|
| |
| | | |
Kunst en maatschappij
Voordracht Gehouden voor het Studentenleesgezelschap voor Sociale Lezingen.
door
H.P. Berlage Nz.
(Vervolg en Slot van Dl. IV blz. 166).
Onze godsdienst is een aardsche godsdienst.
Schoenmaeckers: Het Geloof van den Nieuwen Mensch.
Met de Renaissance werd dus het derde groote cultuurtijdperk ingeleid, hetgeen voor zoover we het nu reeds kunnen beoordeelen het burgerlijke kan genoemd worden.
Allerlei onderstroomingen, tijdelijke afdwalingen ten gevolge van verschillende omstandigheden gedurende de ontwikkeling en groei van dat tijdperk, bleven natuurlijk niet uit; ook voltooit de verburgerlijking zich eerst met de Fransche revolutie, zoodat ongeveer drie eeuwen van groei noodig zijn om het doel te bereiken, een bewijs alweer van de langzaamheid waarmee groote geestelijke revoluties tot stand komen.
Er werd reeds op gewezen, dat niettegenstaande de geestelijke eenheidsband verslapte, en dus de groote architecturale stijl aan kracht verloor, er toch nu, dank zij de geheel nieuwe levensbeschouwing en de nationale verbizondering, voor de kunsten een tijdperk van ongekenden bloei intrad. En dat vooral voor die kunsten welke minder dan de bouwkunst zijn een kunst der gemeenschap, voor de litteratuur en de muziek, voor de beeldhouw- en schilderkunst.
| | | |
Het is onnoodig hier een opsomming te geven van de groote dichters, welke nu in alle landen, wel verbizonderd, maar toch ook krachtens de algemeene geestesinrichting, hun werken maakten, terwijl zelfs door geleerden in hun geschriften ijverig voor de nieuwe kunst propaganda werd gemaakt. Zoo kan ook o.a. hier te lande Erasmus als de groote voorlooper der Renaissance worden beschouwd die bijv. in zijn Lof der zotheid een optocht schildert, die een voorbeeld zou kunnen zijn voor een picturale of sculpturale versiering, geheel in den geest der nieuwe kunstopvattingen.
‘Geen duidelijker beeld van de revolutie in de gedachtenwereld’ werd, in een onlangs geschreven opstel over de ‘Blijde inkomst der Renaissance in de Nederlanden’ geschreven ‘dan door de twee meest gelezen Nederlandsche boeken, n.l. De Stultitiae Laus’ van Erasmus en de ‘Imitatio Christi’ van Thomas à Kempis.’
Genoeg zij het even een figuur naar voren te brengen, in welke als 't ware het geheele geestelijk leven der Renaissance culmineert zooals in de klassieke wereld in een Homerus, in de middeleeuwen in een Dante, n.l. Shakespeare. Bovendien was Shakespeare dramaticus, en daar het drama is de hoogste uiting der dichtkunst, vereenigt het in zijn uitbeelding alle kunsten. En nu openbaart zich in Shakespeare duidelijk en voorgoed het diepgaand onderscheid tusschen het klassieke en het moderne drama, hetgeen Scheltema aldus uitdrukt. ‘Bij de klassieken bestond de oplossing van den tragischen ondergang in de noodlottige vervulling van een moeten; bij het burgerlijke drama in de wanhopige mislukking van een willen’.
Het ligt ook in de natuur der dingen, dat in het groeitijdperk eener cultuur de grootste kunstwerken ontstaan, omdat wanneer het doel is bereikt, er evenals in het maatschappelijk leven reeds een zekere zelfgenoegzaamheid intreedt, welke dadelijk op de kunst een noodlottigen invloed uitoefent. Het is trouwens een eigenschap van het genie, dat het een komende cultuur voorvoelt, zoodat hij reeds vooruit datgene in zijn werk zal leggen, wat eerst later als kunst van eigen tijd zal worden erkend. En het zijn de allergrootsten welke gedurende de evolutie, gedurende den strijd, het vermogen bezitten in
| | | | hun werk de bezielende gevoelens der komende tijden te vertolken.
Zoo was het met Homerus, die eenige honderde jaren leefde vòòr de regeering van Pericles, zoo was het met Dante, die lang leefde vòòrdat de Gothische cathedralen werden gebouwd, zoo was het met Shakespeare, die twee eeuwen vòòr de Fransche revolutie het levenslicht zag.
Ik kom terug op de twee geestesstroomingen, welke elkaar de oorzaak betwisten, van alle maatschappelijk gebeuren, - de bovennatuurlijke en de materialistische, omdat wel langzamerhand kunnen worden uitgeschakeld de tusschenstroomingen, welke die van den twijfel kunnen worden genoemd, omdat zij noch het eene noch het andere inzicht huldigen.
Politiek uiten zich deze geestesrichtingen in de clericale en de sociaal-demokratische, terwijl de tusschenstroomingen worden vertegenwoordigd door de liberale, de radicale en de vrijzinnigdemocratische partijen.
Het historisch materialisme, de philosophie der sociaal-demokraten leidt, zooals reeds werd gezegd, alle maatschappelijk gebeuren af uit de productieverhoudingen, zoodat heel het geestesleven; de gewoonten, zeden en gebruiken; de sociale, politieke en rechtsverhoudingen; de religie, philosophie en kunst daarvan een gevolg zijn. De oeconomie vormt den onderbouw, terwijl de vormen van het menschelijk doen en de vormen van het menschelijk denken daarvan de bovenbouw vormen.
‘Die erhabene Grösze der griechischen Kunst hatte darin ihre Grundlage, dasz Handel und Production, Kunst und Wissenschaft der griechischen Staaten aus der reinen Oeconomie entsprossen waren.
Die blosse Naturbegabung macht allein den Künstler nicht; sondern sie musz immer mit einem gewissen Zustande der Production, mit einer Gunst der Zeiten zusammen fallen um den groszen Künstler zu schaffen,’ zegt Feuerherd, in zijn reeds eens aangehaald opstel ‘Der Stil nach der politischen Oeconomie.’
En daar er eerst dan een cultuur is, wanneer materieele en geestelijke behoefte overeenstemmen, volgt uit bovengenoemde beschouwing, dat wanneer aan de materieele behoeften is
| | | | voldaan, m.a.w. wanneer de productieverhoudingen zoodanig zijn, dat zij allen bevredigen d.i. vrede d.i. rust geven, ook van zelf de geestelijke behoeften dus de bovenbouw zal verrijzen, en dus wetenschap, wijsbegeerte en kunst zullen bloeien.
Het groote verschil tusschen deze beschouwing met de vroegere is dus nu, dat niet meer de religie, maar het productieproces de waardemeter der cultuur is geworden.
Nu leert de nieuwere oeconomie dat, tengevolge van het kapitalistische stelsel, het productieproces in zoodanigen toestand verkeert dat slechts aan enkelen de winst toevalt en de geheele arbeiderswereld van die winst niets krijgt niet alleen, maar slechts een minimum laag loon ontvangt, eigenlijk te weinig om te leven. Dit stelsel bevredigt dus slechts een klein gedeelte der menschheid en wel verreweg het kleinste deel, zoodat de onrust in de geheele maatschappij daarvan het gevolg is. Nu zij men bij principieele beschouwingen altijd uiterst voorzichtig gevolgtrekkingen te maken, omdat het verleidelijk is alles daaraan te willen aanpassen en alles te willen wringen in het ijzeren keurslijf eener dogmatiek; maar zeker is het eigenaardig in dit verband op te merken, dat de moderne levensgeschiedenis van het kapitaal gerekend wordt te beginnen met de 16e eeuw dus ongeveer gelijk met de Renaissance. Zou hieruit nu niet de gevolgtrekking mogen worden gemaakt, dat deze beschouwing inderdaad een groote mate van waarschijnlijkheid heeft; juist omdat die kunst, waarin zich het maatschappelijk leven het zuiverst reflecteert, de architectuur, de eigenlijke culturale kunst tot een veel lager peil daalde dan de andere kunsten.
De geschiedenis leert ons bovendien, dat met de groei der industrie, ook het kapitalisme zich ontwikkelt en dat in Engeland het industrieele land bij uitnemendheid, juist tegen het einde der 18e eeuw de groot-industrie begint, waarmee dus de feitelijke overwinning der burgerij op de laatste overblijfselen van het feodale tijdperk was voltooid.
Immers hiermee valt samen de Fransche revolutie welke o.a. door de definitieve opheffing der gilden voorgoed brak met alle middeleeuwsche traditie, alhoewel de Renaissance voor diezelfde gilden reeds het begin van het einde beteekende.
Het doel der nieuwe geestesbeweging, de verburgerlijking
| | | | der Maatschappij en daarmee dus de vestiging der moderne levensbeschouwing was bereikt en het einde der bouwkunst d.w.z. van een architecturalen stijl viel hiermee samen.
Het begin der 19e eeuw zag er dus uit een oogpunt van cultuur droevig uit, omdat het kapitalisme zich nu krachtig kon ontwikkelen en dus volgens de sociaal-democratische levensbeschouwing het productieproces geheel ontwrichten. Dit moest dus ook geestelijk leiden tot een geheel onvruchtbaar tijdperk; en inderdaad, wanneer worden uitgezonderd de enorme onderzoekingen en resultaten op het gebied der exacte wetenschappen die zich trouwens voornamelijk ten bate der industrie ontwikkelden, dan zal men moeten toegeven, dat de voorgaande eeuw ons weinig opbeurends heeft doen zien.
Religie en kunst, meer in 't bizonder bouwkunst scheppen een cultuur. Welnu wat was van deze beide overgebleven?
Het is een teer punt over godsdienstige gevoelens te spreken, maar toch geloof ik, dat moeilijk kan worden ontkend, dat van dat oude godsgeloof, hetgeen voor de ouden in den vorm hunner Goden den diepste vorm hunner kunst vormde, en voor de middeleeuwen in den vorm van een mystieken God, weinig meer is overgebleven.
Het is een nog teerder pnnt, om over de resultaten van het Protestantisme te oordeelen, omdat in verband met bovengenoemde beschouwingen toch even de vraag rijst, of het niet beter is, omdat toch ook religie op conventies berust, ten dien opzichte geen al te vrije, geen al te anarchistische denkbeelden toe te laten, al schijnt ons daarom de hervormingsbeweging niet minder verklaarbaar toe.
