De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 214] | |
BoekbeoordeelingenDe jongste vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek over de Werkloosheid.De drie rapporteurs, die naar de goede gewoonte der Vereeniging voor de staatshuishoudkunde en de statistiek het debat op hare vergadering met uitvoerige gedrukte praeadviezen hadden voorbereid, waren alle van meening dat ‘op de bestaande maatschappelijke grondslagen’ er maatregelen te nemen zijn ‘ter beteugeling der werkloosheid en tot afwering harer gevolgen,’ waarbij de overheid een belangrijke, ja zelfs de leidende rol heeft te vervullen. Daar de soort der aangegeven middelen niet uiteenliep, wekte dit den schijn als of er vrijwel eensgezindheid bestond, en 't verschil zich slechts openbaarde over de detailleering, de uitwerking, der aanvaarde middelen. Terecht wees de rapporteur Albarda erop dat dit niets anders was dan schijn. De soortnaam der voorgestelde maatregelen mocht dezelfde zijn; in aard en karakter, was het verschil van meening niet gering. Waar de werkloosheid in onze tegenwoordige maatschappij voortdurend een vrij belangrijk aantal arbeiders tegen hun wil en buiten hun schuld omvat, - en in sommige jaren zelfs een groot aantal, - zal er wel niemand worden aangetroffen, die deze kwaal niet zou willen verminderen. Instelling van arbeidsbeurzen, die vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te samen brengen, alsmede een regelmatige voorziening in den dringende nood der gezinnen van de werkloozen, kan redelijkerwijze niet afgewezen worden. | |
[p. 215] | |
Evenmin ging dit met maatregelen, die in de donkere tijden voor ontbrekende werkgelegenheid zouden zorgen. Worden de middelen ter bestrijding van de maatschappelijke kwaal zoo algemeen omschreven dan is eensgezindheid gemakkelijk genoeg verkregen. Doch dat is onvruchtbaar werk. 't Zijn woorden inplaats van daden. Voor de werkelijke bestrijding van de werkloosheid is het nuttiger dat blijkt welk verschil van meening daarover nog bestaat. En voor een scherp waarnemer was dat verschil duidelijk aanwezig. Zooals in deze vereeniging terecht verwacht mag worden werd algemeen de werkloosheid als een ekonomisch verschijnsel opgevat. Het ‘recht op arbeid’ als een ethische eisch kwam niet in ernstige bespreking. Niet in de eerste plaats het rechtsgevoel, doch het wetenschappelijk en practisch inzicht was aan 't woord. Wetenschappelijk vooral wilde de rapporteur Wolterbeek Muller zijn. Wanneer wij slechts weten hoe het verschijnsel der werkloosheid samenhangt met de talrijke factoren die het maatschappelijk leven beheerschen, zal het mogelijk worden regelend in te grijpen. Die kennis te bevorderen en te vermeerderen is dus een primaire taak. Want bekennen wij het eerlijk - aldus zijn oordeel - we kunnen de werkloosheid nog niet verklaren. En daarom is het aanwenden van bestrijdingsmiddelen slechts een tasten in den blinde, dat we niet bij voorkeur doen, doch om practische redenen niet laten kunnen. Geheel anders de rapporteur Levy. De practijk is voor hem van overwegend belang. Vatten wij de kennis die we bezitten te samen, om tot handelend optreden overtegaan, mits dat slechts geschiedde stelselmatig naar een breed maar vast plan. Zoo'n plan is ontworpen en op heldere wijze uiteengezet door de minderheid der Engelsche staatscommissie over de verbetering van de Armenwet. Nog nimmer werd de zware taak zoo frisch bekeken, zoo breed opgevat, en zoo energiek aangegrepen. Kunnen we beter doen dan dit voorbeeld te volgen van onze bij uitstek practische overburen. Met de hooggestemde verwachting, die daarbij behoort, wil Mr. Levy nuttelooze theoretische geschillen terzijde laten om op eens flink en over de geheele lijn der maatschappelijke oorzaken van de werkloosheid den strijd aan te vangen. Zoowel wetenschap- | |
[p. 216] | |
