|
| |
| | | |
Liederen
door
Jacob Israël de Haan.
Terugkeer
Weet Gij nog, moeder, hoe ik jong
Schatten-verlangend u verliet?
Wereld en weelde lokten, mij bedwong
Ik ging en wierf mij menig schat
Van goed metaal en gaven steen,
Rijker dan ik in wereldstad
Maar schat verwervende verloor
Ik morgenvrede en avondrust
En wist dat niet. Leefde fel door
Zóó leed ik pijn, doofde pijn fel
Met wijn en wierook. Nimmer vond
Ik van het leed de gulle wel:
| | | |
Dan: eenen avond, dat de lucht
Zoetmild was met een matte schijn
En mist van maan, de stad ontvlucht
Het was mijn hart open, het bloedde,
Want niemand heeft mijn hart getroost
Toen voelde ik rijke, schattenmoede,
Lang bleef ik stil...die milde lucht
Verfijnd van geur...het maanlicht diep,
Hoorde ik een stem en zachte zucht?
En ik bezon mij, moeder, en ik liet
Mijn schatten liggen, voor wie weelde wil.
Wereld en weelde wil ik niet
Die schatten zocht en schatten vond
In 't rustloos werven buiten huis,
Keert bedel-arm en hartgewond
En vraagt, dat in het oud gezin,
Hem weder worde een plaats bereid.
Ik wil uw vrede en stille min
| | | |
Zomer en dageraad
En nacht en hemel en oneindge zee
En sterren rijk rondom de klare maan:
Wat zijt Gij schoon en laat mijn ziel verstaan
Stem uwer stilte en uwen zaalgen vree.
Ik wacht het waken van den Dageraad,
Vóór dag ontwaakt uit eenen kalmen nacht
Van droomen schoon en van verlangen zacht
En zie hoe nanacht-schemering vergaat.
Hemelen breed en zeeën diep daaronder
Eindeloos schoon in raggen schemernacht,
En eindloos schoon in matten morgenpracht.
Maar mijne ziel is een nog schooner wonder,
Omdat zij hemel, nacht en zee besluit,
Zich zelve kent en zingt haar schoonheid uit.
De zomermorgen
Zomernachthemel wijd en onbewogen,
Ik leef verwonderd en ik juich, ik tril,
Wat zijn uw hoogten diep, uw sterren stil
In 't zilverzachte manelicht ontloken.
En ver, en verder, eindeloos de zee
Dalend en deinend tot de kalme kim
De lucht ontroert in 't Oosten en een glim
Van vaag licht vaart over de grijze ree.
| | | |
Het water beeft diep. 't Wonder is gebeurd.
De schoone schemer wijkt en hemelwijd
Verheldert morgen wat nachtduister was.
En waar de zon het havenwater kleurt
Zeilt wijde zeilen op den wind gespreid
Een schip land uit en wint de ruimte ras.
De jonge vogel
Ik sliep niet meer: een jonge vogel floot,
Mijn hart doordringend, en ontwakend zag
Ik 't kalme kleuren van den klaren dag
En vagen van het verre morgenrood.
Wijl sterren bleekten zilverzacht en bleeker,
Blies warme wind de morgennevels over,
Luid juichend zong en hoog en klaar en zeker
De jonge vogel in het wiegend loover.
Die floot en zweeg en floot dan weder blij
Uit hart en keel. Toen antwoordde verheugd
Mijn ziel met zang en zachte mijmerij.
Ik dacht aan u. Ik denk aan u altijd.
Daar ik u liefheb, doet mij 't leven vreugd
En aan u heb ik zang en ziel gewijd.
Het kleine dorp
Laat ik u schrijven vriend, hoe zalig stil
Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht
| | | |
Voor schrille stad en havenend gerucht,
Heelend mijn ziel en mijn verwoeste wil.
't Heeft weinig huizen rond een ouden toren
Om ieder huis een mildbloeiende heg
Geen luide straat, maar smallen zachten weg
Van zand waarin geen stappen zijn te hooren.
De school is kleiner dan ons steedsche huis,
Van alle kindren ken ik stem en oogen,
In alle woningen voel ik mij thuis.
En van het duin gezien, het zonnig-hooge
Ligt het klein dorp zoo zonnekleurig dat
Ik met één blik van liefde het omvat.
|
|
|