|
| |
| | | |
Het spinstertje van schoorl
door
Maurits Uyldert.
Wilt thou yet take all, Galilean? but these thou shalt not take,
The laurel, the palms and the paean, the breast of the nymphs in the brake;
Breasts more soft than a dove's, that tremble with tenderer breath;
And all the wings of the Loves, and all the joy before death. -
O mozaiek van 't eerst-ontknopte goud
Goud-bruin, goud-groen der jonge eikenblaân
In weeldrig tintlen aan der duinen schuinte,
Geluw van 't zonnig zand daartussen, 't duister
Van sombre pijnen als naast leven dood
- Maar dood vol schone en schaduwkoele troost -
En boven alles lente-zon in klaarte
Van ondoorpeilde tintelblauwe lucht:
't Is Mei in Holland, Hollands Mei!
Slaat schoonheid 't arme mensenhart dat dor
In 't aardse huis, een mijn van toonloos steen,
Heenstervend leeft en de Aarde zelf vergeet -
Zo het op eenmaal in zons spranklen zwelt
| | | |
Midden in 't dartle bloeien, 't weeldrig zijgen
Van zuivre lente op 't overwaaide duin.
Hier langs den straatweg, kronklend door het land,
Volgt nu mijn stap de richting die èn zee
Én stormwind stelden aan der mensen treên.
Want naar der duinen ligging buigt mijn baan
In, schijnbaar, zinloos slingren: 't is een beeld
Hoe steeds der mensen wegen zijn geleid
Door d'eenzamen, onzichtbren geest van God.
De wind waait van het land naar zee, 't land open
In 't oosten glinstert van jong dauwig gras,
Schittert van blanke vaarten. Kleine spinster,
Tenger blond meisje in luchtig blauw-geruit
Japonnetje, zeg eens, weet jìj waarom
Holland zo schoon is als geen land ter weerld?
Is 't wijl het vlak en ver, en blank en blauw
Van zonnig water, aan de kim vervloeit
Met 's Hemels liefde-wijde oneindigheid?
O, land dat van den hemel zijt, zo wijd
Als hart-in-liefde is slechts de hemel zelf!
Zo zijt ook gij en wie van ù ontvingen
In ziel en zinnen uw grensloze veerten
Gaan heel hun leven in blij mijmren door
Met wijd-doorzonde opengebroken harten!
In 't bos van Bergen onder 't koele loof
Trof ik U aan bij 't stille droomrig water,
't ‘Droom-laantje’; en zaat Ge er in gemijmer neer,
Spieglend U-zelf in 't ongerepte water?
Spieglend Uw ziel aan 't rimpelloze vlak?
| | | |
Een bros, dood takje, een eikel raapten, wierpen
Uw vingers in het schemer-duister nat
Dat 't teder sluierend weerkaatste loof
Der jonge beuken en der berken deinde.
Ach, ook de laan van onze dromen trilt,
Heel 't beeld vertroebelt dat er spieglend blonk,
Zo'n zwakke en luttle daad ons hart ontroert
En smart doet schemeren wat rimploos blonk.
Zult Ge ook eens schreien om een klein wreed woord,
Vreemd aan Uw ziel eerst maar dat plotsling valt
Op 't veilig spieglen van Uw leven, al
Zijn klare lijnen rimplend beven doend?
Ik volgde U door het bos langs beuk en berk
Door dennenlaan langs heuvel, vijver, vaart.
De dennen droegen kleine vuurge toortsen
Fel-vlammend rood, roder dan bloed of vuur,
Die feestlik rijzen tegen 't fel azuur
Der zonn'ge lucht. O zomer, zult gij naadren
Daar overal nieuw leven rijst en rankt?
De hartstocht doet zijn rode vanen dansen!
Van alle weiden, aller duinen transen
Wappren de kleuren en de zwoele wind
Vaart van den hemel neer op weide en woud!
Daarna den weg naar Schoorl. En toen terzijde
Een luttel tijds verpozen in het duin.
Vlij hier Uw hoofdje en zie daarginds: een kudde
Guld-vachtge reuze-schapen zijn de duinen
Vanaf dees hoogste tot, daar ver, de zee.
Zij zijn van hitte slaperig, doodstil
Liggen zij, tot de verre herder keert.
Eéns klinkt zijn roep als 't suizen van den storm
| | | |
Door 't fluitend helm: en heel de kudde rijst,
Stuift voor zijn staf uiteen als stof...tot niets,
Niets blijft, dan dorre vlakte, niets dan zee
Die schuimend aanzwelt over 't weerloos land -
En eeuwig wielt, waar kreet en klacht weerklonk
't Geruisloos glijden van de wateren.
