ‘Seine verdeutschung kam aus dem Erlebnis und hat den unerreichbaren Vorzug der Frische, der leidenschaftlichen Erweckerfreude.’ Wanneer men de vertaling van Gundolf naast die van Schlegel legt en de afwijkende gedeelten nauwkeurig met de engelse tekst vergelijkt, zal men van plaats tot plaats verbeteringen aangebracht zien. De taak door Gundolf zichzelf gesteld, heeft hij volbracht, de verbeteringen die hij in de gewijzigde gedeelten heeft willen aanbrengen en die hij in zijn voorrede in 't kort noemt, heeft hij inderdaad verwerkelikt. Phantaseren over Shakespeare's tekst, dien tekst idealiseren en vermooien, Schlegel heeft het niet gedaan en Gundolf heeft zich er evenzeer van onthouden ‘selbst wo auch nach [seinem] Gefühl durch einen kleinen Drücker vielleicht noch eine höhere sprachliche oder dichterische Wirkung zu erzielen oder durch Weglassung eine augenblickliche Disharmonie aufzuheben gewesen wäre’. Hiermee nam hij het standpunt in dat ook naar onze mening de vertaler van een klassiek werk innemen moet. Met enkele aanhalingen willen wij hier de aard der aangebrachte wijzigingen aangeven. Niet het minst door het bijbehouden en nauwkeurig volledig vertalen van Shakespeare's woordspelingen heeft de stijl der dramatiese voordracht het ‘pakkende’ gehouden wat zij in de gedeelten, die niet door de tragiek boeiend en overweldigend zijn, voor de blijvende spanning des geestes behoeft. Reeds dadelik bij de opening van Romeo und Julia vinden wij tussen Schlegel's en Gundolf's vertalingen een groot verschil:
Dit is niet een meerder gelijkblijven van ‘zin’ alleen, ook, wat meer betekent, van ‘klank’ en ‘toon’; wat nog duideliker | |||||||
[p. 337] | |||||||
uit de kreten van Verona's burgers, als zij op de vechtende Capulets en Montagues loskomen, blijkt: He! Spiess' und Stangen her! Schlagt auf sie los!
Weg mit den Capulets! Weg mit den Montagues!
heeft Schlegel, terwijl Gundolf: He! Knüttel, Stangen, Spiesse! Schlagt sie nieder!
Nieder die Capulets! Nieder die Montagues!
vertaalt, meer gelijkblijvend aan Shakespeare's: Clubs, bills, and partisans! strike! beat them down!
Down with the Capulets! down with the Montagues!
Van hetzelfde belang is het meer ‘woordelik’ vertalen dat Gundolf gedaan heeft. Gundolf volgt, waar hij wijzigde, de engelse tekst getrouwer. Uit de toespraak van Verona's vorst tot de vechtende burgers, teken ik als voorbeeld het volgende aan:
terwijl Schlegel heeft: Drei Bürgerzwiste haben dreimal nun,
Aus einem heft'gen Wort von euch erzeugt,
Du alter Capulet und Montague,
Den Frieden unsrer Strassen schon gebrochen.
Ieder voelt hoe weinig nauwkeurig Schlegel hier was; bovendien mist deze plaats het kernachtige dat door Gundolf hersteld werd; Schlegels vertaling wordt daardoor ook een vers langer. Een ander, even treffend voorbeeld van onnauwkeurigheid bij Schlegel, geeft de volgende plaats, waar Romeo van de liefde spreekt als van A choking gall and a preserving sweet.
| |||||||
[p. 338] | |||||||
terwijl Schlegel vertaalt: Und süsse Gall', und ekle Spezerei.
Gundolf heeft juister (en vermijdt het hinderlik herhaalde ‘und’) Widrige Gall und süsse Spezerei.
Tekstverlengingen, door Schlegel herhaaldelik nodig geacht, daar hij voor een dekkend vers omschrijvende geven moest, heeft Gundolf weggenomen. Bijvoorbeeld waar Shakespeare heeft:
Benvolio:
What sadness lengthens Romeo's hours?
Romeo:
Not having that which, having, makes them short.
Benvolio:
In love?
Romeo:
Out -
Benvolio:
Of love?
Romeo:
Out of her favour, where I am in love.
Hier heeft Gundolf:
Benvolio:
Und welcher Gram dehnt Romeo's Stunden?
Romeo:
Dass ich entbehren muss was sie verkürzt.
Ben.:
In der Liebe?
Rom.:
Aus -
Ben.:
Der Liebe?
Rom.:
Aus deren Gunst die mich in Liebe hält.
En Schlegel:
Benvolio:
Und welcher Gram dehnt Euch die Stunden?
Romeo:
Dass ich entbehren muss, was sie verkürzt.
Ben.:
Entbehrt Ihr Liebe?