In elk geval zien we, wat de religieuse gevoelens betreft, na de Renaissance een belangrijke daling van den invloed der kerk, welke invloed feitelijk eveneens met de Fransche revolutie niet in schijn, maar wel in wezen een einde neemt.
Nu had men misschien verwacht, en de bedoeling van het Protestantisme was daarom zoo schoon, omdat bij een vrijere opvatting der religie de gevoelens ook ernstiger en dieper zouden gaan, dat het ware Christendom komende was en dat de ware liefde tot den naaste werkelijkheid zou worden. En ongetwijfeld bedoelde ook Kuyper dit toen hij op een hoogeren vorm van religie wees. Maar hoe bedroog men zich. Want
| | | | het niet meer toepassen van brandstapel of pijnbank is slechts een verzachting in den vorm van verdraagzaamheid, dus een gevolg van beschaving, maar heeft met cultuur niets te maken.
En ten slotte blijkt de zin voor liefdadigheid ook niet zoo groot te zijn, als men gaarne geneigd is als een eigenschap van dezen tijd te noemen, afgescheiden van het feit, dat deze, als meer een persoonlijke deugd, altijd heeft bestaan; terwijl de leer van de liefde tot den naaste niet een oorspronkelijk Christelijke is, maar reeds de quintessens van veel oudere religien en philosophien uitmaakte.
‘Das Christentum ist tot,’ zegt ook Scheffler, en wie den moed heeft dat te erkennen zal eerlijker zijn, dan hij die elke Zondag ter kerke gaat om het tegendeel te bewijzen.
Het Protestantisme met dezelfde idealen bezield als alle overige vertakkingen der Rensissance en daarom ook reflecteerende in een bizondere architectuur, dus in dien zin ook vormend een aparte cultuur, welke vooral in ons land met zijn strenge Calvinistische conventie tot een bewonderenswaardige verbizondering steeg, dat Protestantisme kwam in de 19e eeuw op het doode punt; terwijl de oorspronkelijke Christelijke godsdienst haar oude traditie dus ook die harer architectuur getrouw bleef, maar ook tengevolge der zelfde oorzaken een crisis doormaakt.
Is het wel mogelijk heden ten dage een geloovige te zijn zooals vroeger en moet in zulk een geval, wanneer de verouderde conventie dezelfde moet blijven, het geloof niet verbleken en de eeredienst niet tot een zuiver ritueele dalen?
‘Die Naturwissenschaften, haben mit unerbitterlicher negativer und positiver Logik, mehr revolutionierend gewirkt, als eine dreitausendjährige Philosophie, als alle Systeme spekulativer Erkenntnisdranges es gekonnt haben.
‘Der hohe Glauben von der himmlischen Heimat aller Seelen, der das Dasein so leicht machte und ihr ewige Dauer verhiesz, ist den Lebenden genommen, er ist nur noch kraft einer müden Tradition geblieben, und weil ein Aequivalent nicht vorhanden ist ergiebt sich die Notwendigkeit den entgötterten Himmeln neue Offenbarungen abzugewinnen, neue sittliche Ideale zu verkünden, und aus dem Weltwissen ein groszes ethisches Ueberzeugtsein von der Göttlichkeit zu gewinnen.’
| | | |
Volgens de eene leer is dus de groote ethische kracht de oorzaak aller dingen, volgens de andere is het de materialistische, omdat het kapitalisme de normale productieverhoudingen heeft ontwricht. En het gevolg aller cultuur blijkt inderdaad afwezig, een groote kunst!
De derde groote periode in de wereldgeschiedenis, de burgerlijke, heeft dus tot eindresultaat gehad, een volstrekte cultuurloosheid, omdat zij het groote gemeenschappelijk ideaal miste, voor welks verdwijning zij, die aan een bovennatuurlijke oorzaak van al het maatschappelijk gebeuren gelooven, geen verklaring weten te geven, tewijl zij, die de materialistische wereldbeschouwing zijn toegedaan, daarvoor in het historisch materialisme wèl een verklaring vinden.
‘Viele Fragen,’ zegt Feuerherd, ‘würden unbeantwortet bleiben sobald nur die Ideale berücksichtigt würden.’
En rechtvaardigt de uitkomst niet de beschouwing? Immers welk een beeld geeft ons ten slotte de kunst en in laatste instantie de culturale waardemeter de architectuur te zien?
Er werd reeds gezegd dat in alle tijdperken kunst kan bloeien, doch dat het karakter van zulke kunsten des te verschillender is, naarmate de band losser is, welke hen te samen bindt.
Nu zijn het de litteratuur, de muziek en de schilderkunst, welke zich voor zulk een aparte ontwikkeling het best leenen, omdat zij zijn de minst materieele, terwijl de beeldhouwkunst tusschen bouw- en schilderkunst instaat, doch de bouwkunst voor haar ontwikkeling het meest noodig heeft.
Er is dan ook in de 19e eeuw een bloeiende letterkunde en een dienovereenkomstige schilderkunst, met meesters van zeer bizondere talenten.
Viel in de 18e eeuw nog een bloeiend tijdperk der Renaissance te constateeren, de laatste verheffing tot eenheidsgedachte, dank zij de geestelijke verbizondering, welke van Frankrijk uitging, met een zeer bizondere architectuur en muziek en later een buitengewone opleving vooral der Duitsche letteren met een Goethe als ‘führende Kraft’, zoo waren het vooral de muziek en de schilderkunst welke in de 19e eeuw tot aparte ontwikkeling kwamen.
Maar deze kunsten missen reeds den grooten stijl d.w.z.
| | | | zijn niet algemeen gestijleerd; zij hebben wel stijl als zoodanig, maar zij zijn niet gebouwd volgens eenzelfde conventioneel beginsel. Een muziekwerk uit dien tijd vindt geen dienovereenkomstig gebouw, waarin het kan worden uitgevoerd, een schilderwerk uit dien tijd kan heelemaal niet als wandversiering dienst doen, omdat er geen architectuur is, en de werken op zich zelf een te persoonlijk karakter dragen.
Immers alle kunst moet zijn scheppen, in dien zin dat zelfs de zoogenaamde imitatieve kunsten, d.w.z. dezulke waarbij de natuur als voorbeeld dient, de natuur niet als doel maar als middel moet worden gebruikt. Evenals de schilder moet ook de dichter te werk gaan, terwijl de musicus dit van zelf doet. voor wien toch alle oertonen door de natuur worden aangegeven.
De impressionisten of naturalisten, dus zij, wier kunst juist in de 19e eeuw het zoo hooge bereikte, missen het scheppende.
‘Der blick des Künstlers’ zegt von Senger ‘bleibt nicht an der Welt der Erscheinungen haften; diese ist für ihn bloss Anregung zu seiner Dichtung, und diese Dichtung entspringt wiederum einer eigenen Art, die Welt zu schauen, aus einer Personphilosophie. Entspricht nicht die Grundstimmung eines echten Kunstwerkes dem Sehnen nach einem verlorenen Paradiese?
Und nun die Impressionisten. Schon das Wort sagt es: sie sind Empfänger, bestimmend für ihre Werke wird eine Philosophie die keine ist, der Naturalismus. Nicht im Atelier, sondern im Freien malt der Impressionist seine Bilder. Er studirt nicht die Natur wie ein Böcklin, um darin Ausdrucksmittel für seine Dichtung zu fiinden, sondern um die Reize, die er von ihr empfängt, durch die Brille seines Temperamentes auf die Leinwand zu bringen. Seine Malerei ist fast eine reflectorische Tätigkeit. Die Passivität ist die Eigenart des Impressionismus und offenbart dessen unkünstlerisches Wesen. (Man soll vom Künstler der gibt, nicht verlangen dasz er Weib wird, dasz er empfängt, meint Nietzsche).
Der Neoimpressionismus geht in dieser Richtung noch weiter und ist in seiner letzten Konsequenz direkt antikünstlerisch; er wirkt nicht nur rein unschöpferisch, sondern geradezu auflösend.’
| | | |
Wat beteekent deze uiteenzetting anders, alhoewel een som van persoonlijk talent huldigend, dan een ontkenning harer hooge waarde, enkel en alleen omdat deze niet wordt gedragen door een grooten stijl, door algemeene architecturale beginselen.
Zoo is het met de litteratuur en daar, waar deze zich buiten de architectuur ontwikkelt, ook met de beeldhouwkunst het geval.
Alleen de muziek, als de onstoffelijkste der kunsten en daardoor van zelf reeds gemakkelijker buiten het stijlkundig eenheidsverband tredend, kon tot belangrijker hoogte worden opgevoerd.
Ja, het wil dikwijls schijnen, dat het persoonlijk talent juist buiten een algemeene conventie om, veel hooger stijgen kan; want heeft niet Beethoven naar het allerhoogste in de kunst gegrepen?
In de 19e eeuw ging nu eenmaal van de architectuur niet alleen geen kracht uit, maar op een plan van principieele beschouwing, dus op het eenige plan wat de moeite waard is te worden bestegen, bestond er eigenlijk geen architectuur.
De poëzie kan niet van halfheid leven, zoomin als van eklekticisme, zegt Gorter; welnu ik voeg er aan toe, geen enkele kunst en zeker niet de architectuur; juist omdat zij is de meest materieele en daardoor nog meer gebonden aan eigen tijd, zeden en gewoonten, juist omdat zij meer dan elke andere kunst staat midden in de maatschappij. Alleen het nuchtere feit dat de industrie tallooze nieuwe materialen in den handel brengt, die gebruikt moeten worden, omdat ze beter zijn dan de vroegere, geeft reeds duidelijk aan dat het gebruik van vroegere vormen bezwaarlijk is overeen te brengen met den tegenwoordigen tijd. En vooral wanneer men nog iets voelt voor harmonie d.i. voor stijlverband, tusschen moderne kleeding en de stijl der ruimten waarin men zich beweegt, moet het aesthetisch conflict al heel scherp worden gevoeld. Want de architectuur is gedurende de geheele 19e eeuw een eklektische geweest.
Met den Napoleontischen tijd was reeds de oud Romeinsche stijl, de Empire in zwang, welke lang nawerkte en ten gevolge had een herleving van den Griekschen stijl, het Neo-Grec. En toen het bleek dat met dezen stijl per slot van
| | | | rekening niet veel was aan te vangen, omdat deze tot de zotste conflicten leidde, wierp men zich op de vaderlandsche Renaissance, naast een Neo-Gothische richting, welke laatste in zoo ver van meer daadwerkelijken invloed bleek te zijn, omdat zoo als we boven hebben ontwikkeld de Gothische kunst een architectuur was van zuiverder beginselen dan de Renaissance; en daar deze beginselen natuurlijk bij vernieuwde toepassing in de 19e eeuw er niet zuiverder op geworden waren, had de moderne Gothiek althans deze verdienste, opnieuw de aandacht te vestigen op een zuiverder wijze van bouwen. Doch daar ook deze kunst aan het formale bleef hangen bleek ook zij van geen blijvende waarde.