En nu die wolk - eenzame hemeling -
Een schaduw breed en somber spreidt, verglijdt
Dit beeld voor dat van een verstarde zee:
De duinen zijn slechts golven, lang voorheen
Betoverd door den zee-god tot een gaarde
Der Schuim-geboorne: Venus uit de baren
Ontrezen rust hier in het zoele zand,
Vlijt 't leen'ge blanke lijf koestrend aan de Aarde
En droomt bij 't strelen van de jonge Zon.
Ook nù droomt ze er, mijn spinstertje! o, alom
Proef ik den zwaren geur van haar ontvlochten
Op wind gespreide haar, geur die bedwelmt,
Mij 't hart opjaagt en mij den adem breekt.
De bleke Galileeër doodde Pan -
En zo ook Zij van de aarde wijkt in zee...
Dan zal, een nacht, langzaam het gouden zand
Verdonkren tot een week doorzichtig groen
En al de kammen zullen wijken, zinken,
De dalen rijzen: dan, de wind steekt op,
Wieglen zij af en aan, de zee omvangt ze,
Drijft ze in een vloed die stuwt van alle zijden
Tot over bos en weide, wegen, steden
De aanzwellend wilde golven samenklotsen.
| | | |
Gij glimlacht wijl het zand nog zwaar en vast
Tesaamhoudt? 't Is nog sterk, de aarde is sterk
Als aarde's lusten: maar ééns komt de tijd...
Want niets is vast in vloed en eb der eeuwen,
Geen rijk, geen rots, geen land, Geloof noch Droom.
't Loopt àl, als 't zand hier door mijn vingers, heen
Voor d'eeuwgen wind die rukt, ontvoert, verstrooit.
Zie, als dit zand der aarde is al het aardse:
Geen liefde die den storm weerstaat - 't verstuift;
Geen vreê die duurt, geen wereld en geen God -
Het stuift, het stuift! Alleen de zee is eeuwig,
De zee die stijgt in damp en zwerft in wolken,
Maar immer zee blijft daar ze in regen neerdaalt
En durend klotst in 't kerende getij.
Gij glimlacht! Kinderlike zekerheid
Van 't diep genietend zinnelike zijn.
En schalke blikken door de blonde wimpers
Lokken tot zachte kussen in 't gebruinde
Door fijne kroeze krulletjes als donze
Nekje dat gouden als de duinen is
Door zon gebrand; en 't blauw van Uw katoentje
Als 't welvend luchte-blauw? Blijf stil, o stil,
Zo, tegen lucht en zee rust Ge zo schoon:
Ik zie Uw tengre lichaam zachtjes aadmen,
De wind wiegt door het losgewaaide haar,
Uw armen scheemren door de dunne mouwen
Blank in 't doorzichtig blauw, Uw adem heft
In rustge regelmaat Uw borst, zo leeft ge
In 't ritme van de moeder-aarde. 't Hart
Klopt naar der zonnen dagelikse maat,
Zo ebbe en vloed, zo dag en nacht, seizoenen
Van bloei en dorte, sterren, de getijden
| | | |
Van storm: 't leeft naar den vasten, zeekren klop
Van 't wereld-hart, de weeldrig, blonde Zon!
En als de lente die den zomer roept
En als de schemering den heldren morgen,
Zoals de vreugdeschrei den lach, de wolk
't Zwaar bundlend zonnelicht, als de eb den vloed,
Als 't loof der wouden wind, de zee het land,
De kille waatren zwoele zon, zo 't hart
Het hart, mijn ziel Uw ziel, mijn armen
In kracht Uw tengre lijf, mijn eenzaamheid
Uw liefde! O laat me Uw zachte borst omvangen,
Vang in den vrede van Uw ziel 't verlangen
Dat mij verteert! - O blijf! o blijf!
IJlt Gij zo snel, mijn hinde? Uw ranke leest
Schemert niet in de dalen, geen geglinster
Van strooien hoed, geen schijn van U, als droomde ik
Zijt Gij vergaan en eenzaam is mijn duin.
De smalle strook der zee gloeit zilvrend blauw,
Een blank-blauw stalen band om 't zandig land.
Aan de andre zijde 't groen der weiden, geel
En grauw gevlekt van paarde- en pinksterbloemen
Waartussen 't bonte vee slaperig graast.
Recht voor mij uit, links, achter mij: de zee.
Sliep ik? Heb ik gedroomd?
Zat zij zoëven vóór mij? 't Warme lijfje
Lag tussen lucht en duin, schutte den einder
| | | |
Voor de ogen mij; nu is zij heen, nu dwaalt
Mijn blik verweesd, eenzaam naar alle zijden
En aan de kim is zelfs geen grens. Wij zinken
Zo we eenzaam zijn weg in Gods peilloos diep
En van ons kindsheid af roepen om steun wij,
Zoeken een ziel die aards, in Aarde's kleed
Onze eigen ziel aan de aarde maant, begrensd
En in begrenzing sterkt - Hecht daarom 't kind
Zich zozeer aan de moeder, zoekt de man
Steun bij de zwakkre vrouw, bij 't teerste kind?
