| |
| |
| |
[Deel 1]
Maria
Mysteriespel in drie tafereelen.
Door
Mathieu Schoenmaekers.
Personen:
Maria. |
Amiantes, Kunstschilder. |
Roza, Moeder van Amiantes. |
Petrus, haar man, Kunstschilder. |
Pater Beatus. |
Moeder van Roza. |
Piccolcuore}Dorpsnotabelen. |
Denarini}Dorpsnotabelen. |
Een dokter. |
Drie kinderen. |
Boeren en boerinnen. |
Het stuk speelt in den tegenwoordigen tijd, in een gehucht dicht bij Rome.
Het eerste tafereel speelt op Kerstmorgen.
Het tweede op den namiddag van den daaropvolgenden Goede-Vrijdag.
Het derde op den morgen van den daaropvolgenden Paaschdag.
| |
Eerste tafereel.
Huiskamer van Petrus en Roza. Links: (van toeschouwer) deur naar zijkamer. Achter links:buitendeur. Achter midden:raam, waardoor een tamelijk nabije kapel met verlichte vensters zichtbaar is. Vroeg in den morgen, nog donker. Kaarslicht. Roza staat terzijde vóór 't raam, kijkt naar buiten. Haar moeder komt binnen vanuit de zijkamer.
| |
Eerste tooneel.
Roza, haar Moeder.
Ja, kind, ik heb het maar gewaagd. 't Zou me toch aan m'n hart gaan, de nachtmis niet te hooren. Dat zou de eerste keer van m'n leven zijn.
| |
| |
Als je 'r maar tegen kan. 't Is koud!
Verleden jaar was je ook al bang voor me, en 't is toch best afgeloopen.
Och, ik begrijp je....ik word ieder jaar een jaar ouwer hè! Maar zoolang ik eventjes kan, zal ik de Kerstnacht blijven meevieren.
Een kras moedertje heb ik!
Zie je, als pater Beatus d'r niet meer was, dan zou ik 't misschien niet doen. Dan was 't mooie voor mij d'r toch af. Jullie jonge menschen weten dat zoo niet. Maar ik zeg: een tweeden pater Beatus krijg je nooit weer....Ik heb nooit zoo'n devoten priester gezien. En als hij preekt....'t komt zóó uit zijn hart....Je moet toch morgen of zoo weer 'ns met me naar zijn kluis wandelen.
Kom, kom, als we langzaam wandelen haal ik 't best. Die kluis is me toch zoo heilig....Ik zou daar wel willen doodgaan. Daar is toch iets aan die kluis....ik heb nooit kunnen begrijpen, dat daar niet méér menschen komen. Daar kunnen, geloof ik, nog echte mirakelen gebeuren.
Ons gehucht is zoo weinig bekend. En 't is zoo dicht bij Rome. In Rome hebben ze heilige plaatsen genoeg.
(Drie kinderen verschijnen voor 't raam).
Ha! Nu krijgen we een Kerstliedje.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, drie kinderen.
(zingen:)
Venite, venite in Betlehem!
Prachtig, kinderen....(haalt een pakje plaatjes uit
| |
| |
haar zak en geeft elk der kinderen één.) Nu krijgen jullie ook 'n mooi prentje. (Kinderen af.)
| |
Derde tooneel.
Roza, haar moeder.
(de rest der plaatjes toonend.) Kijk, die heeft pater Beatus komen brengen voor de kinderen, die kerstliedjes zingen. Mooi hè?
Ja....de barmhartige Samaritaan....net iets voor pater Beatus....Maar, vertel 's....hij is gisteren middag bij Maria geweest, is niet?
En, wat zegt hij van haar?
Wat zou hij ervan zeggen! Hij weet óók niet wat haar scheelt.
Je moet hem maar alles openhartig vertellen. Ik wed, dat hij er wel achter komt....Hoe gaat 't nu met Maria?
Mij dunkt, iets beter. Petrus is net even gaan kijken....Hij zal wel zóó terugkomen.
Je moet er maar geen dokter bij halen. Ik heb veel meer vertrouwen in pater Beatus.
Maar nu iets anders. We hebben goed nieuws gehoord gisteren.
Dat groote schilderij van Petrus, je weet wel, dat landschap....is verkocht.
Acht honderd franken! We kunnen heel tevreden zijn.
En het wordt beoordeeld! Prachtig, gewoon! Eindelijk wordt hij toch gewaardeerd.
Laat Petrus maar loopen. Die komt er wel. Langzaam maar zeker....(lachend) Kind, je man wordt nog heel beroemd, hoor....weet je nog, dat je mij vroeger zoo dikwijls vertelde, dat je een beroemden man wilde hebben?
Ging 't maar beter met Maria!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, Petrus.
Neen, slapen kan ze niet. Maar ze voelt zich heel goed. Ze wil opstaan.
Laat haar begaan. Je moet haar zooveel mogelijk haar zin geven. Ze wil je zelf een zalig Kerstfeest komen wenschen.
Amiantes blijft toch bij haar onder de mis?
Natuurlijk! Ik zou haar voor geen geld van de wereld alleen in huis laten.
Hé....daar zie ik pater Beatus al in de verte aankomen. Wat is-ie vroeg! Hij komt zeker vóór de mis nog 's vragen hoe 't met Maria gaat.
Maar ik ga vast naar de kapel. 't Moet bij mij voetje voor voetje....het orgel zal zóó spelen, en ik wil niet te laat komen. Dag kinderen!
| |
Vijfde tooneel.
Roza, Petrus.
(Moeder naöogend) Ze moest het weten, de goeie ziel! Mijn kind is gek, o God, mijn kind is gek! (barst in snikken uit.)
(peinzend) Neen, Roza, dat is niet waar. Ik weet nu zeker, dat 't niet waar is.
Hoe kun je toch zoo spreken, Petrus! Je wil 't niet zien!
Jawel, jawel....ik heb heel goed gelet op alles wat ze doet; en ik heb heel aandachtig naar haar geluisterd.
(schudt ontkennend 't hoofd).
Gisteravond ging ze ineens voor 't raam staan, en keek met groote wonderoogen naar buiten. ‘Zie-je 't dan niet?’ zei ze tegen me. - Ik zag niets, 't was pikdonker.
| |
| |
‘Wat een licht!’ zei ze weer, ‘wat een licht!’ - ‘Maar kind,’ zei ik, ‘er is geen ster aan den hemel, de lucht is zwart als inkt.’ Maar zij hield vol: ‘Tòch is er licht, krachtig licht. 't Komt niet van boven, maar van binnen-in de aarde. 't Straalt uit de aarde, vader, vader, zie het toch.’
Zoo spreekt toch geen normaal mensch, Petrus!
Daar heb je gelijk in. Normaal is zij niet. Gelukkig niet. Zij steekt boven de gewone, normale menschen uit. Ze ziet meer dan wij, omdat ze meer is dan wij.
Troost zoek je, troost! De waarheid is, dat ze krankzinnige hallucinaties heeft.
Neen, vrouw, dat kàn niet. Hallucinaties zijn verward en onbesuisd. Zij ziet kalm en zegt heel kalm wat ze ziet....(Maria komt langzaam waakdroomend op door de zijdeur.) Spreek haar nu niet tegen....luister maar en vraag maar.
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, Maria.
(omhelst Roza). Zalig Kerstfeest, moeder!
Goed, moeder, heel goed. (Gaat in een stoel zitten.) Je vindt 't zeker ook heel mooi, vader?
O ja,....'t is waar ook....dat wéét nog niemand....Amiantes heeft een madonna geschilderd, ik heb er voor geposeerd....nu mag ik 't vertellen, nu is ze klaar....(glimlachend) als ik iets vertellen mag, meen ik, dat iedereen 't al weet.
(tot Petrus.) Wist jij er iets van?
Neen. Zijn liefste werk maakt hij altijd in 't verborgene. Hij laat 't niet zien vóór 't heelemaal af is.
(tot Maria.) Een madonna, zeg je, en jij hebt ervoor geposeerd?
Zoo schilderde hij nog nooit. Terwijl hij werkte, voelde ik ons beider zielen ineensmelten en samen scheppen
| |
| |
een zielekind. Wat houen wij veel van elkander! Amiantes en ik, broer en zuster, zoo heelemaal broer en zuster! (kijkt door 't raam.)
Waar kijk je naar, Maria?
Vader, ik ben blij, dat de lucht zoo helder is en dat de maan zoo krachtig schijnen kan dezen nacht. Als straks de Kerstliederen vanuit de kapel naar mij overzweven, zullen ze heel rein en heilig worden vóór ze mij bereiken. Het natuurlicht heeft een reinigende kracht, vader. Het wascht alles, wat het innig aandoet. Als de tonen van een Kerstgezang zwellen door het blanke maanlicht heen, dan worden ze òòk blank, heel blanke klanken. Dat hòòr ik.
En waarom hooren wij dat niet?
Mijn zielegehoor is fijner dan het uwe. Het sereene zielegeluid, dat met het licht samensmelt, hoor ik. Het zware en grove der tonen, dat langs het licht heen gaat zonder het aan te doen, is onhoorbaar voor mijn zieleluisteren.
(peinzend.) Dat is goed gezegd.
Vader, moeder, ik heb u iets te zeggen, dat u aangaat. Ik heb 't allang vermoed, maar nu wèèt ik....'t Was diep in me, onzegbaar, en Amiantes heeft 't opgeroepen naar mijn woorden, hij heeft 't opgeroepen mèt wij, toen wij samen schiepen uit één licht en éénen gloed....Weet je hoe het komt, dat ik helderder zie en hoor, en fijner voel dan andere menschen?....Maria is uit liefde geboren.
Hoe weet je dat zoo zeker!
