|
| |
| | | |
Van het levensfeest
door
Albert Verwey.
I
Ik ben een mensch als gij en heb gevonden
Dat alles leeft en alles waarde heeft.
De bloem die voor den guren noordwind beeft,
De berg die blijft hoewel hem mijners wonden,
De mensch, zoo rijk aan leed als vol van zonden,
De staat waar 't eene 't andre lid weerstreeft,
Zij hebben elk hun duur en geen ontgeeft
Zich gaarne 't zijn, in hem tot een gebonden.
Maar als zijn tijd voorbij is schikt zich elk.
Het rijk wordt roof, de mensch wordt stof, het gruis
Van berg verstuift terwijl de pijlers storten.
Hoe ras vergaat, verwaait de bloemekelk.
Heb wat bestaat dan lief en laat den korten
Voorbijgang lachen in uw tijdlijk huis.
| | | |
II
Wie in een stad woont aan de Zuiderzee
- Een stad als Kampen - kent de zorgen niet
Die u en mij benauwen in 't gebied
Waar eens de abdij en gronden van der Lee
De jacht van Hollands graven hoorden. - 't Vee
Graast op zijn meent. Zijn haven, als een vliet,
Draagt rustge schepen. 't Ruiggegroeide riet
Strekt mijlen ver: dat snijdt zijn volk in vreê.
En in de deftge straat waar koopren vaan
Op 't huis in zonlicht blinkt en 't stemmige blind
Groenverwig glanst geniet hij lust en rust.
Terwijl bij ons de Noordzee op de kust
Zijn golven breekt en we in den zilten wind
Van angst vreugd hoop den roep en kreet verstaan.
III
Wie van zijn boot de riemen los kan laten
En drijven waar het wind en golf behaagt,
Hij smaakt het hoogst geluk: hem leidt en draagt
De geest van 't oord door onheilvolle staten.
Maar als Gij mij door eigen donkre straten,
Geest van mijn leven, voert, en drijft, en jaagt,
En sleurt tot waar Ge u na aan de' afgrond waagt, -
Wat kan mijn willen dan, als 'k niet wil, baten?
| | | |
Gij stort me omlaag. Of is een hoogre Geest
Nabij die me U ontneemt en als in droomen
Bevrijd doet zweven tot aan de overzij? -
O dan, verblijd, gezaligd voel ik mij,
En leun op Hem die tot mijn hulp gekomen
Mij overvoert van 't eene in 't andre feest.
IV
Ik voel de kracht die in mij is zich harden
Opdat ik eens nog worde die ik ben.
Er zijn er die het doel in éénen ren
Al jong bereikten, of wier voeten warden
In struiken, of die aan de wegkant marden, -
Ik - niet als zij - liep aldoor en ik ken
Geen ander doel dan dat ik mij gewen
Aan 't laatste loopen dat de helden darden.
Den dood in zicht, met altijd sneller loop,
En dan de kloof te welven met een sprong,
En dan te zijn, voorgoed, die men hier was.
Ik hef mijn handen boven 't hoofd te hoop,
En staaf de kracht die zich tot rust bedwong,
En, hoor! mijn voeten gaan op 't weeke gras.
V
Houd in uw handen nu dit elpenbeen.
Het is de hardste en gaafste stof die groeit
| | | |
Aan eenig schepsel: door zijn ringen vloeit
Het levensvocht gestold, schijnt er doorheen.
Nu neem draaibank en beitel, weeken steen
Om slijpen, glanzen: waar uw geest op broeit,
Het beeld dat in u doemt en zielsoog boeit,
Werk dat erin, als was 't voor u alleen.
Nu is 't geschied: droom en ivoor zijn één.
De zon spiegelt in 't kunstwerk en het oog,
Genietend, kaatst het schoone beeld weerom.
Van iedre ziel die 't ziet de zichtbre som,
De rustge vorm van wat haar wild bewoog,
Een wereld die elk schenkt, aan elk te leen.
VI
Gelooft gij dat ik koud ben? ik ben dronken
Van wijnbloed; op mijn wangen bloeit de roos.
Alleen in donker schijn ik bleek en boos,
Maar uit mijn oogen sproeien vuurge vonken.