Uw zinnen zijn als draden die mij binden...
Nu ik U mis voel ik mij bijna schreien -
Toen ben ik afgedwaald van 't hoge duin
Met in mijn hand wat dorre luttle bloemen,
Waardeloos, doch van U, al wat Gij liet:
Verlepte waterscheerling, pinksterbloemen,
Viooltjes twee drie, en wat madeliefjes;
Dor waren ze en verwelkt; de zon was heet.
En 'k zocht U langs de hellingen, langs paden,
Dalend en stijgend, langs het eikenhout,
En in de kleine donkre pijnenbosjes
Tuurde ik om U. Ik zocht U, want mijn hart
Leefde in een luide vrees. Gelijk een reizger
Angstig, verdwaald, met bang en bleek gelaat
In grondloze afgrond tuurt die plotsling dreigt
En, doodskolk, hem met duizling grijpt en lokt,
Tot hij zich neerwerpt op den grond, de rots
Bevend omarmt en de ogen sluitend schreit:
Zo, voor de doodse heevge eenzaamheid
| | | |
Zonk met gesloten ogen ik op 't zand
En, zonder tranen schreide ik, wijl mijn hart
Schrijnde of het brandde. Wist Gij 't niet? O zeg
Wìst Gij niet dat 'k U liefheb? O, gevloden
Mijn blanke meeuw, mijn zachtgeveerde vogel,
En mijmrend voelde ik: ach
Mijn kennis is een rijk en zwaar kasteel,
Schoon, van kantelen weerbaar, en mijn dromen
Zijn wit als marmeren paleizen, koel
En stil maar blank in teedre flonkering.
Doch wat is mij mijn Kennis en mijn Droom
Zo 'k ú, mijn Lust! ontbeer, die zijt een weide,
Een bongerd vruchten-rijk, een zachte stroom
Van geurbezwangerd water dat voortruist
Langs de oevers van mijn geest!
Den straatweg, drentlend ging 'k naar Schoorl, de zon
Terzij; mijn stap was lomer, treurnis lag
Op wei en duin. Tussen verspreide huizen
Stond 't kerkje met de kleine korte toren.
En rondom 't oude kerkje was een smalle
Grazige strook die een laag muurtje omsloot,
Waar bloemen bloeiden. Bij het kerkje stond 'k
Een wijl te talmen, dacht aan vroeger tijden
Toen in dit dorpje blij en lustig leefden
De jonge krachtge Kennemers die daar nu
Onder de ommuurde zoden eeuwig sluimren.
Mijn keel was dorstig van de hete zon.
Een eindweegs verder stond een boerderij,
| | | |
Een groot huis met zeer steil hoogrijzend dak
Van sierlik uitgesneden stroo, de voordeur
Groen en met zilvrig ijzerwerk versierd,
Immer gesloten; slechts de blijde bruidstoet
Betreedt den drempel en de reis naar 't graf,
't Lijk in de zwarte kist geeft zij een doortocht.
Twee polen van het leven: luchtge zinnen
Ontbonden in een lentelik jolijt
Om lust aan 't glanzend, jonge en leen'ge vlees,
En 't zelfde vlees, afzichtelik en rot.
O volk van Christus dat het beeld des doods
Steeds temprend aan Uw vreugde houdt, geen lust,
Geen wellust duldt dan die bij 't altaar Gods
Vóór Jezus' lijdenskruis beleden wordt;
In laffe krachtloze angst voor 't sterven zich
Zelfs in 't blank bruidsbed op den dood bezint.
Terzij ging 'k, naar de deel toe, mijn geklop
Bleef zonder antwoord maar de deur stond aan
En ik trad binnen, tastte in 't scheemrig ruim
En vond een gang; die volgend kwam 'k voorbij
Een raampje binnensmuurs en zag...:
De kamer: 't licht viel door twee grote ramen
Met paarse, in lood gevatte kleine ruitjes.
Oud-eiken meubels langs de wanden, zwaar
Van balken hing de donkre zoldering;
De hoge schouw was blank van blauwe tegels,
De vloer steen-mozaiek, roodbruin en grijs.
Maar daar in 't licht, in 't binnen-bundlend zonlicht
Dat blauwig viel, schemerig als door water,
Midden in 't ruime stil en koel vertrek
| | | |
Zat - o, mijn beeld! zat Zìj in gouden schijn
Van 't zilvrend late stralen rein en blank
- Glanzend het matte haar - aan 't zoevend spinrad,
Lichtlik gebogen wijl ze aandachtig spon.
En nochtans niet alleen: aan de andre zijde
Wachtte, op een roden tegel, een grauw muisje
En zag met gittige oogjes naar haar op.