Jij bent kunstenaar, vader. Je vraagt niet aan een dichter of hij uit liefde zong, je vraagt niet aan een schilder of hij schiep uit liefde....dat vraag je aan zijn werk. In 't werk zelf trilt je alle liefde tegen, waaruit het geboren werd.
Welnu, vader, ik ben een kunstwerk uit liefde geschapen. Zie je dat niet, hoor je dat niet aan me? O, ik weet 't zoo zeker, nu Amiantes mijn ziel gezien heeft, en haar toonde aan mij. Uit mijn binnenste binnen kwam zijn madonna....uit mijn binnenste binnen welt ook mijn bloed en rondt zich mijn vleesch en spreken mijne woorden. Nu wèèt ik 't.
(tot Roza.) Is dat verward en onbesuisd?
| |
| |
Ik begrijp niet, ik...(tot Maria.) En Amiantes dan, je broer?
(half tot zichzelve.) Zoo spreekt het duidelijk in mij: Amiantes is ook uit reine liefde geboren. Maar toen zijn ouders hem verwekten, was hun levensblijheid niet zoo krachtig als toen ze mij ten leven riepen.
Schrik niet, Roza. Zij zegt niet meer over onze verhouding dan we beiden weten. Onze liefde is altijd even open en eerlijk, even rein gebleven....maar zij was niet krachtig genoeg om niet langzaam moede te worden onder de smarten, die wij moesten dragen. Je weet, Roza, wat wij geleden hebben. Ik, omdat het mooiste in mij, mijn kunst en mijn al, miskend werd door afgunst en domheid, die ons beiden liefst hadden laten verhongeren....en jij, omdat onze liefde na de geboorte van Maria zoo lang onvruchtbaar bleef - vier jaar.
Ja, Petrus, wij hebben samen veel geleden.
Niet altijd samen misschien. Dat was onze zonde. Neen, Roza, ik beschuldig jou niet. Als je schuldig was, was ik 't even goed.
Als we maar schuldeloos zijn tegenover onze kinderen, onze lieve kinderen.
Voor beiden zijn we goed geweest. Maar Maria bracht sterker liefde mee ter wereld dan Amiantes. Daarom werd hij een kunstenaar en zij....en zij....
Hij een kunstenaar, en ik een fee. Maar Amiantes moet worden wat ik ben, want ik hou zooveel van hem. Amiantes...Amiantes...(terwijl ze de twee laatste woorden uitspreekt, gaat ze langzaam, waakdroomend, af door de zijdeur).
| |
Zevende tooneel.
Petrus, Roza.
Vrouw, zul je nu nooit meer meenen, dat Maria krankzinnig is?
Ik weet het niet...màg ik gelooven aan zoo groot geluk?
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, pater Beatus.
Zalig Kerstfeest, kinderen!
Heb je geweend, moedertje?
Is ze zieker?...Wat ìs er?
Zeg nu 'ns, Pater, geloof jij, dat Maria zwakhoofdig is?
Neen, neen, dat is ze zeker niet. Als zij krankzinnig is, zijn alle artiesten en alle heiligen krankzinnig.
O Pater, ik ben toch zoo bang, zoo bang!
Wij menschen zijn altijd een beetje bang voor iets groots. Er leeft iets groots in haar teer lichaam. Zij heeft woorden van leven.
Zooeven heeft ze mij zelf verklaard, waarom zij anders is dan de meeste menschen.
Ze zei: ik ben uit liefde geboren.
Is 't niet waar, Pater, dat liefde wonderen scheppen kan?
Zeker is dat waar. 't Komt niet vaak voor, dat een kind uit liefde geboren wordt. Maar àls de liefde eens oplicht in twee menschenharten, dan moet er wel iets gebeuren, dat ons een wonder lijkt.
(grijpt B. bij de hand.) Pater, je hebt ons zoo dikwijls gezegd, dat de wereld slecht is. Meen je dat zooiets....zooiets nog kàn?
Ja zeker, er leeft nog liefde geloof ik....hier en daar....(tot Petrus) wanneer heeft Maria dat gezegd?
| |
Negende tooneel.
De vorigen, Amiantes.
(opgeruimd.) Zoo, pater Beatus! Zalig Kerstfeest!
Zalig Kerstfeest, Amiantes! Wat zie jij er gelukkig uit!
| |
| |
Dat zal waar wezen. Weer 'n mooi schilderij klaar!
Zoo - dat doet me plezier. Ik hoef niet te vragen of je over je werk tevreden bent. Je oogen lachen van geluk.
Een madonna? Dan weet ik wel, wie daarvoor geposeerd heeft. Dat is goed, mijn jongen - heel goed.
Toe Amiantus, laat 't nù 's zien.
Neen, moedertje, we moeten wachten tot 't licht is.
Maar moeder...bij kunstlicht...dat gaat toch niet.., je bederft den eersten indruk.
Doe me een plezier, Amiantes, en geef toe.
Wees toch verstandig, moeder.
Als 't werkelijk mooi is, moet 't altijd mooi zijn.
(tot A.) Spreek niet tegen...je moet toegeven...ik zal je laten zeggen waarom. Ze is nu in de beste stemming om te bewonderen.
Daar begrijp ik niets van.
Doet er niet toe. Ik zal je later alles verklaren.
Ga nu met me mee, Amiantes, kom!
Is 't werkelijk mooi? Verrukkelijk mooi? (troont Amiantes mee naar de zijkamer.)
| |
Tiende tooneel.
Petrus, Pater Beatus.
Of de madonna van Amiantes uit liefde geboren is.
(schrikt.) Zij vermoedt toch niet...
Neen. Het geheim van Maria kennen wij alleen...
| |
| |
Of liever, Maria kent 't alleen. Wat weten wij eigenlijk van haar?...Dat ze een vondelinge is, die we in 't geheim verwisseld hebben met mijn eerste kindje, dat een dag na zijn geboorte stierf. Zij weet veel meer. Zij weet, dat zij uit liefde geboren is. Dat is meer, oneindig meer.
Ik ben toch altijd bang, dat Roza of Amiantes eens...
Neen, daar is niet het minste gevaar voor.
Heeft die vrouw, die Roza geholpen heeft wel zeker gezwegen?
Zeker. Die was zoo bang voor de politie als geen tweede. En die is ook al zoolang dood.
En zou niemand anders het gemerkt hebben?
Neen. Toen ik met de kleine Maria thuiskwam was 't zóó diepe nacht. En toen we samen mijn eerste kindje begroeven, was er toch ook geen ander getuige dan de zwarte nacht. De nacht verraadt niets, Beatus. Roza zal sterven zonder te weten, dat zij haar eerste lieveling verloor....Dat verdriet mòet haar bespaard blijven....waar denk je aan?
Je kunt gelijk hebben als je zegt, dat zij veel meer van haar geboorte weet dan wij. Wat beteekenen data en plaatsen in een menschenleven! Zou zij anders zijn, als ze niet in Rome, maar b.v. in St Petersburg geboren was? De kracht, die haar het leven schonk, kan scheppen, overal, overal.
Geloof jij, dat er iets waars is in wat zij voelt en ziet?
Somtijds geloof ik het vastelijk. Nu twijfel ik er weer niet aan....Maar altijd geloof ik, dat zij een buitengewoon begenadigd kind is, beter dan wij, en wijzer dan wij....Zeg, Petrus, vindt jij 't niet wonderlijk, zoo'n kind in een vondelingenhuis?
Waarschijnlijk is zij toch....de vrucht van een....onwettig huwelijk. Kan in zoo'n verhouding goddelijke zegen zijn?
Ik zou zoo zeggen....vraag dat aan Maria....Maar dan moet je haar eerst verklaren, wat een wettig en onwettig huwelijk is. Zooiets weet zij niet.
En toch weet zij meer dan wij....Beatus, zou
| |
| |
jij haar kunnen spreken over die dingen, die de menschen zoo gewichtig vinden?
Over wettige en onwettige huwelijken, bedoel je?
Neen, dat zou ik niet kunnen. Ik zou 't niet durven.
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, Roza, Amiantes.
(met omslagdoek over 't hoofd, gereed om uit te gaan.) Nu gelòòf ik, Petrus, nu gelòòf ik!
O, ik ben zoo gelukkig. Daar is geen mooier plekje op aarde dan ons dorpje. Kom, we zullen vandaag een heerlijk Kerstfeest vieren.
(zijn hoed nemend.) Jij blijft toch hier, Amiantes?
Jawel, maar ik ga toch even naar buiten. 't Begint al te lichten. (Allen verlaten langzaam het tooneel. Breed, eenvoudig orgelspel in 't kerkje.)
| |
Twaalfde tooneel.
(Het tooneel blijft een tijd ledig, het orgel speelt door. Maria komt langzaam, waakdroomend op, kijkt naar buiten, gaat in een leunstoel zitten.)
Leven, diep en innig, dat sterven niet meer is een ongewilde gang naar gewaanden dood - dat is Waarheid. Er is geen dood, al kleedt de leugen zich in schijn van doodgewaden, geweven uit der menschen zwakke denken en der menschen zwak verbeelden. Zoolang de mensch nog doodheid ziet en vreest, regeert in hem de Waarheid nog niet, volkrachtig en volschoon.
Leven, diep en innig, dat sterven niet meer is een ongewilde gang naar gewaanden dood - dat is Schoonheid. Er is niets leelijks in de schepping Gods, al gluurt de nijd ook door den schijn van vale kleuren, weerspiegelend der menschen zwakke zien, en der menschen zwakke voelen. Zoolang de mensch nog leelijks ziet en vreest, regeert in hem de Schoonheid nog niet, almachtig en alwaar.
| |
| |
Leven, diep en innig, dat sterven zelf ervaart als teere omhelzing van nieuwe, lieve leven - dat is het Woord, Gods Zoon en 's Menschen Zoon, geboren uit glanslooze Majesteit en kleurlooze pracht, geboren wordend eeuwig in nooit uitgezongen kerstgefluister, groeiende, nooit volgroeid, steeds rijzende uit glorieuze heerlijkheden zonder naam.