pelijk als practisch trachte Albarda zijn oordeel op te stellen. Geleerd door Marx dat de werkloosheid een verschijnsel is noodzakelijk samenhangend met het kapitalistisch productiestelsel, dat onder de loonarbeiders een reserve-armee vindt en behoeft om in stand te blijven, ziet hij van alle bestrijdingsmiddelen de betrekkelijkheid. De oorzaak der werkloosheid behoeft hij niet als zijn mederapporteur Wolterbeek Muller meer op te sporen. Het kapitalisme zelf maakt het verschijnsel onvermijdelijk. Slechts door het socialisme zal de werkloosheid kunnen verdwijnen en niet anders. Alle aangewende of voorgestelde maatregelen tot beteugeling van den omvang en tot afwering van de gevolgen, zijn of uiterst zwak in hunne werking, dan wel nutteloos. Doch deze - in de tegenwoordige samenleving - pessimistische wetenschap, weerhoudt hem niet van practisch handelen. Want er bestaat voor hem een arbeidersbeweging, die ook in die tegenwoordige samenleving een taak te vervullen heeft. Alle middelen die aangewend worden in hun belang - vooral wanneer zij van den staat uitgaan - eischen hunne belangstelling. Zij moeten daarover zich een voordeel vormen: de beweging ondersteunen of tegenwerken dan wel trachten in voor hen nuttige richting te leiden. Het practisch oordeel van Alberda berust hierop dat de arbeidersbeweging overal in 't maatschappelijk en staatkundig leven een houvast zoekt om de verheffing der arbeidersklasse te bevorderen, en dat zij zoo'n houvast ook zal kunnen vinden in velerlei van de voorgestelde bestrijdingsmiddelen der werkloosheid. Uitvoerig gaat hij de lijst ervan na en doorzoekt ze om op te sporen of de arbeidersbeweging er een voor- of nadeel in zal vinden. Op de debatvergadering werden deze drie zienswijzen nog met andere schakeeringen aangevuld. Allereerst door prof. Verrijn Stuart, die de wetenschappelijke ekonomie niet zoo onmachtig meent als de heer Wolterbeek Muller, doch de positieve leering ervan rechtstreeks stelt tegenover die van den heer Albarda. Opheffing van de werkloosheid acht hij wel degelijk in 't kapitalistisch productie-stelsel mogelijk, onder voorwaarde dat de loonen, als de prijzen voor de ‘waar’ arbeid, slechts even gemakkelijk konden dalen of rijzen als die van andere | |
[p. 217] | |
‘waren’ op de wereldmarkt. De middelen om het onaangename van deze ‘up-and-downs’ voor de arbeiders te temperen, zullen tegelijkertijd de strekking hebben om de soepelheid der prijsbeweging te vergemakkelijken. Ze zijn: verbetering van 't ontmoeten van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en ‘verzekering’ tegen werkloosheid waardoor een deel van 't hoogere loon kan dienen om 't lagere loon aan te vullen. Daarnaast stond weer meer practisch de heer Enschede, die de noodzakelijkheid van de reserve-armee en dus van de werkloosheid als een soort natuurdwang beschouwde, zonder met den heer Albarda de socialistische uitkomst te kunnen accepteeren. Grootere omvang ervan beteekent slapte van de productie, en deze moest het meest worden vermeden. Onthouding van middelen, die de industrie konden verzwakken was zijn zoo regelrecht tegenover 't inzicht van den heer Albarda gerichte practijk. Ten slotte kwam er nog een bijzonder pessimistische stem van den heer Meijers, die betoogde dat er tegenwoordig geen ‘groote’ middelen bestonden. Werkverschaffing en finantieele ondersteuning zijn de eenige toevlucht, die zoo bedroevend is dat ze na elke practische toepassing wordt opgegeven, om zoodra de nood voor de deur staat weer te worden aangegrepen. Aanvaard ze dus maar tegen wetenschappelijk inzicht en tegenzin in, en tracht het beste ervan te maken, door de minst stuitende, en de gladste toepassing ervan in de details te bestudeeren. Aldus de bonte verscheidenheid achter de schijnbare eensgezindheid. Wanneer het er omgaat te beslissen wat daarin achtergrond bleef, en wat daaruit scherper omlijnd naar voren kwam als van directe beteekenis voor het politieke leven, en dan ook in de vergadering de uitwerking niet miste, zoo moet ongetwijfeld genoemd worden het practisch inzicht van den rapporteur Albarda in de eerste plaats, en daarnaast op kleiner schaal dat van den heer Meijers. Deze laatste bracht in woord wat de burgerij niet laten kan als plotseling de werkloosheid zich dreigend uitbreidt en als een donkere wolk het gevoel van volkswelzijn bedreigt. De eerste echter vertolkte wat gedaan zal worden onder | |
[p. 218] | |