Men zag dus gebouwen optrekken in Griekschen en Romeinschen stijl, in Romaanschen en Gothischen stijl, in Renaissance stijl, zoowel in Hollandschen als buitenlandschen, en daar dit verschijnsel in beginsel internationaal was, vice versa, alnaar keuze van den lastgever of naar inzicht of smaak van den bouwmeester; en wilde men eens zeer bizonder, 't zij knap of bizar doen, dan kwam zelfs de Indische stijl aan de beurt, waarbij ik bijv. in Amsterdam aan den Parkschouwburg denk.
En deze wijze van bouwen sprak zóó van zelf, dat er ook van niets anders sprake kon zijn of een gebouw moest in een te klassificeeren stijl worden gebouwd.
Maar het ergste van alles was het gevolg van een dergelijken toestand; want daardoor ging juist het begrip van bouwkunst verloren, omdat men meende dat het begrip alleen door de uiterlijke vormen werd bepaald; dat het wezen der bouwkunst van dien uiterlijken vorm afhing en dat dus de kennis van dat begrip werd vastgesteld door de meerdere of mindere kennis, welke men van stijlvormen had.
Men vond het niets vreemd al die vormen te zien gebruiken, vormen honderden jaren geleden door geheel andere menschen gemaakt. Men dacht er niet aan te vragen hoe het toch kwam, dat we zelf niet onze eigen vormen maakten, dat een doode inplaats van een levende taal werd gesproken. En de bouwmeesters zelf wisten niet beter of de kunst van bouwen was alleen denkbaar met die bepaalde stijlvormen. Er kwam zelfs een bouwkunst zonder en een bouwkunst met een kunst,
| | | | terwijl al die bouwmeesters van vroeger hun gebouwen optrokken in de traditioneele vormen van hun tijd en daarbij waarschijnlijk niet aan kunst, maar zeker niet aan stijl dachten. Voegt men hierbij dat de wijze van bouwen, d.w.z. de productie van menschenwoningen langzamerhand den vorm van massaproductie aannam, ten gevolge van den enormen groei der steden, dat het bouwen een zaak werd, omdat het in handen kwam van allerlei menschen behalve in die van bevoegden, en dat deze helaas voor hun fatsoen ook nog iets van driedubbel overgehaalde stijlvormen moesten toepassen, dan krijgt men een begrip van den toestand der bouwkunst der 19e eeuw.
Nu zou het alweer onbillijk zijn, de groote verdiensten niet te erkennen van de meesters die de architectuur in dien tijd ‘hinüber gerettet haben’, van de velen die worstelden tegen den stroom des tijds eenerzijds, maar ook met hun inzichten anderzijds, inzichten die nog geen vasten vorm hadden kunnen aannemen, en daarom de verwarring slechts verhoogden. Van de velen eindelijk wier werk, dank zij de wancultuur der voorbijgaande tijden, in beteekenis slechts van voorbijgaanden aard kon zijn.
Maar mag men zich bij dergelijke beschouwingen wel door sentimenteele overwegingen laten leiden?
Het is dus eigenaardig op te merken hoe juist met den groei der industrie, en dientengevolge van kapitalisme, het juist de architectuur was, welke tot zulke verwarrende, onbevredigende d.i onrustige resultaten leidde. Hoe dat karakter onze steden tot ongenietbare ophoopingen van gebouwen maakte. Ja, hoe er zelfs meer onrust is te zien in de eentonige aaneenrijing der nieuwe straten, dan in het levendige architecturale beweeg eener oude stad. Hoe dat karakter zelfs onze landschappen bedierf door in te dringen in dorp en bosch. Hoe dat karakter onze huizen binnendrong en ook daar de intimiteit verstoorde. Maar bleek zij dus nu niet ook weer de zuivere reflectie van de cultuur te zijn?
In de beide groote tijdperken was het geestesideaal, dat gemeenschappelijk moet zijn, wil het ook inderdaad een leidende kracht beteekenen, de religie, maar reeds met de Renaissance begon dat ideaal te verbleeken. De Protestantsche godsdienst, het burgerlijk zelfbewustzijn groeide met de moderne
| | | | kapitalistische warenproductie op, en Henriëtte Roland Holst zegt, in haar studies in socialistische aesthetiek, ‘De oude godsdienstige in geloof gewortelde levensbeschouwing taant en verbleekt, de nieuwe, natuurlijke, op wetenschap, dat is op systematische ordening der feiten gegrondveste, groeit en wint veld. Zij is het resultaat van de werkelijke, praktische, menschelijke ontwikkeling, van de toenemende macht der menschen over de natuur, zij is niet anders dan de spiegeling dier toenemende macht in het bewustzijn.’
De maatschappelijke ontwikkeling ging van de veralgemeening naar de verindividualiseering, van het algemeen naar het persoonlijk belang en eindelijk naar het subjectivisme met een noodzakelijk dienovereenkomstige afspiegeling in de kunst. In de 19e eeuw was dit proces voltooid, welke eeuw dan ook wordt gerekend te zijn, het bloeitijdperk der burgerlijke cultuur. Is er nu niet, om de vraag in den aanvang gesteld nog eens te herhalen, reden tot groote ontevredenheid over wat dat bloeitijdperk ons geeft te zien?
Mij dunkt van wèl, omdat, welke, beschouwing men ook over de geschiedenis moge hebben, men zal moeten erkennen, dat het resultaat van de ontwikkeling van het kapitalisme, waarlijk niet zeer bevredigend is geweest, wanneer men althans het oordeel daarover, niet alleen van de belanghebbende zijde hoort verkondigen. Want in schijn niet, maar in werkelijkheid wèl, wordt álles aan het geld opgeofferd, worden àlle overwegingen door den geldelijken ondergrond beheerscht, worden àlle idealen door geldelijke nevenbedoelingen verstikt; en de schijn van het tegendeel alleen heeft men des te beter weten te bewaren, naarmate de werkelijkheid frappanter werd. En dat er nog wel eens belanglooze dingen gebeuren, is alleen een gevolg daarvan, dat, evenals er altijd kunstenaars en geleerden er ook altijd edele menschen worden geboren. En die schijn werd het allerbest bewaard, dáár, waar men op strafte van met het heilige te spotten, genoodzaakt was coûte qui coûte de werkelijkheid te bemantelen, in de kerk.
‘Sie (die Kirche),’ zegt Kutter, de Zwitsersche predikant, in zijn geschrift ‘Sie Müssen’ ‘glaubt ihm (Gottes Geist) nicht mehr. Sie glaubt dem Satan. Sie handelt mit der Hölle und market um die Sünde. Sie ist eine Raüberhöhle und ein
| | | | Kaufhaus geworden. Sie anerkannt das Böse. Das hat Sie zum Fluch der Völker gemacht.’
En Gorter maakt in het reeds genoemde opstel, de volgende rake opmerking; dat juist door het niet gebeuren van het goede op aarde, men denkt dat het in den hemel gebeurt. ‘In de groote burgerlijke poëzie gebeurt het goede in den hemel.’
Dit wat de religieuse gevoelens betreft, vroeger de oorzaak eener cultuur, en het gevolg van deze ideaallooze maatschappij is natuurlijk een dienovereenkomstige kunst.
Ik zelf heb in een vroeger gehouden voordracht de 19e eeuw die der leelijkheid genoemd en ik meen reden te hebben bij deze uitspraak te moeten blijven.
Nu zal men allicht en met reden daartegen aanvoeren, dat toch de muziek zich tot groote hoogte kon ontwikkelen, en dat er zelfs een Wagner kon geboren worden, wiens kunst ons de grootste ontroering bracht en die zelfs het ideaal wilde benaderen, het antieke drama in eere te herstellen. Dat er schilderscholen kwamen, die ons werken hebben doen zien van de hoogst gaande schoonheid. Dat er een dienovereenkomstige litteratuur met prozaschrijvers en dichters was van zeker niet veel minder talent, dan die van vroegere tijden.
Dat alles toegegeven, want het wil mij voorkomen dat er één bedenkelijke inconsequentie valt op te merken in het overigens zoo belangrijke, reeds aangehaalde boek van Scheltema.
Scheltema komt namelijk tot het inzicht, dat de zedelijke wereldorde van thans, ten slotte niet is een mislukte verwerkelijking van wat zijn moest, maar een natuurlijke orde van wat nu zijn kan. Dat is ten slotte ook het inzicht waartoe de Soc. Dem. geschiedbeschouwing komt. En nu begaat hij evenals de meeste Soc. Democraten de algemeen bekende inconsequentie, de menschen, wier handelingen dus maar gevolg en geen oorzaak zijn dier wereldorde, die menschen zelf neer te halen. En dat niettegenstaande het persoonlijk verantwoordelijk stellen voor alle handelingen immers juist een eigenschap is der burgerlijke moraal. Men prijze dus de Sociaal-democratie, omdat zij de oorzaak van de kapitalistische maatschappij wil wegnemen, maar men prijze niet den sociaaldemocraat als zóódanig, want och! - het waarlijk menschzijn wordt door geen enkel stelsel beinvloed. Men beschimpe dus
| | | | het kapitalisme, maar niet de kapitalisten en dienovereenkomstig om op Scheltema's terrein te blijven, dus wèl het naturalisme en realisme in de kunst als gevolg dier wereldorde en zelf weer oorzaak dier kunst; maar men beschimpe niet als zoodanig de kunstenaars van 80, want immers ook zij hebben werk gedaan, dat zij niet anders konden doen.
En dàt hebben zij gedaan op onovertrefbare wijze, zij hebben als alle revolutionnaire bewegingen den strijd gevoerd tegen den schijn, en weer het wezen der kunst laten zien. Maar dat niet alleen; zij hebben ook zelf groote kunst gemaakt, die evenals vroeger Multatuli's werken, plotseling een ongekend licht te voorschijn riep. Daarbij in aanmerking nemende, dat àlle bewegingen moeten groeien en toch waarlijk een groote kunst niet ineens er is, dan lijkt het mij niet zonder eenige zelfverheffing, àlle tachtigers voor luiaards en dilettanten uit te maken. En Scheltema beschimpt ook de poezie zijner partijgenooten, die, afgescheiden natuurlijk van het talent als zoodanig, immers ook niet anders konden dan zij deden, d.i. nog geen z.g. proletarische kunst maken, een benaming waarop ik straks terug kom.