Alle menschen vermoeden zijn Geboorte, en geen kent Hem volkomen. Wie is zoo rein, dat hij niets leelijks ziet? Wie is zoo sterk, dat hij nooit meer gelooven kan aan dood?
(Even vóór de derde alinea verschijnt Amiantes voor het venster en staart Maria dweepend aan. Na de laatste woorden van M. komt hij langzaam en eerbiedig binnen. Terwijl Maria spreekt, speelt het orgel heel zacht, speelt nog even door na haar laatste woorden.)
| |
Dertiende tooneel.
Maria, Amiantes.
Maria, wor-je niet te moe?
Neen, Amiantes. Ik voel me heel gelukkig. Ik leef op. Dat is altijd omtrent kerstmis. Ik voel, dat de zon herboren wordt. Zij brengt een verjongende sfeer mee. In dezen tijd zie ik altijd zoo helder en hoor ik zoo fijn.
Zeg dan toch niet! Mijn vleesch is zwak, zooals het marmer zwak is onder den bijtel van een kunstenaar. Zal de kunstenaar treuren, als het marmer gedwee wijken wil voor zijn sterke ziel die streelt èn slaat? Mijn ziel is kunstenaresse en mijn lichaam is haar marmer, gehoorzaam marmer. Laat die gehoorzaamheid maar zwakheid schijnen.
Mag ik dan een beetje met je praten?
(glimlachend.) Over je werk zeker!
Ja, zusje. Zeg me nog eens, dat je mijn madonna mooi vindt.
Ik begrijp je werk....'t Is goed, heel goed.
Dat kan ik niet te dikwijls van je hooren.
Weet je, wat je madonna voor mij is, Amiantes?....Zij is de Onbevlekte Ontvangene. Zij is de kalme blijheid van een mensch, die gelooft aan de wondermacht van al wat uit liefde geboren werd.
| |
| |
Je kent mijn werk beter dan ik zelf.
Neen....Maar menschenschoonheid is beter hoorbaar aan simpele woorden, dan zichtbaar door geschilderde kleuren heen. (neemt Am. bij de hand.) Goede woorden zijn meer 's menschen eigen leven dan onontroerd gefabriceerde verven, die nà hun onontroerd ontstaan bezieling krijgen van een kunstenaar. Goede woorden zijn tranen van een ziel, die bewondert....Maar eigener nog dan alle woorden is 't sprakeloos bewonderen alleen. Dat wijdt den mensch-zèlf tot heerlijk kunstgewrocht. Wie zoo gewijd is, kan nog schilderen of spreken of zingen, maar alleen om 't kunstrijk menschzijn-zèlf te wekken en te voltooien in eigen wezen of in anderen.
Ja. Dat zie ik aan je laatste werk, en beter nog zie ik 't aan je zelf, aan je oogen, je gebaren, aan alles. Je hebt meer je eigen zijn vermooid dan schoonheid op je doek gelegd....Schrik je?
Ik dacht ineens: zal dan ooit een tijd komen, dat ik niet meer schilderen wil?
Neen....maar eens zul je nooit meer schilderen voor je zelf. Dan werk je alleen voor anderen. Dat is een groot geluk, Amiantes, zelf kunstwerk te zijn en anderen te geven uit eigen schoonheidsovervloed. Zóó verbreiden de bloemen haar lieve geuren, mateloos in rijke gulheid. Zóó zijn Christus' woorden gaven van zijn overvloed. Wil je zoo kunstenaar zijn?
Ja, je zult het zijn meer en meer. Vele kunstenaars grijpen een vluchtig schoonheidsgenot en leggen het vast in kleuren of lijnen of klanken, vreezende, dat genot te verliezen. Dat heb jij vroeger ook gedaan. Maar zoo doet niet de volrijk schoone mensch. Hij geeft, kalm en zeker, van zijn overvloed....Je madonna is al een gave van overvloed....Begrijp je me, Amiantes?
Ik....ik weet het niet. Zoo sprak je nooit over mijn werk.
Nog nooit. Maar nu mag ik zoo spreken. En weet je wel, dat niemand zijn overvloed voor zich zelf behouden mag?
Maria....wat bedoel je daarmee?
| |
| |
Hoor, Amiantes. Als je wil, heb jij je madonna niet meer noodig. Maar er is iemand, die haar wel noodig heeft: pater Beatus. Ik heb gezien, dat hij innerlijk veel lijdt. Toe, geef hem jouw madonna. Daar straalt zooveel overvloed van geluk uit. Hij heeft haar noodig. Wil je? We zullen haar samen naar zijn kluis brengen, op een mooien dag.
(laat de hand van M. los, zwijgt even, peinzend.) Mijn werk is me zoo lief, zoo lief. Ik heb er nooit zonder pijn van kunnen scheiden. En juist mijn madonna....
Je zult veel meer terugkrijgen dan je verlaat. Denk er eens goed over na.
(Men hoort in de kapel zacht het kerstlied zingen:
Venite, venite in Bethlehem!
Beiden luisteren peinzend, Amiantes eerst onrustig, later bedarend.)
Dan....(omhelst Am.) zalig Kerstfeest, Amiantes. Dan is de Christus vandaag in je geboren.
(Doek.)
| |
Tweede tafereel.
Laag struikgewas op de helling van een kleinen heuvel; op den heuvel, half door 't struikgewas verscholen, in 't midden van 't tooneel, de kluis van pater Beatus; rechts een eenvoudige, houten bank. Middag.
| |
Eerste tooneel.
Pater Beatus.
(zit op de bank, verdiept in 't lezen van een bijbel; schudt verdrietig het hoofd, sluit den bijbel, legt dien naast zich
| |
| |
neer.) o God, o God, ik begrijp er niets meer van. (blijft peinzend zitten, het hoofd steunend met de rechterhand, opent den bijbel weer. Even daarna komen Amiantes en Maria. Amiantes draagt zijn schilderij, los omvouwen met een papier).
| |
Tweede tooneel.
Pater Beatus, Amiantes, Maria.
Dag, Pater! Hé, wat zet je een goede-Vrijdaggezicht!
(legt den bijbel open naast zich.) Och, we zijn allemaal wel eens bedroefd.
Maar we hebben wat moois voor je meegebracht. Kijk 'ns (Am. slaat 't papier, om 't schilderij, open, en toont de madonna.)
Ja, dàt zal je opknappen, hè! Dat mag je in je kluis hangen.
Is dat dan heelemaal voor mij?
Ik durf 't haast niet aannemen. (staat op en geeft A. en M. ieder een hand.) Dankje wel, kinderen, dankje wel. Je weet niet hoe blij me dat maakt.
Maar zeg 'ns, waarom zag je zoo bedroefd?
Dat begrijp ik niet. (zet't schilderij, weer bedekt, op den grond.)
Toe, je mag òns niets verbergen.
Neen, kinderen, verbergen wil ik voor jullie niets. Maar 't is zoo moeilijk te zeggen. (kijkt onrustig om zich heen) Zie je, Amiantes zei daarnet heel juist, dat ik een Goede-Vrijdagsgezicht zette. 't Is Goede-Vrijdag, óók in mijn ziel. Ik voel het sterven van Jezus in mij zèlf. Toen ik van morgen de treurceremoniën deed, was ik bedroefd tot den dood toe. 't Was mij, alsof ik mijn geloof begroef. Daar ligt de bijbel! Ik lees erin, dag en nacht, maar ik begrijp er niets meer van. Ik gelòòf niet meer. Ik kàn niet meer.
O...dat kèn ik. Ja, dat is heel erg. Daar heb ik ook onder geleden. En als je me nu op den man af vraagt,
| |
| |
wat ik geloof, dan weet ik 't nòg niet. Maria weet beter wat ik geloof, dan ik zelf.
Nou, je moet niet te zwart kijken, ik...
Stil, Amiantes, jij kunt hem niet helpen. Jij bent door de kunst heengegaan naar je nieuwe geloof, dat langzaam rijst. Jij hebt den gemakkelijksten weg gehad. Voor hèm is 't moeilijker. Jij hebt je kunst overtroffen omdat je haar begreep. En hij moet scheiden van veel liefs, dat hij niet begrijpt - nu nog niet (neemt B. bij de hand.) Maar het geluk zal weer komen, zeker, als je maar moedig wachten kunt...Kom, laat dien bijbel voorloopig maar rusten. Wij zullen samen wat gaan wandelen. De bloemen en de boomen houden van wandelaars, en ze zijn heel wijs- ze moeten je veel vertellen (tot Am..) Hang jij intusschen het schilderij op, en kijk 'ns, of je geen mooie bloemen vindt. (Maria en Beatus willen gaan, Am. houdt Beatus tegen.)
Beatus, laat nu in Godsnaam niet merken aan de boeren, dat je niet meer precies gelooft als zij. Dat is gevaarlijk.
Zoo'n vaart zal 't niet loopen.
Aan mij hebben ze óók al 't land, dat wéét ik. Ik ben 'n ‘meneer’, ze denken dat ik 't veel beter heb dan zij. Maar ik ben voorzichtig, (haalt een revolver uit zijn zak) ik ben voorzichtig. Een beetje bangmakerij kan geen kwaad (steekt revolver weer weg).
Kom, kom...(Marie met Beatus af).
| |
Derde tooneel.
Amiantes.
(beschouwt't schilderij.) Eigenaardig...zij is 't, sprekend...maar 't lijkt toch ook veel op mij (verdwijnt in de kluis.)
| |
Vierde tooneel.
Piccolcuore, Denarini.
Weet je, wat we nou doen moesten?
| |
| |
We moesten eerst precies afspreken, wat we 'm zeggen zullen.