den invloed der arbeidersbeweging en naar de mate van haar kracht in politieke en ekonomische zin. Dat dit misschien niet door de arbeidersbeweging geschieden zal, en de organiseerende talenten van anderen zal behoeven, maakt het wel belangrijk naar organisatieplannen als van de Engelsche commissie te luisteren, doch als middel niet als werking. | |
Beteekenis en omvang van de arbeidswetgeving. Inaugurale rede van professor W.H. Nolens te Amsterdam.Het ‘recht op arbeid’ dat op de Rotterdamsche vergadering van ekonomisten en rechtsgeleerden niet in ernstige bespreking kwam, vond enkele dagen daarna in Amsterdam een verkondiger in den nieuwen buitengewonen hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit prof. Nolens. De verblijdende instelling van een afzonderlijk professoraat over de ekonomische en juridische beteekenis van de arbeidswetgeving werd natuurlijk geopend door een principieele uiteenzetting daarvan. Deze nog te doen gaan over de vraag of de Staat zich wettelijk met arbeidsverhoudingen moet bemoeien, lag ondanks de herleving van 't conservatisme in dezen tijd toch inderdaad buiten den tijd. De arbeidswetgeving is niet alleen een feit maar zelfs meer dan dat n.l. de ontwikkeling van een nieuw arbeidsrecht, zooals herhaaldelijk door mij in dit tijdschrift is betoogd. Ofschoon niet uitdrukkelijk, heeft prof. Nolens het toch als zoodanig opgevat. Want deze zienswijze ligt ten grondslag aan zijn geheele betoog. Practisch staatsman als de nieuwe professor is en blijft, had hij zich in zijn inaugurale rede duidelijk tweeërlei taak gesteld. Allereerst wilde hij aangeven hoevèr de arbeidswetgeving zal kunnen gaan, en daarnaast welke wettelijke regelingen inderdaad tot haar gebied behooren. Het was bij het uiteenzetten van het eerste dat het ‘recht op arbeid’ werd verkondigd. Daarmede is tegelijkertijd duidelijk wat voor den nieuwen professor de arbeidswetgeving | |
[p. 219] | |
moet zijn. Na een uitvoerig betoog over de jongste maatschappelijke ontwikkeling verdedigt hij het goed recht van het ekonomisch leven op een eerste plaats, overal waar de noodzakelijkheid dat gebiedt, of m.a.w. het goed recht der arbeiders op lotsverbetering als een recht dat niet door verwijzing naar hoogere goederen achteruit gedrongen mag worden. En waar hij nauwgezet aantoont hoe de arbeider zoowel door de ekonomische als de juridische overmacht, waar hij zich tegenover geplaatst gevoelt, niet in staat is dat recht zelfstandig te verwerkelijken, bewijst hij dat de Staat hem moet te hulp komen. Uit zijn aard is dat recht - hoezeer op ekonomische positie gericht - zuiver ethisch, en het is dus de zedelijkheid die te beslissen heeft wat het zal omvatten. In dezen gedachtengang komt prof. Nolens zonder terug te schrikken voor de logica van zijn beginsel tot de volgende drie eischen: 1e. dat er voor wie werken kan en wil gelegenheid daartoe zij, en dat, waar die gelegenheid niet bestaat - zoolang er overvloed van goederen is, voorzien worde in de behoeften van hen, die geen arbeid kunnen vinden: 2e. dat uit dien arbeid, als algemeene regel, levensonderhoud verkregen kunne worden; 3e. dat die arbeid verricht worde onder voorwaarden, - wat leeftijd, sekse, duur, tijd, omgeving, gevaar voor leven en gezondheid betreft, - niet in strijd met de persoonlijke waardigheid van den mensch, ook van den arbeider in dienst van anderen. Dit is duidelijk een breed program, zoo breed dat het reikt naar 't socialisme, en zelfs de ontwikkeling van wat practisch socialisme mag heeten niet in den weg staat. De tweede taak die de nieuwe professor zich stelde heeft hij zeer kort maar niet minder beslist afgedaan, door eenvoudig op te sommen welke regelingen hij onder arbeidswetgeving rekent te behooren en wel aldus: 1e. de arbeidsgelegenheid; en wel eenerzijds tot het verschaffen en distribueeren dezer arbeidsgelegenheid zoowel direct b.v. door emigratie, werkverschaffing, arbeidsbeurzen, als indi- | |
[p. 220] | |
