|
| |
| | | |
De stilte van God
door
Nine van der Schaaf.
Als kind was zij stil en vroom en toen zij grooter werd, gebeurde het eens dat zij werd opgenomen in een wolk en zwevend over het aardevlak de stilte van God nabij kwam. Omlaag ziende vond zij haar land een bloemenveld, een paradijs.
Later werd zij non in een groot klooster, waaromheen een wijde, afgesloten tuin lag en waar de bewoonsters, van steden en dorpen ver verwijderd, van 't gedruisch der wereld weinig vernamen.
Zij leefde hier veel jaren, doch de stilte van God kwam zij hier nimmer meer nabij en nimmer leek haar de kloostertuin of het schoone bloeiende land rondom, een paradijs.
Want van onbekende verte kwamen veel geheimzinnige stemmen tot haar, die voortdurend haar zielsrust verstoorden. Vragende stemmen, en peinzend in haar eenzaamheid of keuvelend met de anderen, vond zij veel wijze uitkomst, maar den vrede vond zij niet.
Eens, in den nacht, toen alle nonnen ter ruste lagen, klonk plots, vanuit den tuin, een heerlijk snarenspel tot haar sobere slaap-cellen door. Rustig en stout vermeerden zich de tonen, steeg het spel, en soms klonk 't geluid van een krachtvolle roerende mannenstem mede, als de speler door 't eigen spel vervoerd, het lied jubelend begeleidde. De speler was jong en kwam uit een verre wereldstad, waar hij in rijkdom en schittering leefde, want hij was daar, en overal waar men hem kende, om de liederen die hij schonk, zeer gevierd.
| | | |
Maar zijn begeerte was grensloos en elke stonde nieuw en voor dezen nacht was zijn wensch, een der vrome nonnen uit het klooster tot zich te lokken door zijn spel.
De slapende nonnen werden allen bij dit zoo verrassend geluid terstond wakker; zij luisterden en baden en bleven in haar cellen, doch de eene die in het klooster geen vrede had gevonden, luisterde en bad, maar weerstond eindelijk de lokkende stem niet langer en droef kwam zij uit het klooster tot den vreemden jonkman. Daar deze zijn wensch vervuld zag, lachte hij trotsch en overmoedig, maar toen zij zijn overmoed zag, zei ze met grooter fierheid: ‘De stilte van God is meer dan uw zang’. En toen hij haar gelaat zag, verstond hij dat de vroomste der nonnen tot hem was gekomen, - hij week ontstemd, verliet den tuin zonder dralen en verdween in den donkeren nacht.
Hij keerde spoedig terug in de wereldstad waar hij zijn roemvol bestaan vervolgde en het voorval bijkans vergat; zij bleef dien nacht in den kloostertuin, diep bedroefd en moedeloos om haar droefheid. Met den morgenschemer keerde zij in haar stille kloostercel niet weder, zij vluchtte en bereikte na een tragen en moeilijken tocht die groote stad waar de speler woonde, doch zij wist niet dat het zijn woonplaats was. Daar vond zij het luid en eindloos gedruisch van een wereldmidden en zij was daar niet gelukkig, want zij leefde daar als een, die, ver van haar huis gedwaald, in den vreemde geen thuis vindt, maar naar het schoone land en de rustige woon, vanwaar zij kwam, verlangde zij toch nimmer terug.
Haar droefheid week niet, doch zij leefde steeds goed en vroom, zij haatte nimmer en leerde mettertijd die droefheid meer en meer versluieren, zoodat het een diep geheim werd, waar zij alleen van wist. En de vage en niet-vervulde wenschen, die van het lange leed de oorzaak waren, deed zij zichzelf nimmer bewust worden.
Zij werd oud en zwak. Toen was ook de speler, die haar eens uit het klooster had gelokt, oud geworden, en hij had reeds lang geen liederen meer gespeeld. Vele zijner lusten waren mee lang gestorven en hij trok zich meer en meer uit de woeligheid van het leven, in zijn woning terug, die groot en hoog was in 't midden der stad. Eindelijk
| | | | bewoonde hij slechts den hoogsten toren van dat groote huis, waar hij eenzaam en weemoedig zijn oude liederen gedacht en vaag droomde van onbekende nieuwe, wier bekorend geluid hij vreesde nimmer meer te zullen hooren.
Zijn snarenspel, dat in zoo langen tijd niet meer gehoord was, zijn schoone stem, hadden de menschen vergeten en als zij langs de muren van zijn paleis omhoog blikten, herinnerden zij zich vaag zijn gestalte, zijn wezen.