Ja, maar je moet daar niet zoo licht over denken. 't Is 'n gewiekste kerel, die pater Beatus. Als je niet precies weet wat je zeggen wil, vindt hij altijd 'n uitvluchtje.
Daar heb-je gelijk in. En....wat zouen we dan zeggen?
Ik denk zoo: Pater, u moet ons niet kwalijk nemen, maar.
Je moet me niet uitlachen. Ik heb 'r bliksems goed over nagedacht.
Best, best, ga maar door.
Ik zal maar weer opnieuw beginnen: Pater u moet ons niet kwalijk nemen, maar we hebben een onpleizierige boodschap voor u. Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp. U gaat altijd zoo maar naar die zieke Maria alsof 't niks is. Maar de menschen bevalt dat niet. We willen niets kwaads van u zeggen, maar de menschen denken, alsdat zoo iets niet te pas komt.
Mij best. Als we 't zóó zeggen, kan-ie 'r zeker niets tegen in brengen.
Nou, ga jij 'er dan maar 't eerst in, en doe het woord.
Ken je begrijpen! Ik doe 't woord niet. Jij bent de oudste.
Aan m'n laars! Ik ben de oudste wel, maar jij bent getrouwd en ik niet. 'n Getrouwd man kan zooiets veel beter zeggen, als 'n ongetrouwde. Nee, dat komt niet te pas, hoor!
Ik vertik 't! 'n Getrouwd man kan dat heelemaal niet zeggen.
Dat zal ik je aan je verstand brengen. Jij weet dat nog niet, omdat je nog niet getrouwd bent. Maar als 'n getrouwd man iets tegen de onzedelijkheid zegt, dan denken ze altijd, dat-ie jaloersch is, en genoeg heeft van z'n vrouw. Altijd denken ze dat. Teunis heeft 't me ook al verweten, toen ik 'm op z'n plicht wees. Maar ik niet meer, hoor!
| |
| |
Smoesjes? Dan moet je net die gewiekste pater Beatus hebben! Ik ben ook niet van gisteren. Hij zou in staat zijn om te zeggen...
Dat Maria mooier is als mijn vrouw en dat ik daarom...
Dat is niet om te lachen!
Nou maar, die is goed. Onder ons gezegd en gezwegen, Maria is 'n beeld van 'n wijffie.
Denk je soms...dat ik werkelijk...als je zegt dat ik jaloersch ben, sla ik je op je gezicht!
Tut, tut, laten we nou asjeblief geen ruzie maken, anders hoort-ie 't en dan is 't heelemààl mis.
Nou, ben jij van plan 't woord te doen?
Toe, doe 't nou maar - je hebt 't daarnet zoo mooi gezegd. Zoo mooi kàn ik 't niet.
Begin jij dan maar, dan zal ik je helpen.
Dat gaat heelemààl niet. Dan denkt-ie zeker, dat we niet durveu.
Daar heb je ook alweer gelijk in.
Zie je nou wel - toe, doe 't maar!
Maar als jij soms denkt, dat ik jaloersch ben, dan heb je 't heelemaal mis, hoor!
Wie zègt dat nou? Jij hoeft niet jaloersch te zijn. Zoo'n wijf van jou...
Basta. Ik zal 't doen. Maar jij komt mee.
(gaat naar de kluis en kijkt even door de halfopenstaande deur. Keert onmiddellijk terug naar P. die hem langzaam van verre gevolgd is.) Zeg 'ns, hij is er niet! Amiantes is er, de broer van Maria.
Dat treft! Die kunnen we beter aan! (Amiantes komt uit de kluis.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Amiantes.
(komt de boeren te gemoet. Deze worden bedeesd, zoodra Am. hen aanspreekt.) Jullie willen zeker pater Beatus spreken.
Ja, die moesten we hebben.
Hij is er niet. Maar ik wacht hier, tot hij terugkomt. Kunnen jullie 't mij niet vertellen?
't Gaat hèm eigenlijk aan, maar u toch ook 'n beetje.
Ja, ziet u pater, ik wil zeggen, meneer, u moet 't ons niet kwalijk nemen, maar we hebben een onplezierige boodschap voor u. Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp...Dat wil zeggen, eigenlijk van pater Beatus, maar toch ook 'n beetje van u..e..e..hij gaat altijd zoo maar naar die zieke Maria alsof 't niks is. Maar de menschen bevalt dat niet. We willen niets kwaads van u zeggen, maar de menschen denken alsdat zooiets niet te pas komt.
Zoo, denken de menschen dat! Wat 'n lieve menschen! Maar vertel me 'ns, wat denk jij daarvan?
Heelemaal niets? (D. stoot P. aan.)
Ja, wat zou-je daarvan moeten denken?
Ja, wat zou-je daarvan moeten denken?
Willen jullie weten, wat ik ervan denk? Ik geloof, dat die menschen beter deden, zich met hun eigen zaken te bemoeien.
Dat heb ik ook al gezegd.
En ik ook. Ja, ik heb dat ook gezegd, meneer.
Hoor 'ns even, jullie moeten me nu niet beliegen. Ik zie heel goed aan je heele gezicht, hoe graag je me zooiets onder m'n neus komt wrijven. Dat neem ik zoo kwalijk niet, maar nu niet meer liegen asjeblief.
| |
| |
We kunnen heel zakelijk en kort zijn. Ik zal je boodschap aan pater Beatus overbrengen. Maar ik kan al vooruit zeggen, dat hij zich niets hoegenaamd zal storen aan 't gebazel van jullie en alle je maatjes. Wil je dat asjeblief overbrengen aan alle babbelaars?
Maar we hebben toch...e...heelemaal niets kwaads bedoeld.
Niets kwaads hoor, niets.
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, pater Beatus, Maria (Maria heeft frischgeplukte bloemen in de hand.)
O, al terug? Da's goed. Die twee willen u spreken, Pater.
Hebben jullie me iets apart te zeggen?
Neen, we mogen 't allemaal hooren. Ik weet't al, (beide boeren stooten elkaar aan.)
Nou...e...zeg u 't dan maar. Wij gaan dan maar weg.
Waarachtig niet. Vooruit ermee! Je bent toch geen kind, dat niet praten kan!
Ja, ziet u, Pater, u moet 't ons niet kwalijk nemen...werkelijk niet...kwalijk nemen. Maar...e...we hebben 'n onplezierige boodschap voor u.
Spreek maar gerust, hoor!
We hebben een onplezierige boodschap voor u...(stoot P. aan.)
Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp.
Ja, leelijke dingen. U gaat altijd zoo maar naar...naar...die juffrouw, die ziek is...zoo maar...en de menschen denken, alsdat zooiets niet te pas komt..e..niet te pas komt.
(kalm.) O zoo!..Wij zijn heelemaal niet kwaad, hoor! Maar we zullen toch 'ns duidelijk met elkaar praten. Dat vin-je toch wel goed hé?...Gaat er maar even bij zitten. (beide boeren zetten zich na eenig aarzelen op de bank.)
| |
| |
Zoo...zeg me nu eens heel openhartig...neen, we zijn heelemaal niet kwaad...zeg me nu eens heel eerlijk, jullie vinden zelf ook wel, dat pater Beatus te dikwijls bij me komt, nietwaar?
Ja, jullie vinden dat hoogst onfatsoenlijk. Daar kan ik me ineens indenken. Maar je moet toch in 't vervolg niet meer zoo gauw over 'n mensch oordeelen. Weet je wel wat Jezus zegt: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet.’ - Jullie hadden zeker gedacht, dat Pater Beatus en ik erg kwaad zouden worden hè?
En we zijn heelemaal niet kwaad, heusch niet. Zie-je nu wel, dat men zich in menschen vergissen kan? (tot P.) Weet je nog wat Jezus zegt?
Opdat gij niet geoordeeld wordet.
Precies. Dat moeten jullie nu nooit meer vergeten, hoor! Denk er ns over na, op weg naar huis. En zeg die woorden van Jezus ook eens aan je vrienden. Neem ook 'n paar bloemen mee,.,.hier...ieder 'n paar bloemen...die kunnen ons menschen nog leeren, wat fatsoen is.
(kijken elkaar verwonderd aan.)
Ja, dat....dat is toch goed van u.
We danken u ook...'t zijn mooie bloemen...en we gaan dan maar, (staat op en wil gaan.)
(staat op en houdt D. terug.) Maar, zeg 's...nu de juffrouw zoo lief voor ons geweest is...nu moesten we toch eigenlijk maar alles zeggen.
Ja, dat meen ik! We moesten alles zeggen...'t Is laster, allemaal laster...We moeten de menschen waarschuwen.
Maar...e...dat durf ik niet, als pater Beatus en de juffrouw er bij zijn.
O, die willen wel even weggaan. (Wenkt Beatus en Maria. Deze verdwijnen naar den achtergrond.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Amiantes, Piccolcuore, Denarini.
Ziezoo, ze zijn weg. Zeg 't mij nu maar. Ik zal werkelijk niet kwaad worden, wàt 't ook is.
't Is niks pleizierigs, hoor. Maar wij gelooven er niemendal van.
Niks niemendal gelooven wij er van.
(luchtig) Ja, dat zàl wel. Maar, is 't dan zóó erg?
(fluisterend,) 't Is over uw zuster. Ze kletsen nu eenmaal, en als de menschen eens aan 't kletsen zijn...Nou, 't is waar dat uw zuster niks op u lijkt...en op uw vader niet...en op uw moeder ook niet.
Neen, ik geloof er natuurlijk niets van. Maar ze zeggen: die Maria is geen kind van die lui.