rect door eene op vermeerdering en behoud van den nationalen arbeid gerichte handels- en bedrijfspolitiek; anderzijds maatregelen tot het voorzien in de geldelijke gevolgen van het ontbreken van arbeidsgelegenheid; 2e. de regeling van de arbeidsovereenkomst; 3e. maatregelen betreffende de arbeidsvoorwaarden, zoo b.v. algeheel of gedeeltelijk verbod van het gebruik van schadelijke ingrediënten; maatregelen voor de veiligheid; maatregelen betreffende den arbeid van kinderen, jeugdige personen, vrouwen, volwassen mannen, enz.; 4e. maatregelen betreffende het arbeidsinkomen, en wel vooral wat het verkrijgen ervan aangaat, betrekking hebbende op het loon, en op het verzekeren tegen het uitblijven van loon bij ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom; 5e. de organisatie die met deze bemoeiing in verband staat, zoowel de organen van regeeringswege: de administratieve personen en lichamen die met het beheer, de statistiek en de enquête belast zijn, het toezicht en de rechtspraak; als de organen van de belanghebbende groepen voorzoover ze als zoodanig een door de wet erkend karakter en een door de wet opgedragen taak kunnen hebben. In overeenstemming met het principieele, getuigt dit practische program niet van een enge opvatting. Integendeel komt duidelijk uit dat niet uitsluitend bestaande regelingen, en namen daarvan, den redenaar geleid hebben, of verleid, tot het maken van splitsingen van tijdelijk karakter, zooals b.v. tusschen arbeidswetgeving voor arbeidsduur en veiligheid, arbeidscontract of sociale verzekering. Hij heeft het recht van den arbeider op een behoorlijke ekonomische positie steeds voor oogen gehouden en aan de arbeidswetgeving de verwerkelijking van dat recht onvoorwaardelijk toegedeeld. Al moge in de rede aan den katholiek-filosofischen grondslag voor de sociale ethiek een voorrang gegeven zijn boven de historisch-ekonomische invloeden, die op haar inwerkten; al moge verder de arbeidersbeweging verborgen zijn gebleven achter de algemeene beschrijving der maatschappelijke ontwikkeling; en al is eindelijk in den nieuwen professor geen geestdriftig apostel te ontdekken, wiens overtuigingsgloed in | |
[p. 221] | |
zijne leerlingen een heiligen ijver voor het nieuwe arbeidsrecht kan ontvonken, toch getuigen principieel en practisch program van een wel kalme maar sterke overtuiging; meer nog van een breed en systematisch inzicht, dat bij den blijvenden invloed die de katholieken op de ontwikkeling der Nederlandsche arbeidswetgeving kunnen uitoefenen, van de nieuw te geven college's gunstige verwachtingen doet koesteren.
J. Molenmaker. | |
Het Evangelie. Eene ‘vernieuwde’ poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms, door G.J.P.J. Bolland, Hoogleeraar der Wijsbegeerte te Leiden. A.H. Adriani. 1909.Professor Bolland schrijft niet voor geleerden. Ware dat zoo, dan zou hij den toon handhaven die uit medewerking aan een gezamenlijken arbeid voortkomt. Verre van dien spreekt hij aanvallend, kastijdend, liefst van al tegen de overtuiging van wetenschappelijken in. Zijn geschriften zijn voor leeken bestemd, die hij niet te overreden heeft, maar die hij de elementen waaruit zijn eigen overtuiging ontstond, aaneengeschakeld voorlegt, zeker dat, wanneer zij wijs zijn, hun besluit gelijk aan het zijne is. Toch passen Bolland's geschriften niet voor alle leeken. De zware dracht van zijn volzinnen, die onmiddelijk voelbaar maakt dat hier gedacht moet worden door wie volgen wil; - de scherpe en inderdaad schoolsche nauwgezetheid van begripsonderscheiding in een taal die haar kracht zoekt in het afgetrokkene; - de rusteloos voortgaande en alleen door aanhalingsteekens even aangeduide afwisseling van aanhalingen en beweringen tesamen met een waarlijke talloosheid van verwijzingen; - ziedaar drie kenmerken die den schrijver ook door den hartelijkst gezinden en leergierigsten leek het aanzien van een, hoezeer welmeenenden, toch vrees-wekkenden en geharnasten reus geven, tot wien een voorzichtig opzien | |
[p. 222] | |