Dat alles toegegeven! maar dan stel ik tegenover dien verbizonderden kunstbloei, van slechts enkele kunsten, een veralgemeening met een bloei van allen. Ik stel inplaats van een afzonderlijke muziek, die zeker in staat bleek de hoogste genieting te geven, maar waarvan het karakter te veel is verbizonderd en waarvan de uitvoering toch een andere zou kunnen en moeten zijn, zooals Hutschenruyter dat in zijn geschrift Het Beethoven Huis heeft uiteen gezet. Ik bedoel eene welke waarlijk verband houdt met, gevolg is van het geestelijk leven, d.i. van de hoogste ethische gevoelens van een volk, en uitgevoerd in zalen, waarvan de architectuur die volstrekte rust geeft, welke noodig is om in ware heerlijkheid, de uitvoering te kunnen genieten.
Ik stel inplaats van een litteratuur, die ook tot het hoogste vermocht te stijgen, waar het gold de gevoelens te vertolken, welke natuur en liefde vermochten te wekken, en om de werkelijkheid van dezen tijd te doen zien, er eene die het ethische gevoelsleven van het geheele volk beheerscht en dit in machtige tragiek verbeeldt.
| | | |
‘Denn die Democratie, die alle Leidenschaften der Menschen entfesselt’ zegt Feuerherd, ‘und ihnen die höchsten und niedrigsten unmittelbar und tief ergreifend vor die Seele führt, die daher auch das Drama entwickelt und es in Zeiten wo democratische Ideale herrschen, immer wieder aufleben lässt, züchtet den Geist der Künstler unwiderstehlich.’
Ik stel inplaats van een schilderkunst die in staat was ons de natuur te doen zien, à travers un tempérament, maar welke beperkt bleef tot de omlijste schilderij, en slechts te zien in zalen, welke met die kunst in geen enkel opzicht verband houden, er eene welke de groote maatschappelijke daden en gebeurtenissen in alle oorzaken en gevolgen in beeld zal brengen, en dat weer als van ouds op de architecturale wand.
‘Denn der Künstler kommt in solchen democratischen Zeiten nicht auf den Gedanken, oder kann es nicht glauben, dasz die Darstellung einer alltäglichen, bedeutungslosen Handlung, oder einer Landschaft, einiger Blumen, Früchte, Gefäsze, Waffen u.s.w. ein Bild sein könnte, denn alle diese Dinge sind ihm so unbedeutend, dasz sie nur Zuthaten zu einem Bilde sind.’
Ik stel tegenover een beeldhouwkunst die in staat bleek ons het afzonderlijke menschbeeld te doen bewonderen, zooals dat in zijn meest verschillende emoties zich voordoet, en gevormd al naar het temperament van den kunstenaar, maar die eveneens beperkt bleef tot de afgesloten ruimte, er eene die verzinnebeeldt in abstracten vorm de bizondere denkbeelden van heel een volk, maar deze voorstellingen als van ouds als versiering vàn en omlijnd dòòr de architectuur.
Want ik stel ten slotte tegenover een bouwkunst, die wel is waar in staat bleek ons al naar het talent van den bouwmeester, min of meer te bevredigen, maar die door haar eclectische richting zich geheel van het maatschappelijk leven heeft vervreemd, de door niemand meer begrepene, er eene van geheel andere bezieling; want zij is ten slotte de gemeenschapskunst in hoogste potentie, het opperste kunnen van heel een volk, de culturale kunst bij uitnemendheid, de kunst waarvan niets meer overbleef, omdat daaraan alle richting vreemd bleef, en die richting was er vreemd aan, omdat er geen cultuur was, en er was geen cultuur omdat de algemeene
| | | | ondergrond eener ideale maatschappelijke levensbeschouwing ontbrak.
In het tegenovergestelde geval zou het immers niet mogelijk zijn geweest, dat er in steden wordt gewoond, waarvan de leelijkheid vanzelfsprekend is geworden en dat er in ruimten wordt vergaderd en in vertrekken wordt geleefd, met een zelfgenoegzaamheid. die evenredig is aan de prulligheid der daarin aanwezige meubelen. Zelfgenoegzaamheid, dààr hebben wij het woord, dat zoo volkomen uitdrukt den geestestoestand na het bereiken in 't algemeen, maar dat voor de burgerlijke maatschappij tot zulk een griezelig praedicaat werd, juist omdat alleen het hebben van geld, het einddoel en daarmee den maatstaf van dat bereiken beteekende.
Want wààr blijft het gebouw van dezen tijd, waartegen wij, als tegen een cathedraal of tempel opzien, met die eerbiedige bewondering waarvan wij den terugslag nòg voelen, maar die ons toch niet meer in het harte grijpt? Zou het vredespaleis dat niet hebben moeten worden? Ach! wanneer er bij hen, die daarover moesten oordeelen nog een greintje van ideale gevoelens hadde bestaan, dan zou voor dit gebouw een kunstvorm zijn gekozen van zeer bizonderen aard en een plaats zijn gezocht van een zeer bizondere omgeving, zoodat het gebouw, evenals de tempels van het Oude Oosten niet dan door een heiligen tuin kon worden benaderd. Wààr komt het nu te liggen? en hoe zal het er nu uitzien? dank zij grondspeculatie en benepen inzicht.
En waar blijft de ontzagwekkende ruimte van vroeger, waarvan die bewonderde gevelvlakken het omhulsel vormen, die ons bij het binnentreden als van zelf het hoofd doen ontblooten, omdat er wijding heerscht in de mystieke atmosfeer? Die zijn in dezen tijd niet te vinden, omdat de oorzaak, het groote ethische beginsel ontbreekt. En zoo hoog werd reeds in de oudheid een ethisch beginsel gesteld, dat Plato in zijn ideaalstaat zelfs geen kunstenaar wilde toestaan een bouwwerk, schilderij of beeld te maken, wanneer hij niet in staat was, de hoogheid eener zedelijke idee uit te drukken.
Waar blijft dan de artistieke machtspreuk ‘l'art pour l'art’ der moderne kunstenaars? Verbleekt deze dan niet, omdat zij niet anders blijkt te zijn dan een gezochte verdediging eener- | | | | zijds voor het onbelangrijke en onbeteekenende, en anderzijds voor een zich afzonderen van de kunst en de kunstenaars van de gemeenschap, een wegvluchten uit de menschenwereld, zooals dat juist in tijden van verval gebeurt?
Het is dus een andere architectuur welke moet worden gesteld tegenover de karakterlooze van dezen tijd, een architectuur, die de beide zusterkunsten, de schilder- en beeldhouwkunst, weer tot een hoogere eenheid opvoert, ten einde gezamenlijk weer het geheele maatschappelijk leven te styleeren. En wanneer de architectuur het zoover zal hebben gebracht, dan zullen als van zelf ook de andere kunsten in dat stijlverband worden opgenomen, omdat dan ook deze door dezelfde oorzaak zullen zijn bezield.
En nu vraag ik òf, wanneer zooiets werkelijkheid zou kunnen worden, niet van de leelijkheid van dezen tijd mag worden gesproken?
Ten slotte zij dus nu de vraag of inderdaad zoo iets weer kan worden bereikt.
Muthesius, de fijnvoelende Duitsche architect zegt ‘Von historischen Zeiten ragen in unserer westlichen Cultur zwei Glanzperioden der Menschheit als vorwiegend künstlerisch heraus; das griechische Altertum und das nordische Mittelalter, das erstere eine Höhenmarke in künstlerischer Beziehung andeutend, die die Welt wohl kaum je wieder zu erreichen hoffen kann, das zweite wenigstens jene vollkommene künstlerische Selbständigkeit und jene unbedingte Volkstümlichkeit der Kunst verkörpernd, die man als Grundbedingungen einer künstlerischen Zeit voraussetzen muss.’
Muthesius ziet dus wèl de beide cultuurperioden boven allen uitsteken, maar zegt, niet zeer bemoedigend, dat op een bereiken, althans van de eerste als de hoogste van de twee, zelfs niet eens valt te hopen. Ja, mag men dan niet eens meer hoop koesteren een ideaal te bereiken? Nu zou ik daar tegenover wel de verzekering willen geven, dat een dergelijke cultuurperiode niet alleen weer bereikt zal worden maar dat die zelfs de Grieksche zal kunnen en moeten overtreffen!
Daartoe kom ik weer terug op de bewering dat religie en bouwkunst te samen een cultuur vormen, maar dat het er slechts opaan komt, vast te stellen, wàt onder religie wordt verstaan.
| | | |
We hebben gezien dat op dit oogenblik twee geestesrichtingen elkaar betreffende de oorzaak van het maatschappelijk gebeuren de meening betwisten n.l. de bovennatuurlijke en de materialistische, welke meening tot de voor christelijke ooren profane machtspreuk ‘Marx of Christus’ heeft geleid.
Nu zou het te ver voeren in dit verband een uiteenzetting van het Marxisme in te lasschen en daaraan de belangrijkste historische ontwikkelingsperioden te toetsen, een taak trouwens waaraan door de geschiedkundigen nog wordt gewerkt; maar wèl kan, zooals trouwens uit deze beschouwingen reeds is gebleken, worden erkend, dàt, te oordeelen naar de gevolgen, dus op ervaring berustende, de materialistische levensbeschouwing zeker de waarheid het meest nabij komt.
Toch houdt deze erkenning niet in dat daarom het Marxisme in al zijn consequenties behoeft te worden aanvaard, hetgeen trouwens juist waar het geldt het ontstaan van kunst te verklaren, zeker op groote bezwaren zal stuiten.
Want hoe ontstaat dan de scheppingsdrang van den kunstenaar?
En waar blijft dan ten slotte de werking van den menschelijken geest?
Maar dit doet daarom reeds aan de waarde van het Marxisme niets te kort, omdat zooals bekend is, Marx zelf reeds tot de paradoxale bekentenis kwam, dat hij zelf geen Marxist was.