Ja, hoe komen ze aan àlles. 'n Heel ouwe man heeft 't mij verteld. Die eerste bevalling, zei-t-ie, is niks goed afgeloopen...'t kind was dood, en 't was een jongetje...nee, ik gelóóf 't niet...maar die ouwe man zei, dát-ie 't van de baker had, die vorige baker, die allang dood is. Dat mensch heeft niet kunnen zwijgen, zei-t-ie...nou, vrouwen zwijgen nooit. Maar die man kon op 't lest ook niet meer zwijgen.
(ontsteld.) Jezus Christus!
Hij zei me ook, dat die baker d'r niet erg mee te koop liep. Want uw vader is altijd gerespecteerd geweest, ja waarachtig, gerespecteerd, ze waren 'r trotsch op, dat ze 'n schilder in 't dorp hadden...De menschen zouden haar afgeranseld hebben, als ze nog meer gepraat had...En die ouwe man is ook bang geweest...tot nu toe...Maar nu dat geval met pater Beatus. Nu hebben ze nog wat anders te kletsen. De menschen zijn nu zoo bang niet meer.
En waar komt Maria dan vandaan?
Die ouwe zegt...een vondeling uit een gesticht van Rome.
Ah! (valt ontroerd op de bank.)
| |
| |
Maar wij gelooven er niets van.
Dag meneer! (langzaam af.)
| |
Achtste tooneel.
Amiantes.
Groote God! Ik voel 't, ze hebben gelijk! Nu begrijp ik, waarom mijn madonna mijn hartewerk is. Mijn liefdekind, ons liefdekind...
| |
Negende tooneel.
Amiantes, pater Beatus.
(snel toeloopend) Wat is er gebeurd? Heb jij zoo geschreeuwd?
Maar wat is er dan, jongen, wat is er?
Die boeren hebben me verteld, dat...Maria...geen zuster van me is...dat ze...een vondelinge is.
't Is waar hè? Ik zie 't aan je.
(gelaten.) 't Is waar. (Maria komt langzaam van achtergrond.)
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Maria.
Kom 'ns hier, Maria. Pater Beatus heeft je iets te zeggen.
Neen, zwijg niet meer. Zij moet 't toch eens weten. En zij kàn 't dragen. Dààrvoor is zij heel sterk.
(gaat naast Am zitten.) Amiantes, ben je bedroefd?
(streelt Am. over 't hoofd, tot B.) Wat hebben ze gedaan?
Niets. Ze hebben een geheim verraden.
| |
| |
Wie gaat dat geheim aan? (kijkt beurtelings B. en A. aan, die zwijgen.) Mij?
(staat kalm op.) Dan is 't over mijn geboorte. Daarin is veel geheimvols voor de menschen. Niemand weet er zooveel van als ik.
Dat is zoo. Maar wat zij gezegd hebben, weet je nog niet.
(kalm en streng.) Dan heb ik het recht, onmiddellijk ook dàt te weten. Verberg mij niets.
Ik zweeg tot nu toe, om jou. Maar nu je toch vermoedt....
Ik eisch, dat je spreekt, dat je alles zegt. Des menschen geboorte is zijn eigendom, waarvan hij alles bezitten moet en alles weten. Zijn geboorte is zijn heele lot. Zijn geboorte is zijn onvervreemdbaar recht, zijn geboorte heel en al, van 't oogenblik, dat hij verwekt werd en ieder moment, dat hij hulpeloos groeide in den schoot zijner moeder, totdat hij hulpeloos schreiend een menschje werd, apart.
(bedroefd.) Waarom spreek je zoo streng...tegen mij?
Ik spreek niet streng tegen jou, maar ik voel den strengen ernst van dit oogenblik. Geen waarheid over mijn geboorte mag ik ontvangen als kleinste gunst. Ik moet alles eischen, als recht.
Ik voel, dat je gelijk heb. Ik wil je niets verzwijgen. Amiantes....is....je broeder niet.
(starend voor zich uit, zacht.) Waar zijn mijn ouders?
(tot Amiantes kalm maar innig) Een arme vondeling, Maar toch....uit liefde geboren.
Dat is waar, ja dat is waar. Er lagen veel kinderen in 't vondelingenhuis. Ik mocht uitzoeken. Ik koos er
| |
| |
een, omdat er een briefje hing aan een blauw lintje om haar hals. En er stond op: ‘Wij zijn arme verschoppelingen. Maar bij den dood van onzen Heer Jezus smeeken wij den Christen, die dit kindje tot zich neemt, het goed te verzorgen. Want het is uit liefde geboren.’ Meer weten wij niet.
Wij weten genoeg. Want dit is zeker: dat ik het leven mijner ouders heb vermooid. Zij zagen hun heilig Noodlot in mij, en alles waarin de mensch eerbiedig en deemoedig zijn Noodlot ziet, is hem ondoodbare zegen.
(teeder-bewonderend) Maria!
(omhelst Am.) Lieve, lieve Amiantes, hoor, ik moet je iets heel blijs en iets heel droefs zeggen, ja, ook iets heel droefs, juist nu. 't Is niet toevallig, dat de heele Christenheid het sterven van Jezus viert, nu wij elkaar vinden als geliefden, die al schiepen een liefdekind. Wie uit liefde ter wereld komen, leven mee het schreien en lachen van 't groote Hart der Menschheid. Want hun leven is breed als de zee en de aarde. Zoo weet dan, dat de stervensgedachte der Christenheid ons te sterven gebiedt, zooals Jezus stierf. Hij ging niet naar den dood, maar verborg zich voor den nijd der wereld. Zoo ga 't ook ons. De wereld is jaloersch en mag geen vat hebben op ons beminnen. Zelfs geen liefdekindje, dat de wereld ons kindje zou noemen, mag onze liefde verraden. Onze liefde moet niet bestaan voor de wereld als zij mooi wil blijven. Jezus, dood voor de wereld, maar geheimvol verbergend zijn leven in zijn graf, zijn leven dat hem eens doet herrijzen te zegevieren over allen nijd - zoo moet onze liefde zijn, dood voor de wereld, maar verbergend in 't graf van ons hart haar leven, haar leven dat haar eens zal doen herrijzen, te zegevieren over allen nijd...Is 't niet zoo?
't Is droef, maar heel mooi. Wat nieuwe leven wil, moet eerst diep verborgen en verlaten zijn, dan smeekt de wereld wel om zijn herrijzenis. 't Is droef, maar toch ook heel gelukkig, niet waar?...Kom, Amiantes, nu wil ik onze madonna nog eens zien. (Maria gaat met Am. in de kluis. Beatus volgt hen van verre. Als M. en A. in de kluis zijn, valt zijn blik op den open bijbel).
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Pater Beatus.
Zoo heeft zij 't gezegd: ‘Wat nieuwe leven wil, moet eerst diep verborgen en verlaten zijn, dan smeekt de wereld wel om zijn herrijzenis’ (hij sluit vastberaden den bijbel, neemt hem mee naar de kluis.)
| |
Twaalfde tooneel.
Het tooneel blijft een tijdje leeg en stil. Dan, ontevreden gemompel van verre, langzaam naderbijkomend en luider wordend. Eindelijk worden boeren en boerinnen zichtbaar, uitend nu verstaanbare kreten, als:
Dat wordt te erg! We zullen hem! 't Moet ophouden! 'n Schandaal!
| |
Dertiende tooneel.
Boeren en boerinnen, Amiantes.
(met revolver in de hand, vooraan op 't tooneel.) Wat moet dat beteekenen?
(schrikken hevig, sommige willen vluchten.)
Hier blijven! De eerste die wegloopt of zich onbehoorlijk gedraagt, schiet ik neer!
| |
Veertiende tooneel.
De vorigen, Pater Beatus. (B. blijft op een kleine verhevenheid van den heuvel staan.)
(tot B.) Hebt u die menschen wat te zeggen, Pater?
Dan zullen ze luisteren, en heel aandachtig, tot het laatste woord.
Doe eerst dat wapen weg. (Am. steekt den revolver in zijn gordel.)
Menschen, gij komt mij beschuldigen, en ik zal mij niet verdedigen. Mij past geen verdediging op dezen dag. Heden morgen nog hebben wij samen den goeden Vrijdag ge-
| |
| |
vierd. Wij hebben herdacht het sterven van onzen Heiland Jezus-Christus. Uw geloof zegt, dat hij onschuldig is gestorven - en zich niet verdedigde. Hij bad aan 't kruis voor zijn belagers, daar zij niet wisten wat zij deden. Ik voel mij niet heilig genoeg, om uw aanklacht hoogelijk voorbij te mogen gaan, denkende: gij weet niet wat gij doet. Dat mocht een Jezus doen, ik mag het niet. Verdragen wil ik wat hij verdroeg, en ik zal u niets verwijten. Maar neerzien op mijn vervolgers zooals hij neerzag op hen, dat mag ik niet, omdat ik zelf ben een zondig mensch onder zondige menschen.
Luistert dan - ik wil eerlijke aandacht schenken aan uw wrok. Ik zal u zeggen, waarom gij toornig zijt, want beter weet ik het dan gij.
De Christenen zijn verdeeld onder elkander als zij spreken over het sterven van Jezus. Zij twisten over zijnen dood, wat hij was en waarom hij was. Maar dit ééne gelooven zij allen: dat Jezus sterft, getroffen door des menschen afgunst. Dit ééne weten zij allen zeker: De Christus zieltoogt, omdat de menschen hem zijn hoog geluk benijden. Gij hebt gehoord, dat barbaarsche monden schreeuwden: ‘Kruisig hem’. Is ooit die dierenkreet u in de ziel gedrongen? Dan moet ge hebben gevoeld, dat het een kreet van afgunst was. ‘Die Jezus durft zich koning noemen, en hij hééft een koninklijk gelaat, zijn gebaren zijn koninklijk en koninklijk zijn woorden. En wat zijn wij? Dood aan Jezus omdat hij koning is, en wij maar kleine menschjes zijn.’ Zoo joelt 't in 't hart van hen, die Christus dooden.