meer in de rede ligt dan een vredig, aan zijn voeten zittend, luisteren. Eén element is er in Bolland, dat den leek wint. Een dat hij niet enkel als spreker heeft, niet enkel in de stenografische opname van zijn Collegium Logicum, (waarvan het een bizondere verdienste uitmaakt), maar dat in al zijn geschriften trekt: wat hij spreekt is taal, wat hij schrijft heeft stem. In de beteekenis waarin ik dat hier bedoel wil het veel zeggen. Taal bedoel ik niet als iets uitgedachts, en stem bedoel ik niet als iets willekeurigs. In taal doet zich een heel menschelijk wezen kond: voelen en denken. Stem is niet enkel een orgaan van den geest, maar van het heele levende menschenlijf, dat zich erin ontlaat. Bolland, hoezeer een denker en een geest in den aard en de aaneenschakeling van zijn gedachten, is tevens door iets dat, onuitgesproken, van zijn spraak de ziel is, een verschijning die het oog en de verbeelding treft, en die de leek verstaat. Leeken van goeden wille raad ik daarom aan, niet te spoedig optezien tegen de lezing van dit ‘Het Evangelie’. Zij zullen, wanneer zij niet behalve het Nieuwe, en ook het Oude Testament, een heele bibliotheek van kerkvaders en joodsche en heidensche schrijvers die aan deze voorafgingen, rijk zijn, de aanwijzingen bezwaarlijk kunnen volgen. Zij zullen bij menige ongezouten geleerdheid den prikkelenden smaak misschien gewaar worden als pijnlijk. Zij zullen, vermoeid door den val van den eenen krachtig-zwaaienden volzin na den anderen, behoefte krijgen aan de Gratiën die hier, als al te zielig, zoo ze niet vloden, niet werden toegelaten. Maar dan zullen toch tevens de denkbeelden hen aangrijpen, en zoo ze ermee worstelen hen sterken, en als uit oorspronkelijke bronnen geschept zal menige golf die dreigde hen te overrompelen, lavende slok en verfrisschende droppel blijken.
Bolland heeft ook vroeger meermalen gevorscht naar den oorsprong van het Evangelie. Zoo duidelijk als hier maakte hij hem zich, als ik het wel heb, nooit. Voelde hij zich tot het onderzoek ernaar weer aangetrokken omdat katholieke geestelijken het in onzen tijd opnamen, omdat men nu ook, | |
[p. 223] | |
en nadrukkelijk, van een katholiek modernisme spreken kan, zooals men het vroeger van een protestantsch deed? Of lag in den voortgang en de ontwikkeling van Bolland's eigen denkbeelden de zekerheid opgesloten dat hij ook tot het peilen van dien oorsprong weer komen en - hem dan zoo vinden moest als hij hem vond? Het is altijd een vraag van beteekenis: vindt éénig geschiedschrijver een voor allen geldende waarheid in een vroeger gebeuren? of vindt hij altijd de voor hem noodzakelijke, de zichtbaarheid van wat in zijn geest als kiem aanwezig was? Bolland, de uit het Katholicisme gekomene, ging terug, moest terug, naar de bronnen van het Katholicisme. Bolland, de belijder van den Geest die in de zielige zichtbaarheid zich verzinnebeeldt, moest - misschien - zulk een zinnebeeld vinden in den Jezus, die allen ‘zieligen’ tot op onzen tijd voor ‘werkelijk’ gold. Niet bij de Joden van Palestina, wraakzuchtige verdrukten die op den nationalen Messias hoopten, maar bij de wereldburgerlijke Hellenisten van Alexandrië en elders heeft men, in het begin van onze jaartelling, den Jezus te zoeken die de menschheid verlossen zal. In Numeri 13:171) konden die lezen dat Auses de zoon van Naue [Hozea de zoon van Nun heeft onze Staten-vertaling] door Mozes Ieësous of Jezus [Jozua] was genoemd. ‘Het is Schriftverduistering’ - zegt Bolland - ‘wanneer onze synodale vertalers van 1866 in Hand. 7:45 en Hebr. 4:8 “Jozua” te lezen geven, alsof de Jozua van het Oude Verbond in de Alexandrijnsche overzetting en de Jezus van het Nieuwe Verbond in den Hellenistischen grondtext verschillende namen droegen.’ Mozes, die als een Middelaar tusschen God en zijn Volk gedacht werd, koos zich tot zijn opvolger een Jezus, opdat die het volk in het beloofde land leidde. Het is er Bolland vooral om te doen aan te toonen hoe deze Jezus (of Jozua), gedacht als zoon van een God, die naar grieksche en ón-joodsche voorstelling, Vader heet, saamviel met een algemeen-menschelijk ideaal van edelheid en mensch- | |
[p. 224] | |
lievendheid dat in het woord ‘chrestos’ wordt uitgedrukt. ‘“Christus was en is de Rede die in alle menschen woont”, zegt onverholen en kennelijk Alexandrijnsch Justinus Martyr.’ Ik vergis me wel niet als ik meen in deze, door Bolland cursief gedrukte aanhaling, den kern van zijn eigen denken te treffen.