Op een dag echter trad een gesluierde vrouw in een kleed dat veel op een nonnenkleed geleek, dat paleis binnen; zij liet zich door niemand afwijzen en zij klom moeizaam, doch met zekeren tred, de vele trappen op naar den hoogen toren. Zij vond een bleek en peinzend droomer, zij herkende toch den overmoedigen speler van weleer en hij herkende de vrome non.
Zij had een stem gehoord, die haar riep: die stem was de geluidlooze stem van zijn ziel en zij was gekomen. Zij zagen elkander aan en zij voelden dat zij beide gelukkig waren. Maar zij gedachten ook hun jeugd die verloren was, en zij waren vol weemoed in hun geluk.
En dan voelde zij dat het einde van haar leven gekomen was. Zij blikte uit de hooge torencel naar buiten, zij zag wolken drijven en ver over de bonte huizenmassa heen zag zij een bewogen veld, glanzend en éénkleurig in de verte, het was geen bloemenveld, het was de golvende zee. Een paradijs, schooner dan voorheen aanschouwde ze; zij kwam de stilte van God nabij en stierf in vollen vrede.
Na haar dood bleef de speler niet in zijn zelfgekozen gevangenheid: hij doortrok de woelige stad, zocht daarna andere steden en landen, al de streken die hij in zijn jeugd had liefgehad weder en eindelijk kwam hij aan de witbesneeuwde toppen van een hooggebergte. Daar bouwde hij zich, geholpen door het schuwe herdersvolk dier bergen een hut en daarin woonde hij menig jaargetijde. En eens ontdekte hij in de blanke sneeuw nabij zijn hut kleine fijne sprieten van levend groen: spoedig daarop groeiden slanke bloemen uit het koude doodskleed. Zij groeiden en bloeiden stil, doch als zij verbloeid waren, werden zij tot schoone blanke maagden die een vreemd snarentuig droegen, en op een morgen wekten zij den een- | | | | zamen man, die in zijn hut nog te slagen lag, met wonderbaar zang- en snarenspel.
Een groote vreugde overweldigde zijn moede zinnen: dit was een nieuwe en heerlijke muziek, als hij reeds lang niet meer gehoopt had, nog te zullen hooren, en de schoone maagden bleven om hem en speelden voor hem tot aan zijn dood.
Zij beweenden hem niet, als sterfelijke wezens doen: toch waren zij voor hem op de stille berghoogten gebleven, want toen hij dood was, trokken zij zonder toeven, neuriënd naar beneden en voort door de groote wouden aan den voet der bergen. Op dien tocht leerden zij van de meisjes die behoorden tot het schuwe herdersvolk enkele liedjes, die zij nazongen met haar wonder-zoete stemmen en in de wouden hoorden zij de vogels fluiten en zij hoorden het spel van den wind in de boomenkruinen: dat was eentonig en zacht als zij zich des avonds te slapen legden. Zij gingen onbezorgd en doelloos, - toch rechtsstreeks voort, en lang trokken zij ongehinderd door bosschen en velden, tot zij eindelijk vóór haar een vreemd zacht ruischen hoorden, dat haar den luchtigen vluggen tred deed vertragen. Vragen deden zij elkander die geen der onwetenden kon beantwoorden: het was een breede, zacht ruischende stroom die zij hoorden, en langs den oever dien zij naderden, bloeiden rozeranken veelvuldig; deze hingen laag over het water en slingerden zich op langs de stammen der boomen en van boom tot boom droegen zij haar kleurige, geurige bloemen.
De vreemde maagden, eerst traag naderend, werden dan bekoord door den rijken rozengeur, die tot haar kwam, en met los en blij gezang bereikten zij den schoonen, lagen oever, waar zij, plots in haar voortgang verhinderd, toch dien hinder zoo niet voelden en bevreemd en peinzend over het water blikten. Dan ontdekten zij vaartuigen die nevens elkander aan den oever gereed lagen en waarin roeiers die, zwijgend en beweegloos, de riemen gelijkelijk uit het water opgeheven, blijkbaar haar komst verwachtten. Hun diepe, vreemde oogen waren gewend daarheen, waar de schoone wezens uit het verborgene van het bosch verschenen waren, maar hun blikken gleden haar starend voorbij.
Toen de maagden hen verrast en vragend beschouwden
| | | | haar speeltuig achteloos terzijde hangen deden, klonk van de mannen plots een luide geweldige zang: dat was hun minnelied. Bij 't einde van dat lied wachtten zij weder stil, beweegloos, de riemen omklemd en starend hun vreemde diepe oogen.