Mijn broeders, gelóóft gij? Gelóóft gij, dat dit alles geen gebeuren is voor honderden jaren alleen geschied, maar dat het daaglijks nòg gebeurt en ieder uur van elken dag? Bekent, dat ook uw nijd gewrokt heeft, toen gij toorndet tegen mij. Gij waandet mij gelukkig boven u en dacht: hij heeft der liefde lust en niet der liefde last als wij, kruisig hem! Bekent, dat ook in u nog leeft de Christusmoordenaar: de nijd. Misschien hebt gij het niet geweten, maar nu ik 't zeg, getuigt uw hart, dat ik de waarheid spreek. Uw afgunst heeft geloerd op dezen kluis, niet uw geweten.
Broeders, ik beschuldig u niet, ik verdedig mij niet. Maar
| |
| |
ik moet u helpen uzelf te leeren kennen, omdat uw zieleoogen verblind zijn en ik uw broeder ben. En zegt ge mij hatelijke woorden in uw hart, ik heb maar één antwoord: niet heilig voel 'k mij als mijn meester, maar wel kan ik bezweren, dat niet meer in mij vloekt des meesters moordenaar: de nijd. Ik gun u alles, wat waarlijk u gelukkig maken kan, ik gun u de zon en de lucht en de bloemen en de boomen en rijke vruchten, ik gun u de liefde met al haar schoonheid en al haar reinen lust. Vaartwel!
(De boeren en boerinnen verlaten gedwee, langzaam het tooneel. Intusschen komt Maria uit de kluis, gaat naast Am. staan vóór pater Beatus.)
| |
Vijftiende tooneel.
Pater Beatus, gij hebt gesproken als een priester spreekt. Hebt gij ook een priesterwoord voor ons? Ik heb Amiantes lief, en Amiantes houdt van mij. Zegen onze liefde.
(daalt tot hen af, en legt beider rechterhanden in elkaar.) Kinderen, uw liefde en al haar reinen lust, ik gun ze u.
| |
Derde tafereel.
TooneeI als in 't eerste tafereel. Open raam. Heldere morgen. Aan 't tafeltje, rechts, waarop een leege bloemenvaas, zit Petrus, in droef gepeins. Moeder komt strompelend binnen.
| |
Eerste tooneel.
Petrus, Moeder.
Wat ben je laat, moedertje! Heeft de mis zóó lang geduurd?
Neen, dat niet...Maar m'n beenen willen niet meer.
Neen, ziek ben ik niet. Maar moe, verschrikke-
| |
| |
lijk moe (gaat zitten.) Hè...'t Is niks geen prettig Paaschfeest, dit jaar.
En 't liet zich eerst zoo zonnig aanzien. Maria knapte zoo heerlijk op.
En nu is Roza weer ziek. 't Is toch wat te zeggen...En...e...
Scheelt er wat aan, moedertje! Je ziet zoo bedrukt!
Och, ik weet niet, of jij dat zoo voelen kunt. Maar...Pater Beatus heeft me erg bedroefd gemaakt.
Hoezoo? Heeft hij je wat gezegd...
Neen, dat niet. Maar ik heb hem nog nooit zoo de mis zien lezen. Zoo slap. Misschien erg kinderachtig van me...maar...'t ging 'm niet goed af, vandaag. En dat met Paschen! Anders, als hij het ‘Alleluja’ zong, dan deed 't je goed, je voelde je als een bloempje, dat water krijgt, je fleurde er van op. Maar van morgen...Neen, 't ging heelemaal niet van harte...Zou hij zich die ziekte van Roza erg aantrekken?
Kan wel. Hij heeft altijd trouw met ons meegeleefd.
't Is droevig...Misschien gek, dat ik 't zeg...maar...zóó'n Paschen zou ik niet meer willen. Dan liever naar den hemel, veel liever naar den hemel. 't Is eigenlijk ook welletjes met me geweest. Vier en tachtig jaar!
(teeder) Je bent erg vermoeid, moedertje. Zou je niet wat naar bed gaan?
Eigenlijk heb ik geen zin.
Maar 't zal je toch goed doen. Kom! (neemt haar onder den arm en leidt haar naar de zijkamer.)
In Godsnaam dan maar...Neen, 't is niks geen Paschen van 't jaar...Hè...die beenen! Wat kan 'n mensch toch moe zijn!
Daar is rusten goed voor.
Ik wou dat ik maar in den hemel was. Daar wor-je niet meer moe.
Ik zou nog maar wat hierblijven. Je bent nog kras genoeg om 'n jaar of tien.
Neen, heusch, liever niet! (bij de deur) Zeg...weet je wat ik zoo jammer vind?
Die hemel...'t is heel mooi. Maar je moest van
| |
| |
dat nieuwe leven zoo nù al een beetje voelen. Zoo langzaam moest 't in je opkomen, nú al...Dan zou je'r niet om malen als je beenen stijf werden. Maar vandaag is 't me, of àlles versleten is. Die...die hemel ook.
Kom, moedertje, als je 'n beetje geslapen hebt, zal je wel anders praten (wil met haar de zijdeur door.)
Neen, laat me maar alleen gaan. 't Gààt wel. Ik moet 'r me 'n beetje tegen inzetten.
Zie je wel, dat er nog fut in zit.
Ja, nog 'n beetje wel! Laat me maar begaan. Tot straks, Petrus!
Rust maar goed hoor. Je belt toch als je iets noodig hebt?
Wat zou ik noodig hebben?
Je kunt nooit weten. Daar is de bel voor. Ze staat op 'r ouwe plaats, op 't nachttafeltje, vlak bij je hand.
| |
Tweede tooneel.
Petrus, Beatus.
Is de dokter d'r al geweest?
Neen, maar hij moet toch zóó komen. 't Telegram heeft hij zeker gistermiddag al gekregen.
Ze is erg opgewonden. Ze ijlt. Gisteravond kende ze mij niet. 't Heeft haar hevig aangegrepen. Maar ik kon 't toch niet helpen, ik kon 't niet helpen!
Je hebt gedaan, wat je kon, Petrus.
Dat is waar. Al die jaren heb ik 't kunnen verzwijgen. Maar nu ging 't niet meer. Ze voelde het. 't Is of dat nieuwe tusschen Amiantes en Maria doordrong tot in haar hart. Ze snikte maar aldoor: ‘Er is iets met Maria, wat mij aangaat...Wat je me niet zeggen wil.’ En...ten slotte...ik moèst 't wel zeggen.
Maar ik kàn 't niet helpen. Ik heb gedaan wat ik kon...Ik aanbad haar...ik aanbid haar nog...Ik wilde niet, dat zij te weten kwam, dat haar eerste kindje stierf. Ik
| |
| |
heb àlles gedaan om 't haar te verbergen. Ik wilde haar sparen, altijd sparen. En nu tòch!
't Moest zoo zijn, Petrus.
En weet je, wat mij nog 't meeste pijn doet? Ik was er kapot van toen Roza 't zich zoo aantrok. Ik heb altijd bij haar gezeten...in die twee dagen heb ik meer gehuild dan in m'n heele leven...En Maria en Amiantes, die...die lijden er niet onder. Niet genoeg ten minste, lang niet genoeg. Ze moesten er kapot van zijn als ik. Hadt jij ooit gedacht, Beatus, dat Maria zoo kon zijn, en Amiantes...z'n moeder, z'n bloedeigen moeder!
Ze zijn samen uitgegaan om bloemen te zoeken. Begrijp je dat?...'t Is bitter, bitter.
Je oordeelt te gauw, Petrus. Ik geloof niet, dat Maria en Amiantes zoo gevoelloos zijn.
Als 't werkelijk zoo is...als 't wààr is...ik...ik word nog gek!
Toe, Petrus, je bent te hard, je...
Te hard?...Wil je 't dan weten?...Kijk, ik ben zoo jong niet meer...de menschen zullen niet veel last meer van me hebben. Maar als ik nòg 'ns leven moest, opnieuw...ik zou niemand meer sparen, niemand meer, Ook Roza niet. Ik heb àlles gedaan om haar 'n droeve waarheid te verbergen. Maar ik zou 't niet meer doen. Het Leven krijgt je toch ééns te pakken, en als je 't niet hebt willen zien zooals 't is en 't komt dan in eens met al zijn wreedheid...dan wor-je d'r gek van...ja, ze wordt er gek van.
Maar, Petrus, wacht nu toch, dat de dokter d'r geweest is.
Neen, ik zou niemand meer sparen, niemand meer troosten. Dat is 't gemeenste, wat je doen kunt. Als er iets gestraft wordt, dan is 't je medelijden.
Vriend, geef m'n hand...Neen, hoor me nu eens kalm aan. Ik ben ook op, maar ik kan nog geregeld denken...ik ben haar man niet...Luister nou 's...Zou Maria allàng niet weten, wat jij nu weet! Zij spaart niet, zij is boven haar medelijden uit. Zij is óók medelijdend. Heeft ze je niet altijd vertroeteld als je verdriet had? En Roza...en allemaal?
| |
| |
Maar zij wist ook, voor dat wij 't wisten, dat je geen waarheid verbergen mag. Ze durft de wreedste bitterheid aan, voor zichzelf en voor anderen. En daar blijft ze moedig bij...ook nu. Is dat niet wijs?
Ik weet het niet, ik weet het niet, ik weet het niet, ik ben kapot.
Jawel, je weet 't wèl, en ik weet 't nu ook. Als we het Leven aandurven is 't zoo wreed niet. Maar we maken het Leven wreed omdat we 't niet aandurven Dat noemen wij ons medelijden.
Schei uit! Ik kan er niet tegen...nù niet (er wordt geklopt.)