De Philonische gedachte van het in een menschelijken middelaar verzinnelijkte Redelijke heeft overeenkomst met de Stoïcijnsche idee van een volkomen Wijze die voor de wereld onontbeerlijk is. De oude opmerking wordt door Bolland herhaald, om er de verderstrekkende aan vastteknoopen, dat het Christendom onder invloed van de Stoa gevormd moet zijn. Niet enkel dus: ‘De wijze van de latere Stoa en de heilige van het Evangelie zijn een als Christus’; maar ook: ‘De heilige zoon Gods, die men volgens Hd. 5:30 heeft omgebracht, doordat men hem heeft opgehangen aan een hout, is het veredelde en veredelende toonbeeld eener geestesrichting, die men in het Romeinsche rijk gekend heeft, aleer als Christus een evangelische Jozua in verhaal was gebracht.’ Bolland tracht door een groot aantal opmerkingen en vooral door aantetoonen hoe de Zaaier-gelijkenis uit het Evangelie samenhangt met grieksche en romeinsche gedachten, nog duidelijker dien grieksch-romeinschen invloed te teekenen, die eerst op een Jodendom van Alexandrijnen heeft ingewerkt, om daarna, ‘stichtelijker geworden, van Alexandrië weer uittegaan’. Door apostelen? Neen; ook deze twaalven, de getuigen, zijn ‘getuigen voor de verbeelding’. ‘Dat de Petrus van het Evangelie de Hellenistische Synagoge allereerst te Rome inderdaad “gejozuaniseerd” heeft, is niet onwaarschijnlijk. Doch de twaalf zegslieden uit het Joodsche land, zoogoed als hun voorman, zijn een bedenksel van Hellenistische Hebreën der eerste eeuw, die daarmede rondom de Middellandsche Zee bij de Joden en Jodengenooten van de daar toen tal- en volkrijke grieksche synagogen, aan het Evangelie van den Naçoreeschen Jezus, Jezua of Jozua ingang hebben verschaft.’
Het Nieuwe Testament niets anders dan een joodschalexandrijnsche, zich als geschiedverhaal voordoende, verklaring | |
[p. 225] | |
van het Oude. Wie deze bewering vasthoudt ziet de veronderstelling van een stoïcijnschen invloed tot haar betrekkelijkheid teruggebracht. De gekruiste Jezus van het Evangelie geen andere dan de Jozua, bij wiens verkiezing en naamsverandering Mozes zelf voorspeld zou hebben dat er over Gods volk veel leeds komen (zou) en zelfs kruisiging. Maar tegelijkertijd, buiten den engeren kring van het joodsche volksleven, vrijmaking van de Wet, van het Nationale, van een God die verwacht werd als de Rechtvaardige. Onder een God den Vader een Jezus als Zijn Zoon en een Verlossing die moest beleefd worden. Een persoonlijke en gevoelsverhouding als het ware, waarin ieder als mensch tot deze ‘eeuwige’ voorstellingen treden kon. Voor hen die begrepen een ware kennis, een gnosis, maar voor de menigte een zichtbaarheid. ‘In overeenstemming met Indische opvattingen hebben in de tweede eeuw “gnostieke” Christenen gezegd dat voor den inwendigen mensch de Gnosis (of ware kennis) de Verlossing was; wij voor ons hebben hier te bedenken, dat zulk eene opmerking voor de “velen” eene onbegrepene afgetrokkenheid blijft en de menigte zich bij het woord “verlossing” iets moet kunnen voorstellen. Zal echter bevrijding en verlossing, verzoening en vereeniging in de voorstelling gevoelvol beleefd worden, dan moet er eerst aan geloofd worden als aan een lichamelijk gebrachte en volbrachte “realiteit”; zal de idealiteit van verwerkelijkte gemeenschap voor de menigte een ware religie zijn, dan is het geloof aan een historischen Verzoener en Heiland niet te ontberen.’ De ‘zuivere’ of godmenschelijk ‘heilige’ rede is in Jezus tot een roerende gestalte veruitwendigd en verpersoonlijkt. De eeuwige onafscheidelijkheid van het tegenovergestelde is in de leer van het eeuwige samenzijn des Vaders en des Zoons verbeeld. De geest, de Heilige Geest, de profetische geest, waaruit deze voorstellingen voortkwamen, is evenwel juist die geest van de alexandrijnsche uitlegging, die wel uit het Jodendom voortkomt, maar een verklaring eraan geeft waarin het zich verliest en algemeen-menschelijk wordt.