Doch de maagden waren door den luiden onbekenden zang verschrikt, zij durfden de schepen niet terstond betreden, zij liepen fluisterend met elkander langs den oever en spoedig werden zij door den rozengeur zoó bedwelmd dat zij alle neerzegen op den begroeiden grond.
Geruimen tijd lagen zij daar slapend en in dien slaap droomden zij van een wereldstad die lag aan den breeden stroom, welken zij genaderd waren, en van een hoog paleis in 't midden van die stad.
Ontwakend uit dien droom, kwamen zij naar de vaartuigen terug en betraden deze thans zonder aarzeling; terstond vingen de roeiers hun arbeid aan. Zij roeiden met kalmen gelijkmatigen slag en poosden nimmer, terwijl de maagden de immer wisselende omgeving peinzend gadesloegen of zich den tijd kortten met gekout en spel. Zij kwamen weldra uit de eenzame wouden in de streken waar menschen woonden en enkele dier menschen hoorden de vreemde muziek der schoone wezens en verrukt spraken zij daarvan tot hun geburen. Zoo verspreidde zich een gerucht dat spoedig sneller door het land trok dan de schepen dreven over den kronkelenden vaarweg en het bereikte eer dan deze de wereldstad waarheen zij voeren.
De menschen der gehuchten en dorpen waren in hun verrassing schuw en luisterden naar de muziek in stilte en half verscholen achter 't gewas hunner velden, doch toen de maagden eindelijk in de wereldstad aankwamen werden zij daar met groot gejuich en luide welkomstkreten ontvangen.
Roerloos en blank stonden zij op haar vaartuigen, zij zagen met haar diepe, schoone oogen naar de menschenmenigte en ontmoetten toch de blikken dier menschen niet. Het was bij haar aankomst avond, en in het flonkerend licht der stad en bij den storm der geluiden, waren zij stom en lieflijk als brooze bloemen, maar zij droegen van het edelst geluid de gaaf en zij waren onsterfelijk.
Na een wijl varens bereikten zij het paleis van den speler;
| | | | daar legden de schepen aan; - in de schaar der maagden kwam beweging en toen zij daarop de trappen van het groote huis bestegen, steeg het gejuich der menigte en duurde nog voort, nadat zij lang reeds voor de oogen der juichenden onzichtbaar waren.
Maar dan maande men elkander langzamerhand tot stilte en verwachting-vol slopen rijen volks rondom de muren, fluisterend en hopend op zoeten zang, zooals eens, lang geleden, het volk zich om deze muren drong om de muziek van den speler te hooren, toen deze nog leefde en jong was. Geen gerucht drong meer door in de hooge zalen van het paleis, en zij die daar boven waren, stelden de wachtende menschen niet teleur. Zij vingen hun wonderbaar spelen aan en de drom van luisterenden groeide voortdurend en onhoorbaar. Toen de liederen in den nanacht eindden, keerden allen zwijgend en behoedzaam naar hun woningen terug. Terwijl zij lang in den boei van het spel den slaap bleven ontberen, sliepen de maagden terstond na haar spelen in op de weelderige rustbedden van haar pasverworven woning en daar hadden zij een tweeden droom: zij droomden van de paleizen der onsterfelijkheid die haar in onbekende verte wachtten.
Na dien droom daalden zij in vroegen morgen met zachte, vaste schreden de trappen af, en tot de roeiers kwamen zij weder en in de vaartuigen zochten zij haar oude plaats. De roeiers vingen weer terstond hun arbeid aan, doch sneller en krachtiger dan voorheen bewogen zij de riemen, en gekomen buiten de stad, waar de stroom zich nog verbreedde, neurieden zij onder het roeien en meer levendig werden hun diepe vreemde oogen.
Spoedig mondde de breede rivier in zee; hier richtten zich de roeiers op en terwijl zij, werkeloos op hun riemen leunend, in den wijden kring rondschouwden, bewogen zich de vaartuigen in rechten zegevierenden gang over de weerbarstige golven. Het neuriën der mannen verloor zich in het luid en geweldig minnelied dat veelstemmig uit het water opklonk, en dat de maagden thans niet meer verschrikte.
Doch zij voeren ver, zeer ver, tot zij kwamen, waar, in nabijheid van een onbezocht eiland, de zee, wonderstil als een meer, heenlag over de paleizen der onsterfelijkheid. |
|
|