‘In elk geval,’ zegt Treslong in zijn methaphysica der gemeenschap, ‘is het de ware, blijvende verdienste van het Marxisme, dat het licht verschafte omtrent het donkere, verborgen wezen van vele schijngestalten van het idealisme der fraze, dat de verlepte idolen hult in uiterlijke fraaiigheid van klank en kleur.’
Zou men niet het verst kunnen komen, wanneer men bleef bij vergelijking van onderbouw en bovenbouw, en dat dus evenals bij elke cultuur er een goede bodem moet zijn voor goede ontwikkeling, in welk geval die ontwikkeling van zelf gaat, er ook voor de de maatschappelijke en dientengevolge kunstontwikkeling er een goede bodem moet zijn?
En nu is het Marx geweest welke de richting daartoe heeft aangewezen, en dat is op zich zelf reeds zoo'n geweldige geestesdaad, dat hij daarom reeds met Christus wordt vergeleken.
‘Die entscheidenden Revolutionen der Weltgeschichte sind:
| | | | das Profetentum Israels, die Erscheinung Jesu, die Reformation, die französische Revolution und die Socialdemocratie’ zegt Kutter.
Maar het wil mij bedunken dat evenals de latere kerkvaders in de christelijke leer verder wilden gaan dan Christus zelf, de tegenwoordige Marxisten bezig zijn nog Marxistischer dan Marx te willen wezen.
Is ook dat niet weer een afdaling van het algemeene naar het bizondere, van het natuurlijke naar het onnatuurlijke?
De ervaring heeft dus geleerd, dat we door de ontwikkeling van het kapitalisme in een cultuurloos tijdperk zijn beland; dat de wijze waarop de productieverhoudingen zijn geregeld of liever niet zijn geregeld, daarvan de oorzaak is, en dat daardoor de algemeene ontevredenheid is ontstaan, die als een vloek rust op dezen tijd, alle ideale bedoelingen verlamt maar vooral de ontwikkeling eener groote kunst in den weg staat.
En dan zou ik willen vragen; wanneer dit wordt ingezien en wanneer dan de arbeidersbeweging werkelijk ten doel heeft de oorzaak van dezen toestand weg te nemen, welke reden ter wereld er dàn kan zijn voor de belijders der christelijke wereldbeschouwing, die juist vòòr alles strijdt tegen mammonnistische tendenzen, deze beweging te bestrijden.
De reeds door mij geciteerde Kutter zegt: ‘In der That, es gibt nichts was die christliche Gottlosigkeit sò grell beleuchtet als der Vorwurf den die Christen gegen die Sozial-Demokratie erheben’.
Bovendien blijkt uit het verwijt, van louter materieele belangen na te jagen, van christelijke zijde tegen de sociaaldemocratie gedaan, niet het flauwste besef van wat het einddoel, hetgeen deze beweging beoogt, beteekent. Dat beteekent juist een veel hooger geestelijk leven, ter bereiking waarvan de beweging zelf slechts het middel is; daar hebben we het: middel en geen doel.
‘Het proletariaat zal zich wel wachten een eeuwige absolute waarheid te verkondigen,’ zegt Gorter, ‘waar hetzelf erkent, dat zijn eigen denken een fase is in de ontwikkeling van den menschengeest.’ En is het dan goddeloos om er naar te streven de, als een alp drukkende last op het geheele maatschappelijk
| | | | leven, weg te nemen? Is het niet veeleer juist geheel in den geest van de christelijke bedoeling, den mammon te dooden, ja is het niet in den geest van alle verheven godsdiensten datzelfde te doen?
‘In den vorm schijnbaar een strijd enkel voor eigen belangen, met eigen bevrijding tot doel,’ zegt Roland Holst, ‘is haar klassenstrijd feitelijk een strijd voor het algemeen belang, de bevrijding der menschheid.’
Met deze principieele verandering in de maatschappelijke verhoudingen, feitelijk de laatste in het productiestelsel, omdat dàn de geheele aarde met àl haar voortbrengselen aan al haar bewoners gezamenlijk, inplaats van aan enkelen zal toebehooren, zien we dus de mogelijkheid eener vierde of liever derde groote cultuurperiode geboren worden; ik zeg derde omdat aan deze, weer één groot gemeenschappelijk ideaal als levensbeschouwing zal ten grondslag liggen. Maar die grondslag is dan niet religieus, zal men zeggen.
Ja, juist. Blijft men onder religie alleen verstaan het geloof aan een wereldorde zooals thans, waarbij ‘tout est pour le mieux, dans le meilleur des mondes’, met de zelfgenoegzame wetenschap, dat er toch niets aan te veranderen valt, ja dan heeft men gelijk. Verstaat men echter onder religie dat, wàt ook voor ons allen de onbekende oorzaak en het doel van het heelal moge zijn, wij allen menschen zijn en bij ons leven op deze aarde zijn aangewezen, dan kan er zeker geen verhevener denkbeeld zijn, dan te streven naar een gelijkheid voor alle menschen, juist op deze aarde.
Deze religie, en ik zelf heb het reeds in een vroeger gehouden lezing gezegd, zal niet hebben haar ideaal hiernamaals, dus niet in die richting godsdienstig zijn; maar komt het ideaal dat deze religie beoogt niet overeen met datzelfde ‘Vrede op aarde’ dat door datzelfde Christendom wordt gepredikt?
Daarom zijn wel, zooals Scheltema zegt, het Christendom en de sociaal-democratie op geheel verschillenden boden, uit twee elkander scherp tegenovergestelde wereld- en levensbeschouwingen opgegroeid, en zijn hun eigenlijk wezen en zelfs hun eindbedoelingen van huis uit verschillend; maar toch zou krachtens deze beschouwingen kunnen worden gevraagd,
| | | | òf, wanneer inderdaad dat einddoel wordt bereikt, er toch geen groote verwantschap tusschen beide geestesrichtingen bestaat? En zijn dat niet ook ‘die neuen Weltideeen’ waar Scheffler van spreekt ‘wonach Viele noch heute ringen die längst der Allgemeinheit noch nicht reif sind?’
Bij de aanvaarding van deze beschouwingen opent zich inderdaad een verschiet van zoo groote heerlijkheid, dat juist deze tijd daartegen als bizonder schril naar voren komt. Niet dat die vroegere tijdperken nu maatschappelijk zoo benijdenswaardig waren, och neen, want het mag wèl even tot opbeuring worden gezegd, dat wat ons ook moge ontbreke, de beschaving toch den ruwen vorm van het gemeenschapsleven heeft verzacht en dat ons daarom ook Kutters uitspraak troosten kan ‘dasz die Leidensgeschichte der Menschheit, die Leidensgeschichte menschlicher Leiber ist’; maar wel hebben wij reden die vroegere tijden te benijden, omdat de groote algemeene schoonheid, de groote conventie, een stijl d.i. dus een cultuur wordt gemist. Er opent zich dus een verschiet naar een nieuwe cultuur, dus naar een nieuwe religie, een religie van deze aarde naar ‘een geloof van den nieuwen mensch.’
En deze religie zàl komen, trots alle principieel verzet.
Vraagt men nu wanneer, dan zal in zoover niemand op deze vraag een antwoord kunnen geven, omdat dan zou moeten worden bepaald wanneer de sociaal-democratie haar doel zal hebben bereikt; wèl weten we, dat deze nieuwe denkbeelden reeds lang bezig zijn zich te ontwikkelen, dat deze nieuwe religie, deze nieuwe levensbeschouwing reeds lang bezig is zijn aanhangers te werven, en ook te vinden en dat ten slotte de gevolgen reeds lang bezig zijn te gebeuren. Want tegelijk met de ontwikkeling eener geestesbeweging gaat de vormelijke afspiegeling daarvan, de kunst hand in hand. En het is ten slotte op dit laatste dat de aandacht moet worden gevestigd.
Ik zeide boven te zullen terugkomen op het woord proletarische kunst, omdat te dien opzichte mijns inziens allerlei verwarrende denkbeelden bestaan, maar waarmee toch wel iets heel bizonders wordt bedoeld. De Marxistische geschiedbeschouwing leert, dat aangezien religie en dientengevolge
| | | | ook kunst een gevolg is der productie-verhoudingen, dat het geestesleven door het maatschappelijk zijn wordt bepaald, er dan ook geen kunst zal zijn alvorens deze in sociaal-demo-cratischen d.i. proletarischen geest zullen zijn geregeld m.a.w. dat er eerst dan een kunst zal kunnen groeien, wanneer de socialistische maatschappij er zàl zijn. En daarmee hangt samen de overtuiging van velen, dat aangezien een zoodanige maatschappij een geheel andere zal zijn dan eene welke ooit was, ook deze kunst een geheel andere zal zijn d.w.z. geen samenhang zal vertoonen met eenige kunst van vroeger.
Deze theorie wordt als ik mij niet vergis, gebaseerd op de belangrijke onderzoekingen van Hugo de Vries betreffende de zoogen. sprongmutaties. Volgens deze onderzoekingen wordt n.l. aangenomen dat soorten na duizende jaren in zoogen. mutatieperioden verkeeren, tijdens welke door sprongmutaties nieuwe soorten uit hen ontstaan, die weer constant blijven. Uit deze theorie wordt o.a. ook het ontstaan der verschillende menschenrassen verklaard.
Deze theorie is dus in strijd met de bewering van Leibniz, die er nadrukkelijk op wees ‘dasz die Natur keinen Sprung mache’ omdat de overgangen van planten tot dieren en menschen oneindig klein zijn; nu schijnt het mij toe, dat overeenkomstig de leer van de Vries een te verwachten sprongmutatie in de maatschappij en daarmee ook eene in de kunst te willen verklaren, al weer iets zeer verleidelijks heeft, en ook wel dààrom, omdat zulk een gevolgtrekking niet kan worden tegengesproken.
Maar wel zou men kunnen zeggen, dat de op dit oogenblik waarneembare feiten met deze conclusie toch wel in strijd blijken te zijn; wat alweer niets tegen de theorie van de Vries bewijst. Er werd immers reeds gezegd dat de versocialiseering der maatschappij reeds lang bezig is te gebeuren: d.w.z. dat al die sociale stichtingen, wetten en bepalingen der laatste jaren niets anders zijn, dan de voorbereiding tot algeheele wijziging dierzelfde productieverhoudingen. Dat dan de verandering in een geheel andere maatschappij niet met een sprong, maar geleidelijk zal gebeuren is trouwens een verschijnsel, dat voor zoover wij de geschiedenis kunnen beoordeelen altijd heeft plaats gehad; want de plotselinge overgan- | | | | gen bij een revolutie bleken ten gevolge der onmiddelijk daarop gevolgde reactie, niet zoo plotseling te zijn.