Da's zeker de dokter (gaat open doen.)
| |
Derde tooneel.
Ik heb van morgen pas het telegram ontvangen. Anders was ik gisteravond nog gekomen. Hoe gaat 't mevrouw?
Ik geloof, dat 't 'n hevig zenuwtoeval is.
(tot Petrus.) Kwam dat zoo plotseling!
(tot Beatus.) Vertel jij 't maar. Ik kan 't niet meer.
Ik zal wel even met dokter meegaan. Blijf jij maar hier, da's beter. (Beatus en dokter door zijdeur af.)
| |
Vierde tooneel.
Petrus.
(Hij loopt 'n paar maal zenuwachtig heen en weer, gaat voor 't raam staan met beide handen op den rug. Gaat uitgeput zitten. Staat spoedig weer op, wandelt weer, onrustig. Gaat eindelijk aan 't tafeltje zitten, steunt het hoofd met beide handen. Na eenigen tijd verschijnt Denarini voor 't raam.)
| |
Vijfde tooneel.
Petrus, Denarini.
(voor 't raam.) Meneer!...Meneer!
| |
| |
Neen. Ben heelemaal niet in stemming. Kom later maar 'ns terug.
Da's niet verstandig van u.
Da's niet verstandig van u. 't Zal u spijten.
Nou, ik zal wel gaan. Maar 't zal u spijten.
Mag ik even binnen komen?
Kan je 't dààr niet zeggen, gauw?
Neen, dat gaat niet! We moeten 'r samen over praten. 't Is in uw voordeel, heusch, d'r is wat aan te verdienen.
Weet je niet dat mijn vrouw ziek is?
Juist daarom. Nee maar, ik dacht juist, geld is altijd te gebruiken, maar vooral als er een zieke is. 't Is een goed zaakje, hoor.
Nou, u moet 't weten. Maar ik zeg maar: zonder geld doe je niks, en voor u....nou....hoe meer geld, hoe beter verzorging voor je vrouw. Da's een gewetenszaak. Zoo waar als ik hier sta. Maar ik wil wel gaan. 't Beste met uw vrouw hoor. Voor haar zou 't goed zijn. Aju! (gaat weg. Petrus even in tweestrijd.)
(onzichtbaar.) Mag ik binnen komen?
Kom d'r maar in. (gaat weer zitten).
(binnen) Ja, ziet u, meneer, ik ben een door en door fatsoenlijk mensch, en 'n eerlijk mensch, daar kent iedereen me voor in 't dorp. En daarom zal ik maar 's precies zeggen waar 't op staat, hè?
Maakt 't asjeblieft kort.
Nou, ik heb gehoord, dat uw vrouw ziek is, en....e....ze zeggen, dat 't nogal erg is. Ze hebben haar hooren schreeuwen, en....e....nou dachten ze, alsdat 't soms wat in d'r hoofd zou zijn.
| |
| |
Daar hebben we 't niet over.
Ja, eigenlijk toch wel....Nu moet u hooren, wat ik geprakizeerd heb Ja, ik zeg 't allemaal maar zoo voor de vuist weg, want ik ben een door en door eerlijk mensch, daar kent iedereen me voor in 't dorp....Nou heb ik al zoo gedacht, och ja 'n mensch moet al 's een beetje vooruit prakizeeren...nou heb ik al zoo gedacht....die vrouw gaat misschien wel naar 'n gesticht en...e...dan wil meneer graag bij d'r zijn en dan gaat-ie misschien hier vandaan. Ja...dat heb ik zoo heelemaal zelf uitgeprakezeerd, en dat zou toch wel 's zoo kunnen wezen, hè?
(met stijgende verbazing.) En wat zoù dat?
Ja, nou dacht ik, je moet 'r geen gras over laten groeien en er gauw bij zijn, want d'r zijn er misschien wel meer, die daar zinnigheid in zouden hebben.
Waarin, in Godsnaam, waarin?
Kijk 's m'heer, dat is de kwestie: ik wil m'n zaken uitbreiden, m'n boerderij gaat goed, heel goed. Als u nou hier weggaat...ik zou wel zinnigheid hebben om dit huis te koopen. Ik heb 'n aardig spaarcentje. Als u dit huis, dan verkoopen wil, ziet u, ik zou 't jammer vinden als 'n ander mij vòòr was en daarom ben ik er maar gauw bij, je kunt nooit weten.
(sarcastisch) Je bent wel uitgeslapen, dat moet ik zeggen.
Och ja, centen hebben we allemaal noodig en...e...u kunt gerust op me aan. In ééns kan ik 't niet betalen, maar zoo elk jaar wàt. Maar dan kunt u er heusch op aan.
Wil ik je 's wat zeggen? Je zult me misschien niet begrijpen, maar dat kan me niet schelen. Jij hebt zinnigheid in dit, ik in dàt...ik heb nu 's behoefte om jou wat te zeggen, al begrijp je 't niet. Want denken wil ik hardop...anders gaat 't niet vandaag. Ik ben je dankbaar, kerel. Je komt of je geroepen bent. Je hòòrt erbij, vandaag. Je hebt me weer aan 't denken gebracht. Zooeven wist ik nog niet goed, hèèl goed, wat menschelijke wreedheid was, jij hebt 't me geleerd.
Maar meneer, ik ben een door en door fatsoenlijk mensch, dat weet...
Ja, ja. Fatsoenlijk ben je, en lef heb je ook. Ik
| |
| |
zou 'n beetje banger zijn voor 't leed van 'n ander. Zie je, ik ben kunstenaar. Mijn bloed en mijn tranen heb ik gelegd in mijn werk. En wat hebben z'er mee gedaan, de lieve menschen, de brave menschen? Ze hebben er centen van gemaakt. Weet je nu wat gemeen is en wreed? Geld maken van mooie smart. In de stad doen ze 't fijn, hier doen ze 't grof, maar ze doen 't overal.
Mijnheer, ik wil u toch niet bedriegen, ik...
Ik ben je dankbaar man, heusch, dat méén ik. En daarom geef ik je dit lesje, al begrijp je 't niet: Het menschdom is rijp om te vieren zijn herrijzenis naar een nieuw Leven, 't is rijp voor zijn Paaschfeest, ondanks allen strijd en pijnwringende harten. Maar weet je wat de herrijzenis nog tegenhoudt? Dat de sluwen die kruipen, geld slaan uit de smarten van hen die vliegen. Dat zegt een dwaze kunstenaar aan 'n slimmen boer. Begrijp je dat?
Hoeft ook niet. Maar ik zal je óók wat zeggen, wat je wèl begrijpt. (Wijst naar de deur) M'n deur uit, anders tràp ik je d'r uit.
(Den. gaat verschrikt weg. Petrus gaat hoofdschuddend weer aan 't tafeltje zitten, steunt het hoofd met de rechterhand. Even daarna komen Beatus en de dokter.)
| |
Zesde tooneel.
Petrus, Beatus, de Dokter.
Nou, ik mag u eerlijk zeggen, dat 't me meevalt. Ik was bang voor 'n hersenvliesontsteking, maar dàt is 't gelukkig heelemaal niet.
Zal ze niet krankzinnig worden?
Welneen, zóó'n vaart zal het zeker niet loopen. Maak u zich niet ongerust. Vooral niet ongerust worden, dat is ook niet goed voor haar. Zij moet kalmeeren, vooral kalmeeren.
Is er niets anders aan te doen?
Om u de eerlijke waarheid te zeggen, neen. Maar ik geloof, dat u 't geval te zwart inziet. 'n Zenuwtoeval....'t is hevig, acuut. Maar 't geneest wel, vanzelf, heelemaal vanzelf. Ik zeg u eerlijk zooals 't is, ik kan hier niets doen.
| |
| |
Och....als ze wil....ja. Maar als ze liever op wil, laat haar begaan. Ze moet psychische rust hebben. Lichamelijk is ze anders goed....Nou, als ze eruit wil, laat haar dan in een leunstoel zitten. Liefst buiten in de frissche lucht. 't Is er net weer voor.
Heb je 't nu gehoord, Petrus? Zóó erg is 't niet.
't Blijft altijd een serieus geval. Maar niet hopeloos, zelfs niet gevaarlijk. 't Komt 't wel in orde....Nu m'nheer, 't beste! Maak u zich niet ongerust. En mòcht 't erger worden, dan hoor ik 't wel. Anders kom ik op 't eind van de week nog 's. Tot ziens! (reikt Petrus de hand.)
Dag Pater. (reikt B. de hand: B. brengt hem naar de deur.)
| |
Zevende tooneel.
Petrus, Beatus.
Zoo....weet je, wat jij nu 'ns doen moest? Ik zal wel bij Roza blijven, en jij gaat 'n mooi wandelingetje maken....Neen, niet tegenstribbelen. (neemt Petrus' hoed en reikt hem over.) Zoo, 't zal je goèd doen....En wil ik je nòg 's wat zeggen?....Maria en Amiantes hebben er heel goed aan gedaan bloemen te gaan halen. Zij zijn nog de wijste van ons allemaal. (Beatus door zijdeur, Petrus door buitendeur af.)
| |
Achtste tooneel.
Maria.
(Het tooneel blijft korten tijd ledig. Dan komt Maria met bloemen in beide handen. Ze is ernstig, maar niet gedrukt. Schikt de bloemen in de vaas. Dan roept ze aan 't raam:
Amiantes, kom je! Voltooit de schikking der bloemen. Amiantes komt binnen met 'n kruikje water.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Maria, Amiantes.
Zoo, geef mij 't water maar! (giet 't water in de vaas) Amiantes, je bent nog bedroefd. Je gelooft nog niet. (zet kruikje op tafel.) Kom eens hier! Kijk me eens aan!...Ik wil haar genezen, ik kan haar genezen, ik zal haar genezen (Amiantes slaat de oogen neer.) Ach!