Rom.:
Nein.
Ben.:
So ward sie Euch zu Theil?
Rom.:
Nein, Lieb' entbehr ich, wo ich lieben muss.
Het verschil is duidelik en behoeft geen bespreking. Er blijkt uit deze plaats tevens hoe belangrijk, wat den zin en den toon van Shakespeare's verzen betreft, deze verbeteringen van Gundolf zijn. Sommige gedeelten, vooral uit het proza, zijn bovendien door Schlegel weggelaten of samengetrokken, die in Gundolfs vertaling in hun geheel gegeven worden. | |||||||
[p. 339] | |||||||
Kernachtiger is Gundolf, zei ik reeds. Behalve het weglaten van overtollige voorvoegsels als ‘mein’ voor ‘Herr’ enz. weet hij tekenachtiger uitdrukkingen te vinden die, direkter en korter, het dadelik ‘doen’. Ook in het proza. Bijvoorbeeld:
Wat de verzen betreft, voorbeelden van meerdere toonkracht en meerdere kernachtigheid bij Gundolf vindt de lezer in het reeds aangehaalde. Zo heeft Schlegel zich ook genoodzaakt gezien op verscheidene plaatsen de vijfvoetige jambe voor de zesvoetige te verlaten. Gundolf heeft daar de verzen weer tot hun oorspronkelike tekenachtiger lijn teruggebracht.
De onnauwkeurigheid van Schlegel deed hem soms ook de voorstelling, de verbeelding van Shakespeare onjuist weergeven. Staat in 't engels: At my poor house look to behold this night
Earth-treading stars that make dark heaven light.
Dan vertaalt Schlegel foutief, en in storende maat: In meinem armen Haus sollt Ihr des Himmels Glanz
Heut' Nacht verdunkelt sehn durch ird'scher Sterne Tanz.
Juist dus het omgekeerde geeft hij, van wat Shakespeare zag. Bij dezen wordt de hemel ‘donker’ genoemd, die door de ‘earth-treading stars’ verlicht zal worden; Schlegel maakt ervan dat de hemel glanst en verduistert zal worden door het licht der aardse sterren. Bij hem werd zinloos wat bij Shakespeare een duidelik en prachtig beeld is. Gundolf herstelt deze plaats aldus: Beseht in meinem schlichten Haus heut Nacht
Manch irdischen Stem der Himmel heller macht.
Het schone van ‘earth-treading stars’ bij ‘dark Heaven’ bereikt ook hij niet, maar hij geeft toch, zij het ook met een wellicht noodzakelike vermindering, de verbeelding die Shakespeare gaf. | |||||||
[p. 340] | |||||||
Misschien werpen de hier aangehaalde plaatsen reeds voldoende licht op de verschillen tussen Schlegels en Gundolfs vertalingen en maken zij duidelik waarom de laatste niet slechts recht van bestaan heeft, maar ook boven die van Schlegel aan te bevelen is. In 't algemeen laat zich van Gundolf zeggen, dat zijn vers meer dan dat van Schlegel ‘vers’ is, vaster van ritme, evenwichtiger van toon. In de verbeterde plaatsen was bij Schlegel vaak een losheid en zwakte, waarvoor Gundolf al het onnoembare stelde, wat een goed vers van een zwak onderscheidt: meerdere harmonie van geluid, kracht in dit harmoniese en buigzaamheid in die kracht. Vaak is Schlegels vers meer een geskandeerd proza, het heeft van de maat den vorm (d.w.z. een behoorlik aantal syllaben in ieder vers) maar niet het wezen, d.i. het schone evenwicht tussen de heffingen en dalingen onderling. De wijzigingen in Der Kaufmann von Venedig, zijn van dezelfde soort als die in Romeo und Julia. Maar de veranderingen zijn weinige. In de ‘Aanhang’ tot zijn vertaling zegt hij: ‘Der Kaufmann Schlegels [ist] eine Meisterleistung und selbst seine Fehler [sind] den Stückelungen der Revisoren meist überlegen. Grössere Eingriffe waren hier wieder nur an einige Reimstellen erfordert. 9 Nov. '09. Maurits Uyldert. | |||||||
NaschriftToen het bovenstaande reeds afgedrukt was ontvingen wij ook het derde deel dat König Johann, König Richard der II en König Heinrich der IV erster Teil inhoudt. Ook dit deel bevat Schlegel's, door Gundolf nauwkeurig verbeterde, teksten. Deze uitgave is waarlik een zeldzaam correcte en dichterlik voortreffelike en waarvan de studie zeker aan onze hollandse Shakespeare-vertalers - die òf philologies juist, maar dan zonder dichterlike aspiratie, òf dichterlik aangedaan maar dan steeds ontoereikend nauwkeurig in het philologiese, zijn - aan te bevelen is. |