Ik ben verborgen: droevige sintels schronken
Zich knettrend saam, waar - schurkende leproos -
Mijn ziel bij wijlt; dan rijst, met klaar gebloos,
Ze in 't licht, van nieuwen dag als melk doorblonken.
Ik ben gebonden, maar breek aldoor uit.
Een kreet, een donder, dan een hel geluid.
Ziedaar, mijn roode haan in al uw daken!
| | | |
Leem, steen en ijzer sluimren in vulkaan,
Maar de afgrond smelt ze en vlammen-stroomge orkaan
Drijft ze op ten hemel om uw kou te wraken.
VII
Als ik mijn hand beweeg en het gesmijde
Dat op uw borst rust, raak - en zóó van streek
Dat gij, mij ziende zoo verward en bleek,
Ook zelf verbleekt (toen wankelden wij beide) -
Dan gave een god te spreken wat ik lijde
Die nu om u van de eene in de andre week
Mijn leven rek en op mijzelven wreek
Dat ik u almaar zoek en alweer mijde.
Dan wenschte ik met elk wentelend getijde
Te gaan, te keeren vallend voor uw voet,
Opdat ge weet dat ik me u eeuwig wijde.
Dan wou met zon en maan, met damp en gloed,
Ik dalen, heemlen, in oneindgen vloed,
Opdat gij voelt hoe heel ik u belijde.
VIII
Laat mij nu vrij zijn: ik heb al mijn hoop
Gesteld op eindlijk eenmaal niet te slaven.
Toen ik een kind was, was ik zoo: de gaven
Genietend die een god mij schonk, te koop
| | | |
Voor schatten niet. Mijn dagelijksche loop
Was van een droomer die het angstig draven
Van menschen niet begreep: het was als gaven
Mij vuurge tongen de' ongezienen doop.
En zoo bewoog, mijn Stad, ik door uw volte,
Niet anders dan elk ander maar bevrijd
Van zorg die menschen bindt tot zij hun tijd
Eén wezen noemen en zichzelf een deel.
o Laat, mijn Tijd, vóór 't sluimren in uw holte,
Ik eens nog vrij zijn, zorgen-loos en heel.
IX
Wat rust ge in 't midden van uw huis, Philander,
En sluit u af van de bewogen stad.
Gij ziet bij nacht de sterren van uw plat
En gist het aardsch naar 't hemelsche verander.
Toch siert uw kleed een zilveren meander,
Toch dampt van specerij uw warme bad,
En niet te vragen hoef ik wat gij at
Want uit uw keuken riekt de koriander.
Ga naar de markt: daar klinkt het werklijk woord.
Bezoek de raadzaal: daar besluit men waardig.
Volg in het veld, op stroom, bedrijf en daad.
Is uw gedachte schoon en edelaardig,
Belichaam haar: als elk haar ziet en hoort
Heerscht het gesternte op de bestoven straat.
| | | |
X
Ik zag van wester-vleugel tot den ooster-De
bouw zich strekken waar de vorst aan 't werk
Door tralies van zijn kamer in de kerk
Kon zien en monnikszang vernam van 't klooster: -
Eskuriaal, gebouwd in vorm van rooster
Waarop Laurentius bried. En - kleiner perk -
De kelder waar, ompronkt door marmren zerk,
Het volk van vorsten slaapt, en wacht den Trooster
Die op de wolken komt voor de' Oordeelsdag.
Hij zal hen als te lang vergeten rag
Op hoopen vegen en de ruimten reingen
Voor de verworpen dooden die hun roem
Verwierven brandende in de vlammen-bloem,
Of die op rek en rad hun heer deed pijngen.
XI
Wie is dat meisje met de leege paander
Die, daar ze vlug langs markt en werkplaats gaat,
Zich somtijds bukt naar een vergeten spaander
En dan den doek weer over 't korfje slaat?
Die 't hoofd niet heft wanneer een stillestaander
Haar van een straathoek treft met losse praat,
Maar angstig omziet als zij 't ongebaander
Pad inslaat dat de stad voor 't dorp verlaat?
| | | |
Zij heeft alleen haar armoe en haar droomen
En 't vuur dat zij vanavond branden zal.