Een allegorische verklaring van het Oude Testament dus, waarvan de ware zin alleen den ingewijden helder bleef. | |
[p. 226] | |
In dezen waren zin, in een theosophische gnosis, lag de oorsprong van het Evangelie. ‘Verzonnene feiten’ - zegt Bolland - ‘zijn ook feiten, feiten des Geestes, die alleen het ware is.’ Over de geschiedenis van het Evangelie, over zijn verbastering en over de Paulusbrieven handelen de twee laatste hoofdstukken. Die brieven blijken dan ‘uitleggingen van een mysterie, dat niet bijgeval achterna met woordelijkheden en beeldsprakigheden is vermengd, zoodat achter het legendaire latere een “vroeger leven van Jezus” schuilt, maar van huis uit aaneenrijging is geweest van zinnebeeldige voorstellingen, symbolische voordracht van Hebreën of Joodsche zegslieden, “overeenkomstig de schriften”, zooals men die te Alexandrië in de eerste eeuw onzer jaartelling las en verstond.’ ‘Achter ons eerste, tweede en derde evangelie, zelven vermoedelijk allen van Romeinsch maaksel, achter “Petrus”, “Paulus”, en “Clemens”, achter “Barnabas”, Justinus en “Ignatius” schuilt een antecedent, qualificeerbaar als Aegyptische theosophie, Alexandrijnsche gnosis, Hellenistisch Josuanisme...’
Wie van meening mocht zijn dat in den natuurlijken gang van het menschelijk denken de verbeelding aan het begin staat en de zin aan het einde, wie de verbeelding als schepping erkent en de uitleg als ontleding, wie in de verbeelding een wereldveroverende macht en in de allegorie een pover en persoonlijk spel meende te gevoelen, ervaart in de voorstelling die ik hier kort trachtte na te schetsen een bedroevende teleurstelling. Hier heeft de zin vooraangestaan en de verbeelding kwam na als hulpmiddel, hier blijkt de uitleg de schepping en de verbeelding een toevoegsel, hier heeft de allegorie een wereld veroverd en van verbeelding is geen spraak geweest. Wie zal zeggen of zij die dit opmerken, ook wanneer zij zich laten beleeren omtrent het alexandrijnsch ontstaan van een verbeelden Jezus, aan de verbeelding niet de werkzaamheid zullen toeschrijven, die in dit geschrift voor Allegorie en Gnosis wordt opgeeischt. Indien toch de geschiedkundige vraag omtrent het Christendom belangrijk is, niet minder is het de zielkundige omtrent scheppende verbeelding en wijs- | |
[p. 227] | |
geerig begrip. De twee vragen zijn in het onderzoek van prof. Bolland niet te scheiden; hoe konden zij het, daar tenminste een van hen, de laatste, voor hem geen vraag meer is, nooit een vraag voor hem is geweest. De opmerking waarmee ik mijn overzicht van zijn werk begon: of niet altijd een geschiedschrijver in vroeger gebeuren de voor hem noodzakelijke waarheid vindt, en geen andere, moge daarom, ook bij volkomen goedleersheid tegenover zijn geschiedkundige gegevens, aan het einde van dit schrijven worden herhaald.
Albert Verwey. |