In elk geval blijkt in de ontwikkeling der kunst, dat geen plotselinge overgangen plaats vinden, waarop reeds bij het ontstaan der Renaissance werd gewezen; en mochten deze ook al schijnbaar zijn vast te stellen; bij nader onderzoek bleek dat evenals in de maatschappelijke revolutie, die overgangen wel degelijk met vroegere vormen verband houden. Maar in elk geval ontstaan er geen nieuwe vormen zonder eenigen samenhang met vroegere.
De Duitsche architect Godfried Semper, groot denker en volgeling van Hegel zegt: ‘Die Natur, die grosze Urbildnerin musz ihren eignen Gezetsen gehorchen, denn sie kann nichts anders als sich selbst wiedergeben; ihre Urtypen bleiben dieselben, durch alles was ihr Schosz in den Aeonen hervorbracht.’
En daar kunstscheppen volgens Scheltema is saamstellen d.i. bouwen d.i. ruimte en tijd besluiting d.i. styleeren - ik stipuleer - is elke schoonheid, dus a fortiori kunst, een gestyleerd deel van het Universum.
Is hieruit nu niet de gevolgtrekking te maken, dat aangezien de natuur d.i. het Universum steeds hetzelfde stelt, ook een gestyleerd deel daarvan steeds hetzelfde zal blijven? Maar waar het op aan komt is dit, dat wel het motief hetzelfde blijft, maar dat de stijl, de vorm verandert.
‘So wie die Natur, zegt Semper, bei ihrer unendlichen Fülle doch in ihren Motiven sehr sparsam ist, wie sich eine stetige Wiederholung in ihren Grundformen zeigt, wie aber diese nach den Bildungsstufen der Geschöpfe und nach ihren verschiedenen Daseinsbedingungen tausendfach modifizirt, in Teilen verkürzt ausgebildet, in anderen nur angedeutet erscheinen; wie die Natur ihre Entwickelungsgeschichte hat, innerhalb welcher die alten Motive bei jeder Neugestaltung wieder durchblicken, ebenso liegen auch der Kunst nur wenige Normalformen und Typen unter, die aus uralter Tradition stammend, in stetem hervortreten, dennoch eine unendliche Mannigfaltigkeit darbieten, und gleich jenen Naturtypen ihre Geschichte haben, Nichts ist dabei reine Willkür, sondern alles durch Umstände und Verhältnisse bedingt.’
| | | |
Niettegenstaande alle mogelijke evoluties blijven de oorspronkelijke motiven dus altijd zichtbaar. Zooals de natuur, het al, omdat er altijd analogie is, gelijkvormigheid van rede, altijd hetzelfde stelt...maar op andere wijze, zoo heeft ook de kunst altijd dezelfde vraagstukken op te lossen, maar eveneens op andere wijze.
En het is juist op die andere wijze dat de nadruk moet vallen, omdat reeds daarom een andere kunstvorm voor de komende tijden kan en moet worden verwacht, omdat de oorzaak een andere zal zijn.
Het lijkt dus zooals gezegd waarschijnlijk en het maatschappelijk gebeuren wijst er op, dat de komende maatschappij een geheel andere zal zijn dan de tegenwoordige, en dat de gevolgen der zich steeds ontwikkelende denkbeelden betreffende één groote gemeenschap, reeds duidelijk zichtbaar zijn.
Met die gevolgen bedoel ik natuurlijk de kunst; en juist omdat de geheele geestelijke beweging van dezen tijd kan worden vergeleken met die der Renaissance d.w.z. te zijn een revolutionnaire, zoo zullen uit den aard der zaak de kunstuitingen eenige overeenkomst met elkaar vertoonen. In een overgangstijd naar het nieuwe doel, zal het geestelijk kenmerk van zulk een kunst zijn: eenerzijds te bedoelen de tendenz te laten zien, anderzijds een carricatuur der verdwijnende maatschappij; en materieel een te voorschijn treden van nieuwe d.i. vernieuwde vormen, maar met gebruikmaking van de nog bruikbare van de bestaande kunst.
‘In den bovenbouw weeft het nieuwe zich dóór het oude heen, zoo als het nieuwe loof door het oude, tot eindelijk de gansche groei is vernieuwd,’ zegt Scheltema, zoodat ook hij zich tot het inzicht bekent, dat de overgangen langzaam gebeuren.
In de litteraire kunsten dus een sterk naar voren treden der propaganda voor de nieuwe denkbeelden; in de schilderkunst wat de voorstelling betreft een daarmee overeenkomende bedoeling en omdat deze tevens beeldend is, met nog een gebruik van vormen der bestaande kunst. De beeldhouwkunst vertoont een gelijksoortige opvatting, terwijl de architectuur worstelt om zich langzamerhand los le maken uit de oude traditie, en dus nog vormen der bestaande architectuur zal gebruiken, naast nieuwe, welke den toekomstigen stijl verkondigen.
| | | |
Toetsen we dus deze feiten aan de waarneembare van den tegenwoordigen tijd dan zien we inderdaad een dergelijke ontwikkeling.
Er is een litteratuur, zelfs reeds een dramatische met meer of minder sterke tendenz; en daarnaast een litteratuur welke de decadentie der verdwijnende burgerklasse schildert.
Is nu tendentieuse kunst geen kunst, zooals door velen wordt beweerd? Immers wèl; zij heeft alleen een onaangename bijsmaak, mist dus de zuiverheid van gevoel. Bekend is dat zelfs een zoo bij uitstek lyrisch dichter als Shelley tendenz niet onvereenigbaar achtte met poezie.
Er is schilderkunst met een zeer sterke tendenz; en daarnaast eene van het naturalisme tot het realisme afgedaalde, welke alle verbeelding mist, omdat de teruggang der verbeelding juist het gevolg is of liever de begeleiding daarvan; en er is een architectuur eveneens tendentieus, met een sterken wil alle eklektische vorm af te schudden, en daarnaast eene decadente welke nog vasthoudt aan oude vormen.
En wat de algemeene ontwikkeling betreft, is het zeer merkwaardig op te merken hoe de schilderkunst langzamerhand reeds aan beteekenis gaat verliezen, en de decoratieve kunst aan het groeien is; hoe ook de beeldhouwkunst zich weer meer naar de architecturale versiering ontwikkelt, terwijl de architectuur zelve weer haar oude plaats als leidende kunst gaat zoeken.
Is dat nu reeds zoogen. proletarische kunst? Volgens de Marxistische leerstelling zeker niet, omdat dan zulk eene eerst kan beginnen te groeien, wanneer de proletarische maatschappij er zal zijn. Maar zelfs wanneer men aanneemt een evolutie, een ontwikkeling van de eene kunst uit de andere, zooals de feiten zich voordoen, dan nog kan daarvan nagenoeg geen sprake zijn, juist omdat de tendentie noodzakelijker wijs te veel naar voren komt.
En wringt men ten slotte ook hier oorzaak en gevolg in het Marxistisch dogma, dan zou ook daarom, reeds de tegenwoordige kunst geen kunst kunnen zijn, omdat altijd de intellectueelen eener bepaalde klasse de kunst hebben voortgebracht, en de intellectueelen welke nu de zoogen. proletarische kunst maken, niet uit de klasse der proletariërs zelf zijn voortgekomen.
| | | |
Ik zeg wringen in dit dogma, omdat er ernstig verschil van meening bestaat over een dergelijke uiterste consequentie en wat dan toch eigenlijk proletarische kunst moet worden genoemd.
‘Waarlijk geen valscher en giftiger bedenksel’ roept Scheltema uit, ‘geen geniepiger phrase dan de kleinmoedige leugen, dat nu toch geen groote kunst mogelijk zou zijn! Nu niet? nu overal om ons heen de diepst ontroerende dingen gebeuren?’ Men ziet het, de waarheid schijnt hier dus wel degelijk in het midden te liggen; dat er dus eenerzijds wèl een kunst mogelijk is, dat die groeiende is, en zich zelfs in korten tijd zeer sterk heeft ontwikkeld; maar dat anderzijds haar volle ontplooiing nog tè zeer wordt belemmerd door de ongunstige productieverhoudingen, m.a.w. er kan eerst dàn een groote kunst worden verwacht, kort van te voren of wanneer het einddoel der arbeidersbeweging zal zijn bereikt.
Ik kom ten slotte op de architectuur terug. Van àlle kunsten en ik reken daar de zoogen. gebruikskunst bij, schijnt zij reeds de grootste veranderingen te hebben ondergaan, hetgeen begrijpelijk is juist voor die kunst, die het mèèst met de industrieele ontwikkeling, dus met het kapitalisme samenhangt. Zij ondervindt daardoor, zooals reeds gezegd, eenerzijds de grootste nadeelen, maar anderzijds is deze voor haar weer van groot voordeel geweest. Want evenals de arbeidersbeweging, dus het verzet tegen hef kapitalisme, een gevolg is geweest van het kapitalisme, zoo is ook het verzet der architectuur tegen hare verindustrialiseering, dus tegen den rommel waarmee gebouw en meubel werden omhangen, een gevolg daarvan.
Evenals de heerschappij van het kapitaal noodig was om de kiem tot ontwikkeling te brengen, welke den oeconomischen strijd veroorzaakte, zoo bleek ook de heerschappij van de schijnkunst noodig om de kiem eener kunstreactie te voorschijn te roepen, zei ik zelf reeds eenige jaren geleden in een voordracht. Met die schijnkunst was bedoeld de kunst der 19e eeuw, de architectuur in haar navolging der oude stijlen. Die meening blijkt nòg van kracht, maar nu a fortiori, omdat blijkt, dat beide oorzaken één zijn. Welnu, het is duidelijk zichtbaar, welke verandering als van zelf in
| | | | de architectuur moest volgen en ook dat er in zekeren zin reeds een vast type van gebouw voor dezen tijd is gegroeid n.l. het kantoor- en winkelgebouw, het Geschäftshaus, hetgeen op zich zelf reeds een mijlpaal beteekent, naar het groote magazijn der toekomst en op nieuw een bewijs geeft, hoe zeer juist de architectuur met de maatschappij verband houdt, hoe zij is direct een reflectie der cultuur.