Ik kan nog niet, Maria. Ik wil je niet beliegen.
Dat is goed, dat is heel goed (gaat vermoeid zitten). Tòch zal ik 't doen. Maar jij moet bij me blijven, Amiantes, dicht bij me. En als je denkt, dat ik wijfel, kus me dan. Want ik kan 't niet zonder jou. Kom bij me (neemt A. bij de hand.) Je weet nu toch, wat ik doen wil...'t is heel eenvoudig. Ik wil je moeder waarheid zeggen, niets dan waarheid, menschelijke waarheid. Gelòòf je niet, dat de waarheid de menschen zalig maakt, en vrij, en gezond! Je gelooft 't wèl, en je moet 't doorvoelen, doorvoelen als ik. Maar de smart van je moeder heeft je verzwakt. Dat is niet goed, mijn jongen, dat màg niet. Wie de waarheid van de pijn kan zien, door haar schijning heen, ziet ook dat alle smarten barensweeën zijn, àlle...en hij denkt aan wat geboren wordt uit 's menschen weedom. Maar dit is der menschen onnoozelheid en noodelooze lijden: dat zij de levende waarheid niet durven zien, waar zij overduidelijk zich toont. Durfden zij dat, dan was er geen leelijke ellende meer. Als een frissche lentegeur gaat alle diepe oprechtheid van mensch tot mensch, pijnlijk soms te voelen voor harten met verstoken, verstokte gevoelens...maar genezend àltijd...
Wèèt je 't niet meer, Amiantes? Ik heb in visioen gespeeld in het paradijs der menschen, hen ziende zooals zij zouden zijn, als 't diepste in hen naar boven durfde komen en naar buiten, als 't diepste in hen lichten kon in hun oogen en branden in hun handen. Toen was 'k een feeënziel, en nòg geloof ik, wat ik toen geloofde. Maar in den laatsten tijd is een andere werkelijkheid tot mij gekomen: de werkelijkheid van de leugen. Ik heb veel geleerd van die boeren, die Beatus beschuldigden. De harde werkelijkheid van de leugen hebben
| |
| |
zij me geleerd, de harde werkelijkheid van alledag. Nu heb ik ook gezien, dat de menschen hun zielen wegstoppen en wegliegen en terneerslaan, als ze elkaar voor den gek houden uit afgunst en leegen trots. Een feeënziel ben ik geweest, Amiantes, en ik ben het gebleven. Maar nu wil ik ook doèn wat ik zag. Denk je dat ik de leugen zal laten dòòrliegen, als mijn ziel haar wegbranden kan met haar feeënkracht?...Amiantes ik weet waarom je moeder nu zoo ongelukkig is. Wat wij haar ziekte noemen is zoo erg niet. Maar de werkelijkheid van de leugen heeft bezit van haar genomen, plotseling. Ze is bevangen door een Vampyrdemon, die haar diepste zijn wegliegen wil voor haarzelf. Ik zal dien Demon verdrijven, Amiantes, door de waarheid van mijn ziel èn jouw ziel. Ik zal mijn vizioen laten branden in haar hart. Je moeder ziet zichzelf niet meer, zij weet niet meer wat zij is. Ik zal haar dwingen weer zichzelf te zien. Dat doet pijn, maar 't geneest. Gelòof je, Amiantes? (Maria wordt voortdurend levendiger en bij haar laatste woorden is geen spoor van vermoeidheid meer.)
Als je bij me bent, heel dicht bij me, dan gloeit je vizioen ook in mij.
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Roza, Beatus.
(ondersteund door Beatus, half zichtbaar door de deur der zijkamer.) Neen, ik wil niet meer. Ik hou 't daar niet meer vol. Ik wil er uit! (Beatus geleidt haar naar binnen. Zij bemerkt Maria, schrikt.) Wie is die vrouw? Hoe heet je?
(staat bedaard, ernstig, vastberaden, op.) Dat weet ik niet.
Neen, ik hoor bij je. Ik heb je lief, en je moet me kennen.
(weenend tot Beatus) Waar is mijn kind, Beatus, toe breng me naar mijn kind!
Ik ben...wat die bloemen zijn, omdat ik werd zooals die bloemen werden. Weet je, hoe bloemen worden?
| |
| |
Het zaad valt in den grond en de Aarde omhelst het, zòò maar, zonder eer en zonder vrees. Dan groeit de eervrije bloem, en de eerbare, bange menschen zeggen: ‘zoo rein en zoo eerlijk als een bloem.’
Weet je waar mijn kind is?
Ja, Ik zal 't je zeggen, maar je moet me eerst aanhooren, aandachtig, woord voor woord. Zal je 't doen?
Ja, ja, ja, ik wil 't doen, ik wil àlles doen...als je me zegt waar mijn kind is.
De meeste menschen worden niet zooals ik werd. Zij strompelen naar de aarde bezwaard met kussen vol vrees en ijdel vertoon. Daarom zijn zij geen lichte, sterke waarheid, zooals ik ben. Maar ik ben licht en sterk.
(zacht smeekend) Waar is mijn kind?
Luister nu. Als bloemen zuig ik in wat mijn gedachte leven doet en zet 't om in vleesch en bloed van mezelf, zooals de bloemen met hun voedsel doen. Dat is mijn waarheid...Als bloemen laat ik voorbijgaan, àl wat mij geen innig blijvend voedsel wezen kan...dat alles is leugen, leugen voor mij...Roza, begrijp je me?
(oplevend) Ik weet 't niet. Maar ik drink je woorden als helder water...
Roza, ik heb lichte, sterke waarheid voor je. Drinkt ze in als bloemen drinken. Luister: Er was een vrouw, die een kind baarde met haren schoot en voedde met hare borsten. Alleen met haren schoot en hare borsten. De blik van haar oogen voedde niet, en de woorden van haren mond baarden niet uit haar hart. En al haar vleesch en haar ziel was dood voor haar kind - alleen haar schoot had geleefd en hare borsten leefden. Roza, was die moeder een moedermensch?
Ik moèt je pijn doen, Roza. Ik zeg je: die moeder was een moederbeest en geen mensch...Maar er was een andere vrouw. Het Noodlot legde een kindje in haar armen, een kindje, dat zij niet gebaard had met haren schoot, en dat haar borsten niet voedden. Maar die vrouw had voeding in den blik van haar oogen, en haar woorden baarden liefde uit haar eigen hart. En in haar handen en in heel haar lichaam beefde leven naar het kindje, en 't kindje dronk het licht van
| |
| |
haar oogen en 't kindje lachte het leven in, dat trilde uit àl haar vleesch.
(als ontwakend) Wie zegt mij dit?
Een mensch, die veel van de bloemen leerde. Maar luister, Roza, ik heb ook iets van de menschen geleerd, leùgen heb ik van hen geleerd, leugen, die zij tot werkelijkheid gemaakt hebben even geducht als de reinste bloemenwaarheid...De vrouw die 't kindje voedde met àl haar vleesch en àl haar ziel, geloofde eerst, dat 't kindje, door het Noodlot in haar armen gelegd, hààr kindje was. En zij geloofde waarheid. Want wat de mensch zijn eigen noemen mag, zijn eigen heel en al....'t is nièt wat zijn schoot baarde of wat zijn handen grepen, maar wat hij deemoedig aanvaardde van 't heilige Noodlot, dat hij aanbidt....Maar toen kwam de leugen naar de vrouw en zeide: je Noodlotskindje is je kindje niet, omdat je niet zijn moederbeest bent. Hebben je bòrsten het gevoed? Heeft je schòòt het gebaard? Ach, de vronw, die moedermensch was, geloofde de leugen, omdat de leugen haar wondde in haar dierentrots en dierenjaloezie. En zij werd boos op haar Noodlotskindje, en zij verstiet het.
Ai, mijn hart! (Petrus verschijnt voor 't raam en blijft verwonderd staan.)
(grijpt Roza bij de hand.) Roza, kijk me aan, diep in mijn oogen! Die heb je gevoed met je trouwe blikken! Voel je mijn hand? Als er leven in beeft: jij hebt 't gewekt, meegewekt met al wat het heilige Lot mij zond. Heb je me niet vertroeteld met heel je ziel en je heele zijn? Roza, ben ik je kind niet, je Noodlotskind?
(omhelst Maria hartstochtelijk.) Maria!
Alleluja, Alleluja! Petrus, je vrouw is verrezen!
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, Petrus.
(Petrus ijlt in verrukking naar Roza en sluit haar in zijn armen. Amiantes houdt Maria omhelsd. Beatus blijft terzijde staan, monniksgewijze de handen in de mouwen, 't hooft gebukt. Korten tijd stilte.)
| |
| |
Beatus, hebben we ooit zoo'n heerlijk paaschfeest gevierd?...Beatus...Beatus...
Ik dank je, kinderen, ik dank je voor je groot geluk. Als ik een blij Alleluja zeggen kan, komt 't altijd uit het hart van anderen. Dat is mijn Lot. Ik aanvaard het dankbaar...ik ben nu òòk gelukkig (men hoort bellen, en onmiddellijk daarna de bel vallen.) Moeder belt...even kijken wat ze noodig heeft. (B. door zijdeur af.)
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, behalve Beatus.
Man, wil je me nu ook zeggen waar...dat andere kindje ligt? Ik wil 't een kransje brengen vandaag.
(neemt alle bloemen uit de vaas en biedt ze Roza aan.) Hier, voor 't andere kindje.
Denk je, Maria, dat het in den hemel is?
Er is geen dood, al kleedt de leugen zich in schijn van doodgewaden, geweven uit der menschen zwakke denken en der menschen zwak verbeelden.
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Beatus.
(ontroerd) De bel viel uit haar handen...ze is...plotseling...(allen buigen gelaten het hoofd.)
(Doek.) |
|