|
| |
| | | |
De smidse
door
Jan Prins.
De blinden waren dicht, maar in de smidse blonk
nog licht, en langzaam, van den lagen zolder, zonk
het dreunende geluid van de gevallen slagen.
De meester smeedde nog. De plotselinge vlagen
van hooger helderheid, die sloegen uit den haard,
verlichtten zijn gezicht. De meester stond bedaard
en krachtig voor het aanbeeld, en de vonken vlogen
onder den hamer uit. De meester stond gebogen
in aandacht voor zich neer te zien, en aan het touw
dat afhing van den balg, een ranke jonge vrouw,
bijkans een meisje nog, zijn dochter. Want zijne uren
zijn kostbaar, en het kost te veel, een knecht te huren
voor overwerk des nachts. En boven is het brood
toch altijd noodig, en zeer dikwijls is de nood
er nijpend. Dus hij vecht, en vecht, met alle krachten,
neerhamerend zijn haat en donkere gedachten.
En in de smidse staat zijn dochter.
dien gij beminnen zult, mijn kind, zoo lief getooid
u in dien eenvoud zien? Hij mag wel zeer bescheiden
voor zijn geluk staan, want voor altijd te benijden
| | | |
is wie die liefde wint. Hoe somber slaat het vuur
in de verlatenheid van dit verborgen uur
zijn roode golven uit en vlamt op de gezichten.
Eens zal een ander licht, den nacht door, u verlichten:
de schemerige lamp, die in de kamer brandt
van twee geliefden, als het schijnsel van den wand
op hun gestalten komt gevallen en het lange
verrukte ontwaken uit hun wederzijdsch verlangen.
Maar zult gij dan zóó schoon zijn? Zie, hoe gij uw haar
nu hebt gewrongen, ongekunsteld, in elkaar,
zooals Diana deed. Ik zie de vonken dansen
en langs uw slapen het wegvloeien van de glansen
en vluchten van het licht. En als Diana jong
en krachtig, als zij weer gereed is tot een sprong
achter het schielijk wild, zie ik uw slanke leden
nu in den opslag van het lage vuur getreden
en heel de schoonheid van uw sterk en lenig lijf.
En in de smidse dreunt het aanbeeld.
eischt al uw krachten, maar hoe moedig en besloten
stort ge u den arbeid in: de handen hoog, de ontbloote
benedenarmen langs het koord. De roode mond,
half open, hijgt den adem in en, zinkend rond
het matte vochtige en toch donzige der wangen,
zie ik de streeling van twee losse lokken hangen
en trillen voor het oor. De vaste boezem gaat
onrustig en, den gloed op uw gestalte, staat
gij licht en hoog in 't ruime duister. De oogen gloeien
in uw verhit gelaat. Eens zal een blos daar bloeien
ontroerender wellicht, doch schooner nooit dan nu.
De geesten van den nacht zien en begeeren u.
| | | |
Zij dwalen, stijgen, dalen om uw voet en zoeken
hun toevlucht, sluipend, in de schaduwige hoeken
der smidse, en naar het vuur opvlamt of doffer gloeit
ziet men den valen stoet omlaag, die wijkt of groeit
en aanvalt of zich weer terugtrekt, - en daartegen
u, rustig van gebaar, witschitterend bewegen.
En in de smidse klinkt het ijzer op het staal.
Zie mij nog eenmaal aan. - Het gloeiende metaal
weertintelt in uwe oogen. Hoog over de wangen
ligt altijd nog de laaie gloed. Maar een verlangen
van rust doortrekt u reeds. - Vaarwel, en goeden nacht.
Dat in uwe eenzaamheid de koele stilte zacht
om u gelegen zij; dat vriendelijke droomen
den klaren hemel uwer sluimering doorstroomen.
En zij eenmaal uw droom met een, dien gij bemint,
althans een schoone droom. -
U zij geluk, mijn kind. -
En in de smidse, diep van schaduwen doorzonken,
vallen de slagen neer en vonkelen de vonken. -
|
|
|