‘Wenn die Vergangenheit die architectonischen Kunstformen stets Idealbauwerken abgewonnen hat, so versucht die Gegenwart neue Formen aus Profanbauwerken, aus wirthschaftlichen Zweekbauten zu ontwickeln;’ ontleen ik weer aan Scheffler. ‘Selbst diese Erscheinung aber bestätigt das Entwickelungs Princip. Denn das wirthschaftlich organisierte Geschäftsleben ist heute das einzige Gebiet, wo man im Begriff ist, Konventionen über notwendige Lebensformen zu schliessen. Ueberall sonst befinden sich die sozialen Zustände noch in Stadien der Anarchie, des kurzen Compromisses oder der toten Tradition. Im Geschäftsleben allein ist ein selbständiger, von allen früheren unterschiedener Geist zu spüren. Also auch hier ist es wieder die beschränkende, kräftigende Konvention, die der Kunst Entwickelungsmöglichkeiten giebt.’
En daarmee gaat natuurlijk gepaard een verandering in de philosophie der architectuur. Zag men vroeger in den klassieken tijd, de verzinnebeelding van steun en last, zooals deze in zuil en architraaf tot uitdrukking kwam, zag men in de middeleeuwen een zekere vergeestelijking van ditzelfde begrip: juist een opheffing van last; voor de moderne bouwkunst zal het begrip van ruimteomsluiting tot uitdrukking moeten komen.
‘Man sollte meinen das Wirken der Schwere, die formale Vorstellung davon, wie ein lastendes getragen, ein strebendes gehalten wird, könne von allen Menschen, allerseits nur in derselben Weise begriffen werden. Die Geschichte beweist es anders; n.l. dasz diese Vorstellungen vom Temperament der Völker oder Rassen und van religiösen Stimmungen determiniert werden. Das verbürgt eine ewig verschiedenartige Lösung der selben künstlerischen Probleme für alle Zeiten. Auch hier giebt es nichts absolutes, sondern nur relatives.
Maar het is ook reeds een zichtbaar, en daarom verblijdend teeken, dat de architektuur, zooals gezegd, wederom als
| | | | beeldende kunst de leiding gaat nemen, de beide zusterkunsten wederom binnen haar sfeer betrekt, wederom hare hulp inroept en haar in volksgebouw en warenhuis, weer bewust den weg wijst naar de toekomst.
‘Met het zoeken naar het schoonheidsverlangen in de gemeenschap’ zegt Roland Holst in hare studien in socialistische aesthetica, ‘is de neiging van het proletariaat in overeenstemming, en ook in dit opzicht treft de analogie met klassieke oudheid en middeleeuwen (ik stipuleer) aestetisch genot en bevrediging te zoeken, minder in armelijke opsiering der individueele woning dan in gemeenschappelijk bezit en gebruik van schoone gebouwen en voorwerpen!’
Mij dunkt dat uit deze beschouwingen wel langzamerhand een beeld gaat rijzen van de maatschappelijke toekomst en haar reflectie: de kunst, een beeld dat m.i. geen verbeelding behoeft te zijn, omdat wie niet blind is voor de maatschappelijke gebeurtenissen van dezen tijd, tot datzelfde beeld zal moeten komen.
Die nieuwe maatschappij zal hebben een nieuwe religie, d.w.z. welke hare denkbeelden ook mogen zijn over verhouding van den mensch tot een bovenzinnelijke wereld, zij toch het leven, de waarde van het aardsche bestaan zal opheffen tot zulk een hoog plan, dat de samentrekking aller menschelijke gedachten betreffendde een ethisch ideaal, zich zal bepalen niet tot een mogelijk bestaan hiernamaals, maar tot een werkelijk bestaan hier op aarde. Reeds leert in de Grieksche oudheid Protagoras, dat de mensch de maatstaf aller dingen is.
Die religie zal zich hebben ontwikkeld uit de nu groeiende denkbeelden betreffende een materialistische levensbeschouwing, een woord, dat den waren Christenen, voor zoover deze er nog zijn, met afschuw vervult, maar dat inderdaad zal blijken te zijn van een veel hòògere bedoeling dan men er nu aan toekent of aan wil toekennen.
Men denkt bij het woord materie aan het lage, ordinaire, onmenschwaardige, terwijl moet worden ingezien, dat diezelfde materie de grootste liefde en vereering verdient.
‘Sie (die Kirche)’ zegt Kutter, ‘musste Geist sein; das ist ihr Fluch geblieben bis zum heutigen Tag. Die Materie ist nicht teuflisch, die Liebe zu ihr - tröstet euch - nicht verwerf- | | | | lich. Ihr Genuss nicht sündig, sogar ihre Orgien sind nur die Reaction des Menschen gegen die falsche Usurpation die sich der gottvergessene Geist angemaszt hat. Die Materie ist nur der Sitz der Sünde, weil der Mensch sie verachtet. Die Materie verachten, eben das heisst die Sünde rufen.’
Die religie van den nieuwen mensch, zal ook een nieuwe kunst, de hare kunnen noemen, want zooals de nieuwe oeconomische grondslag zich uit de tegenwoordige productieverhoudingen ontwikkelt, zoo zal ook haar kunst zich uit de tegenwoordige kunst ontwikkelen.
De verleidelijkheid tot voorspellen is altijd evenredig aan de moeilijkheid daarvan, maar toch schijnt het zich scheppen van een algemeene voorstelling van dit toekomstbeeld niet onmogelijk.
Wanneer ook te dien opzichte aan een analoge ontwikkeling mag worden gedacht ‘denn an Stelle der Religion setzt die Social-demokratie Weltweisheit’ zegt Dietzgen, dan treft zeker een merkwaardige overeenstemming in het streven tusschen de regeling der maatschappelijke toestanden en men zou kunnen zeggen, ook die der kunst.
Want in de groote verwarring van denkbeelden en inzichten van dezen tijd, komt toch wel deze ééne groote bedoeling naar voren, die van organiseeren, een trachten om regeling te brengen in de zoo ingewikkelde verhoudingen, deze te vereenvoudigen en daaraan een zooveel mogelijk practischen vorm te geven. Immers het doel der sociaal-democratie is, in laatste instantie, den arbeid, de stoffelijke voortbrenging te regelen.
Tegenover de volkomen willekeurige arbeidsverdeeling, door een klein gedeelte der menschheid ingesteld, slechts ten bate van datzelfde kleine gedeelte, met de gevolgen, het klinkt als een parodie, zelfs van overproductie, die toch niet aan de overigen ten goede komt, en speculaties van allerlei aard, door enkelen die een oeconomische crisis te voorschijn roepen, waaronder allen lijden, zal worden voorgesteld een arbeidsverdeeling dòòr allen, vòòr allen, met geen ander doel dus, dan tegenover dezen willekeur, dat is zuiver subjectief inzicht, te stellen een bezonnen regeling.
Tegenover sterk individualistische neigingen, een streven
| | | | naar absolute veralgemeening, tegenover een ongeordende, een geordende; tegenover een stijllooze een gestyleerde maatschappelijke regeling.
Nu zien wij een volkomen gelijksoortige ontwikkeling in de kunst gebeuren, die van te gaan van een naturalistische en zelfs van een realistische, dat is dus ook van een zuiver persoonlijke, van een willekeurige, naar een meer geordende, naar een gestyleerde kunst.
Er wordt dus gestreefd naar vereenvoudiging in beiden, want styleeren is vereenvoudigen, om te komen tot orde, tot rust, zooals styleeren beteekent het scheppen van rust.
‘Kunst’ zegt Scheltema ‘is geen passie, de machtspreuk der individualisten; kunst is bezonken en gestyleerde ontroering, - nooit de ontroering zelve - de schepping is de herschepping der onrust tot rust.
In alle groote stijlvolle kunsten vinden wij die rust “(en hier komt dus weer de analogie naar voren)” daarentegen is het juist een kenmerk van het naturalisme in zijn meest wijde beteekenis, dat het steeds even rusteloos als stijlloos is geweest. In waarheid is er meer waarachtige beweging in de heerlijke rust van de Egyptische en Grieksche beeldhouwkunst, dan in de meest geniale voortbrengselen der moderne tijdperken van af de Renaissance - meer beweging in de stil oprijzende witte golf van schoonheid eener Venus van Milo, ja meer beweging in de eeuwige stilte eener Egyptische sphinx, dan in de wildste en meest hartstochtelijke ontwerpen van Rodin. De eerste openbaren de rust, saamgesteld uit eeuwige beweging van het leven, dat is dus de gestyleerde veralgemeening van de beweging tot rust - de laatste vormen de ontleding van een tijdelijke, uiterlijke beweging, d.i. de verbizondering van het toevallige leven tot onrust.’
In litteratuur heeft de psychologische roman met de ontleding van zuiver persoonlijke gevoelens zijn tijd gehad en kan het realisme reeds als voorbijgegaan worden beschouwd. En zelfs in de taal zien we een verdwijnen van het bizondere naar het algemeene; de litteraire gebruikskunst zooals Scheltema die noemt is eveneens bezig zich te herzien, met een zelfde strekking van vereenvoudiging d.i. eveneens naar een rustiger vorm.
| | | |
De muziek die zich reeds lang van te voren van den dans en de poezie had verwijderd, zichzelf had ontwikkeld en zich ten laatste los van alle band en bodem, in haar tegendeel, een wilde stijllooze harmonie, oploste, zij zit nog het meest vast aan het persoonlijke en daarmee aan de decadentie. Dit vindt zijn verklaring daarin dat zij is de onstoffelijkste en daardoor ook stemmingsvolste aller kunsten, zoodat zij zich wel het langst moest blijven bewegen in de subjectivistische gevoelssfeer.
En de beeldende kunsten? Zij zoeken zich opnieuw met elkaar te hereenigen, zoowel geestelijk als in den vorm. De schilderkunst met het doel het scheppen van een kunstwerk als ‘Ding an sich’ beheerscht niet alleen meer de versiering der wand. Niet alleen dat het kunstgehalte der schilderij - in het algemeen gesproken - sterk dalende is, na de schitterende opleving der bizondere, naturalistische en realistische scholen met al de subjectivistische eigenaardigheden in den vorm die op zichzelf eigenlijk niets met de kunst te maken heeft, maar die toch onwillekeurig, met het geestelijk beginsel der idee samenhangen, hetgeen Scheffler tot den paradoxalen uitroep bracht, dat bijv. een pointillist nooit aan de christelijke onsterflijkheid der ziel kan gelooven; - maar vooral de wijze waarop de schilderijen worden verhandeld, een wijze die soms aan de tulpenhandel doet denken, zonder twijfel ook een gevolg van het kapitalisme, dat in een schilderij bovendien een goede geldbelegging ziet; - doet langzamerhand het inzicht rijpen, dat een schilderij niet alleen een kunstvoorwerp kan worden genoemd.