Wanneer de schaduws flakkren op den wal,
Dan, weet zij, zal haar Minnaar zeker komen,
Die haar behoedt voor ramp en ongeval
En haar in de armen neemt, zijn een en al...
XII
Het kindje lag gewikkeld in de doeken
Op moeders schoot; het was een armlijk kot:
De koe en ezel stonden achter 't schot.
‘Wat die drie koningen in 't huisje zoeken?’
Jozef was graag gevlucht in donkre hoeken.
Hij hield zich stil terzij: hij zat voor zot.
Maar noch gevolg noch vorsten toonden spot:
Geschenken biedend knielden zij, die kloeken.
Rondom de stal was van de rossen 't neien,
Uit de open hemel zongen englenreien,
't Kindje zat stil en zag en hoorde 't aan.
Maria lachfe en vond het heel natuurlijk.
Jozef besloot: het spel was puur figuurlijk.
Slechts koe en ezel hadden 't feest verstaan.
XIII
Een vaas van wit glazuur waar blauwe tulpen
Op rijzen met hun steel en slanke blad,
| | | |
De ronding volgend, en uit cirkelpad
Van aan elkaar gerijde ranke schulpen.
Het blank is mat en melkgedrenkt en fulpen,
En 't lamplicht glinstert in dat kostlijk vat,
In 't puin gevonden van een grieksche stad,
Waar 't lang bewaard bleef onder laatre stulpen.
Nu staat dat daar en is mijn stil vermaak,
Als ik zijn schoonheid voel met minnende oogen.
Ik ook beleef nu blij mijn avondwaak
Opdat een vreemdling eens met zachtbewogen
Gelaat zal zitten voor mijn blijde taak,
Als wij die stierven niets op hem vermogen.
XIV
Het is niet dat ik leef, beweeg en ga,
Maar dat ik levende in bewogen rust
Aldoor de golf hoor dreunende op de kust,
Aldoor mijn land en einder gadesla.
De horizonnen zien: daar haak ik na.
Zoodat ik bevend van weerhouden lust
Het hart van 't Al te zijn, mij onbewust
Voel aadmen met de sfeer waar 'k midden sta.
Ik breid mijn armen uit opdat ik aard
En hemel moog' omvangen en hen druk
Aan de open borst, zoo wijd en warm voor hen.
| | | |
Ik sluit ze en heb hun beeld, nu trouw bewaard,
In mij, mijn heul in ramp en ongeluk,
Als ik beken hoe 'k nochtans zalig ben.
XV
Ik trek mij saam. Ik bind, ook wind ik mij.
Ik wind me als garen op een klos: ik weet
Niet welke hand me ontwarren zal: welk kleed
Genaaid wordt met mijn draden. Of als 't Ei
Dat Vogel Rok op oostersch eiland lei,
Gelijk een Dom, waar hand en voet van gleed
Die 't wou bestijgen, en wiens wand niet sleet
Van steen of wapen. Zóó ben ik, tot Gij,
Gij, Naaier van het Feestkleed, met uw hand
Me ontbindt en in uw zoom stikt, - totdat, zwaar
Van slag, de zon verduistrend, op mijn strand
Gij u weer neerlaat, Vogel Rok, om daar
't Ei te bebroeden dat gij legde: o rijz'
Met u die nieuwe vogel beurtgewijs.
XVI
Zoo sta ik dan weer stil. De blauwe lijnen
Van 't verste land zijn lokkend damp-bedonsd.
Naar zich de hemel klaart of dichter fronst
Bedrijven de aard schaduw of zonneschijnen.
| | | |
Millioenen takken, halmen, vezels, twijnen
Zich saam tot dit beweven veld, dat gonst
Van wat vliegt, springt en kruipt, in plassen plonst,
Of lomp van gang en schred de wei doet deinen.
Ik blijf dan hier. Ik wil dat breed gebied,
Zoo needrig-rijk, niet voor een grootscher laten:
Hier is geen grens dan die van 't wijdst verschiet.
Ik wil voor deze een wildre wereld haten:
Haar kloof doorspeur, haar berg bestijg ik niet -
En toch - die hoogte waar wij samen zaten..
|
|
|