Toen, daar haar ranke been rustig bewoog,
Haar tengre voet op 't treedje trad en 't rad
Bij hare beez'ge handen regelmatig
Een dunne draad spon, hief zij zachtjes aan
Muisje met je dunne staartje
Luister naar wat ik je spel:
Morgen ben je bij je vaârtje
En de kat speelt met je vel.
O, in poesjes poez'le voetjes
Zitten nagels scherp en gauw:
Spint zij vlijend, streelt zij zoetjes -
Roef roef roef wentelt mijn raadje,
Roef roef roef spin ik mijn draadje,
Snor maar spoeltje, konkel spil!
't Wieltje met acht spaken
Spint tussen heggen en blaân,
Een net van zijïge draân.
't Hangt in den schemer te wiegen,
| | | |
't Schemert in zon en in wind,
't Vangt alle muggen en vliegen,
Al wat zich vinnig laat spinnen
Vindt zich als buit voor den dood:
Vliegen verliezen hun vinnen,
't Bloed uit het lijfje gezogen
Valt het, een stofje in den wind!
- Muisje gebruik maar je ogen
Maar wat zichzelve de draadjes
Wikkelt en wentelt om 't lijf
Schut zich voor stekende raadjes,
Houdt zich behoedzaam en stijf.
't Rupsje spint en verpopt zich
Tot Lente 't als vlinder ontbindt
Die blijde van bloemknop tot knop zich
Zwenkt op den zingenden wind!
Roef roef roef wentelt mijn raadje,
Roef roef roef spin ik mijn draadje,
Snor maar spoeltje, rokken spil.
Zij zweeg. En 'k dacht: O, wèl ben ik gekomen
Om U, mijn lief, die niet mijn lief zult zijn.
Gij zingt en spint en spint hier alle dagen
Uw levensvezels tot een teedre band:
Zou Liefde U zeegnen zo haar zachte vlagen
| | | |
Uw hart omstegen en hun hette teerde
't Fijn spinsel; zo de wind snel de as verstrooide
Na laaien brand? Wél weet 'k - o zorg om 't leven
Dat aards is en kortstondig duurt - 't is dor
Zo wat wij weven niet de zon doorflonkert:
Geen zijn is schoon zo Liefde's blanke schijnen
Het niet doorscheemren. O, om felste pijnen
Eén stond van lust, om lust het eeuwig schrijnen
Tot al ons prangen in den dood verdonkert,
Tot onze zinnen schamel zijn en dor!
Maar niet naar mij zal 't hart verlaten krijten.
U' heb ik lief! Om mij zult Gij niet schrei'n!
'k Sprak fluisterend, zij hoorde 't niet en spon
En, 'lijk ik kwam, zo ging ik heen. De luchten
Waren nog zwaar van bloemengeur; jasmijn,
Seringen en de dampen van de weiden
Droegen een zwoelte aan die mij 't hart benauwde.
Toen kwam 'k voorbij de kerk; ik zei: hier rusten
De doden onder zoden, onder steen,
Maar die hier kwamen zochten nieuwe lusten
En Goden geen. De zerken en de zuilen
Borgen den page die de Jonkvrouw zocht;
Hij bleef er schuilen in aanbiddend schouwen
Wijl 't altaar gloeide in kaarsenschijn, wijl grauwe
Damp van den wierook wolkend steeg. De tijden
Wisselden maar de harten zijn gelijk
En al wat jong ter kerk gaat zoekt de zinnen:
De knapen deernen, deernen 't stille minnen
Van blik in blik en bij het huiswaarts keren
Vinden de harten liefde's woordloos blijk.
| | | |
Ik boog terzij naar zee, in mulle duinen
Steeg nu mijn pad, dan daalde 't weer. En 'k zong:
O Dionysos, rijke God, nog rijpen
Uw zuivre vruchten aan den ouden stam:
Nog bloeien harten die begerend grijpen
De ontastbre stralen die Uw blik ontsproeien:
Zolang nog ogen schittren, boezems gloeien
Leeft voort Uw Liefde als toen zij 't eerst de boeien
Aan de verstijfd-kille aarde ontnam! Zwerf verder
Mijn hart, door duin en wei langs stroom, langs stranden,
Want over zee noch bergen liggen landen
Of Gij behoedt ze, o zinnen-blijde Herder!
De duinen waren scheemrig, wol'ge reven
Van neevlen stegen uit de dalen op:
De lucht werd donkerder, van hogen top
Zag ik de wazig-duistre zee nog even.
Van de eerste sterren blonk het teer geglinster,
Een nieuwe liefde blonk door ziel en hart:
En 'k ging mijn pad, vast in 't gedroom geward,
De droom-draên van mijn kleine, tere spinster.
|
|
|