De drang naar de decoratieve schilderkunst is stijgende, terwijl de sculpteur zich eveneens ten dienste der architectuur gaat stellen.
En de architectuur zelve? Zij de grootmeesteres aller kunsten is bezig zich uit het moeras van geheel verlepte conventie eenerzijds, en subjectivisme anderzijds op te heffen, maar vooral zich te ontworstelen aan den industrieelen rommel, gevolgen van commercialisme en kapitalisme, waarvan zij van alle kunsten het meest heeft te lijden gehad. En hoe? Het is een heerlijk verschijnsel op te merken hoe vooral zij streeft naar vereenvoudiging, zonder twijfel de noodzakelijke reactie
| | | | tegen de heerschende overlading, maar principieel naar een beginselvaste richting.
‘Ich hege die Hoffnung’ zegt William Morris, ‘dasz gerade von den notwendigen und anspruchslosen Bauten die neue und echte Architectur ausgehen wird, viel eher jedenfalls, als aus dem Experimentieren mit den Methoden weniger anspruchsvollen Architecturstilen.’
Nu gaat een dergelijke kunstevolutie evenmin als een maatschappelijke zonder verzet, vandaar ook jegens haar een scherpe kritiek, maar ook een die, omdat de waarheid sterk staat, slechts vermag te schimpen en niet te argumenteeren. Want die eenvoudige vorm is slechts de stoffelijke verwerkelijking van het beginsel, waarop de nieuwe bouwkunst zich zal manifesteeren: dat van klaarheid in de geheele opvatting van plan en opbouw d.i. opnieuw van orde, d.i. van stijl.
Maar zeker het meest onbillijk verwijt, dat aan dit streven kan worden gedaan, is de eisch van oogenblikkelijke gelijkwaardigheid met vroegere architectuur. Ja, lieve hemel, hoe lang heeft, afgescheiden van de genoemde belemmerende invloeden, een kunst noodig om zich te ontwikkelen? Als een voorbeeld van bizonder vluggen historischen groei wordt de Mohammedaansche aangehaald en deze heeft toch nog anderhalve eeuw van ontwikkeling noodig gehad. Verlangt men dan van een kind reeds de ontwikkeling van een volwassene?
Neen juist het tegenovergestelde zou onnatuurlijk zijn; en juist het langzame der ontwikkeling is het bewijs van de doelbewustheid van dit streven en voor de zekerheid van het bereiken.
Ik zeg, dat de architectuur opnieuw gaat in een richting van orde, d.i. van stijl, hetgeen we nu weten dat waarlijk niets bizonders is. Juist de subjectieve uitingen waren de verbizonderingen d.i. het persoonlijke, d.i. het stijllooze, terwijl de richting waarin de architectuur zich nu beweegt, is die naar het algemeene d.i. het gemeenschappelijke, d.i. naar het gestyleerde.
‘Want later,’ zegt Scheltema, ‘zal over hen wier kunst terug dreef naar de gemeenschap, uit wier arbeid, uit wier ziel een nieuwe menschenliefde heeft geklonken, zal eenmaal de groote lijn worden getrokken, die weer gaat van het bizondere naar de veralgemeening.’
| | | |
En een dergelijke ontwikkeling zal daarom de eenige ware zijn omdat zij gaat in overeenstemming met het groeiende wereldbegrip, maar een begrip volgens een nieuw inzicht.
Was de voornaamste categorie van het wereldbegrip der Grieken die van ‘het middel en het doel’ - en heerschte in de middeleeuwen ‘het teeken en het gevolg’ - voor ons zal als verklarend wereldbegrip gelden die van ‘oorzaak en gevolg’. Een nieuwe religie is komende, een religie van deze aarde welke zal zijn het levengevend beginsel der komende kunst.
‘De menschheid, niet God, zal de zon zijn, waarom de socialistische kunst zich zal bewegen en de menschelijke gevoelens zullen allen gezien worden uit haar te ontspringen,’ zegt Gorter.
Maar is, ofschoon verschillend in den vorm, dit niet in zijn wezen hetzelfde?
Men zegt wel eens dat de geschiedenis zich herhaalt en de meening dat er niets nieuws onder de zon is, berust zonder twijfel op ervaring.
Wanneer men ten minste deze ontwikkeling nagaat en daaruit zich een beeld van de toekomst ontwerpt, dan blijkt daarin een merkwaardige overeenstemming met de klassieke wereld te bestaan.
Immers de geestelijke basis, de onderbouw, heeft opnieuw zijn ideaal op deze aarde; het geheele geestelijk leven concentreert zich nu wel niet in aardsche goden, maar in den mensch.
Maar was de mensch in de oudheid niet met zijn godheid één?
Bovendien, er is ook nu weer groeiende een cultuur van het menschelijk lichaam, dat lichaam door het Christendom veracht, maar dat door de komende tijden weer om zijn groote schoonheid zal worden geëerd.
Want hoe ook de denkbeelden mogen zijn over de verhouding tusschen lichaam en geest, voor ons aardsche bestaan zijn deze beiden niet te scheiden. Die cultuur is dus niet anders dan een poging het verloren evenwicht tusschen geest en lichaam te herstellen.
‘Ich beschwöre Euch, meine Brüder’, roept Zarathustra uit
| | | | ‘bleibt der Erde treu und glaubt denen nicht, welche Euch von überirdischen Hoffnungen reden! Giftmischer sind es, ob sie es wissen oder nicht.’
Er is een wereldidee groeiende, als gevolg der materialistische levensbeschouwing, waarbij de arbeidersbeweging en de klassenstrijd slechts middel zijn, maar ook moeten blijven om te geraken tot een einddoel, als wanneer er weer een geestelijke onderbouw, voor de dan zijnde cultuur zal zijn.
Ik zeg moeten blijven. ‘Want de algemeene humanistische drijfveer van het socialisme’ ik citeer hier uit van Treslong's ‘Inleiding tot de filosofie der gemeenschap’ ‘lijdt schade door het dogma van den klassenstrijd, dat met verwaarloozing van het bestaan der tallooze groepen, alle met verschillende gezindheden, de maatschappij verdeelt in twee legerkampen: de vijanden van het menschheidsideaal echter (ik stipuleer) worden gevonden in alle groepen, bij kapitalisten zoowel als bij proletariërs.
En op dien geestelijken onderbouw, de nieuwe religie met haar nieuwe conventie, de systematische wereldwijsheid - maar met een ideologie van de gelijkheid aller menschen; op dien geestelijken onderbouw zal zich verheffen een kunst, maar dan in vollen wasdom, ontwikkeld uit een kunst welke reeds nu bezig is te groeien.
Zal dat dan eindelijk zijn de proletarische kunst?
Wanneer men aan een naam hecht, ja, voor zoover dan die kunst kan worden geacht samen te hangen met de proletarische beweging.
Neen, wanneer men denkt haar als een verbizonderde veralgemeening te moeten beschouwen, dus staande buiten den algemeenen ontwikkelingsgang. Want die kunst zal principieel géén hoogere zijn dan die der beide groote tijdperken, het klassieke en het feodale, omdat de aard van het ideaal relatief is, het absoluut heilzame, d.i. het absoluut moreele een frase; maar in wezen zal zij die beiden moeten overtreffen, omdat de cultuur zelf geestelijk zooveel hooger zal staan.
Dan zal het drama als vroeger weer de synthese van àlle kunsten zijn geworden en de oplossing nu niet in de noodlottige vervulling van een moeten, noch in de wanhopige mislukking van een willen, maar in de hoopvolle bewustwording van een zullen bestaan!
| | | |
En het volk zal opnieuw opgaan naar het religieuse gemeenschapsgebouw, waarvan de architecturale majesteit tot eerbied dwingt, en dat slechts te benaderen zal zijn langs een triomfalen toegangsweg.
En de groote ruimte daarbinnen zal opnieuw doen ontroeren, niet door een wijding van heilige mystiek welke naar een bovenzinnelijke wereld doet verlangen, maar door eene van herboren Dionysische vreugde.
Toch zal deze in wezen verschillen met de kleine klassieke tempelruimte, welke ruimte alleen voor de figuur der Godheid was bestemd. Want deze ruimte zal de duizenden moeten bevatten, die nu op geheel andere wijze de aardsche godheid zullen benaderen; want deze zal wel weer in die ruimte aanwezig zijn, maar slechts in geestelijken vorm.
Op de wanden dier groote zaal zullen zijn voorgesteld de groote daden, die tot het doel hebben geleid, en in nissen en op postamenten zullen de deugden der gemeenschap zijn verbeeld.
En van uit de groote koornis ruischt orchestrale muziek, niet ter begeleiding van lithurgischen zang, noch ter begeleiding van zang en dans, maar ter begeleiding van het groote koor, dat in stijlvolle melodiën de vredeshymne uitjubelt.
Zal dit beeld een illusie blijken? en zal, al heft ook het internationale cosmopolitische streven der sociaal-democratie in zijn eenheidsgedachte een ideaal omhoog dat ons deswege toespreekt, deze actie - zooals Kuyper meent - een grijpen naar het onbereikbare blijken, doordien men dit hooge en heilige ideaal nu reeds in deze zondige wereld verwezenlijken wil?
Neen, wij mogen er niet alleen op hopen, maar wij kunnen het zelfs verwachten. Want er moet weer komen een maatschappelijke orde en een gestyleerde kunst; maar beiden grooter dan die welke ooit waren, omdat de komende tijden maatschappelijk zoowel als artistiek, krachtens een volmaakter inzicht en hooger kunnen, zullen zijn opgebouwd. En die beide factoren zullen zich opnieuw afspiegelen in een cultuur, welke dan de eerste zal zijn van een nieuw tijdperk der beschavingsgeschiedenis, omdat de conventie der nieuwe religie, de gelijkheid van alle menschen zal hebben vastgesteld.
| | | |
De Godsdienst zal dan zijn een aardsche, maar zijn leer zal bevredigen, zal vrede geven, zal opnieuw rust brengen, zooals er vroeger rust was in grooten stijl, niettegenstaande het felle beweeg der tijden. Maar die rust zal dan zijn een verheven rust, niet de rust des doods, maar die van het ware leven. |
|
|