De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 1] | |
1In een harer brieven aan Robert Browning geeft Elisabeth Barrett de indrukken weer die zij van een bezoek aan de Westminster-Abbey ontving. Zij zegt: ‘Heugt je wat op Spensers grafsteen staat?: Hier rust en verbeidt de terugkomst van Jezus Christus....Edmund Spenser, die van zijnen goddeliken Geest in zijn gedichten getuigenis gaf -; ongeveer dit; en het trof mij als iets ernstigs en prachtigs en, alsof hij die het schreef, in hem geloofd had. Wij zouden het tegenwoordig niet durven zulke woorden op het monument van een dichter te plaatsen. Wij zouden zeggen:...schrijver van dit en dat boek - hoogstens.’ ‘Het scheen, alsof hij die het schreef in hem geloofd had....’ Ja, het geloof - dit is het wat onze tijd - die ook Brownings tijd is - ontbeert, het geloof in den geest en in de mystieke, enige vorm zijner uiting: de verbeelding. Het schijnt alsof onze tijd zich voor zijn schoonste en rijkste bezit scháámt en wellicht is deze schaamte een zeer natuurlik | |
[p. 2] | |
noodzakelik verschijnsel. Diepe mensen verborgen ten allen tijde hun teerste en fijnste gevoelens. Christus sprak tot zijn apostelen slechts, en ook tot hen eerst in gelijkenissen die hun veelal raadselen waren. Sluit de negatie die onze tijd voor de scheppingen van den geest toont wellicht de geheime erkenning hunner opperste tederheid en schoonheid in? Wij wilden dat wij het geloven konden want daarmeê zouden wij aan onzen tijd geloven en het Geloof ware wederom weerzijds bestaande. Maar er is in de negatie een verborgen spot, een nauwliks weerhouden hoon die zich bezwaarlik met het begrip ‘schaamte’ verenigen laat. Vooralsnog toont die negatie zich als een uiting van botheid, van wan-begrip, die als een ziekte-verschijnsel tengevolge ener eenzijdige ontwikkeling der menselike organen - hoe ware een harmoniese ontwikkeling bij onze tegenwoordige, kranke verhoudingen mogelik! - verklaard en - aanvaard moet worden. Aanvaarden is evenwel nog niet: zich erbij neerleggen, en zeer duidelik voelen wij ònze, wel zeer wezenlike, schaamte over deze botheid en dit wanbegrip. En zo er een oorzaak voor schaamte is, dan dient deze oorzaak opgeruimd! | |
2Onder de botheid en dit wanbegrip van zijn tijd heeft de engelse dichter die in het begin der vorige eeuw geboren werd, Robert Browning, geleden en zijn tijd met hem. Hij heeft zich door miskenning noch door hoon laten weerhouden den weg te begaan die hij de zijne wist; zijn tijdgenoten hebben al het genot en al de vreugde ontbeerd die in zijn verken, hen aangeboden, voor ons behouden bleef. Zo keerde run bekrompen haat waarmeê zij te schenden trachtten zich egen henzelve. Ook ten onzent bleef Robert Browning een onbekende. In zijn vaderland werd zijn roem tijdens de laatste jaren van zijn leven gevestigd, hier werd hij niet genoemd. Pierson, die toch wel over ‘de engelse dichtkunst van den dag’ in ‘De Gids’ schreef, George Eliot en Tennyson, ook Swinburne belandelde, spreekt niet over Browning. Huet noemt zijn naam naar aanleiding van een vertaling, maar hij kende zijn oor- | |
[p. 3] | |
spronkelik werk niet. Potgieter noemt hem met warmte in een brief aan Huet - hoe zou Potgieter blind voor een zo glanzende verschijning als die van dit engelse dichterschap hebben kùnnen zijn - maar hij besprak hem nergens. ‘De Nieuwe Gids’ deed hem ons niet kennen; een beknopt stukje van Eduard Verburgh in de eerste jaargang van ‘Het Tweemaandelijksch Tijdschrift’ was alles wat ik vinden kon. | |
3Een klein versje van Rückert wil ik hier aanhalen. Dass du so wenig gewirkt aufs Publikum, auf die gemeine
Vornehm lesende Welt, klagst du und klagst du mit Recht;
Lesenswürdiger Freund! ich weiss dein klagen zu schätzen;
Dcnn im selbigen Fall' find' ich am Ende mich auch.
Nun so trösten wir uns: sind wir auch minder gelesen,
Mindestens lesen uns doch andere gelesenere,
Die, was gut ist an uns, schon werden zu nutze sich machen;
Und so unter der Hand liest man in ihnen uns auch.
Grote geesten hebben, ten allen tijde, apostelen bereid gevonden om hun schoonheid te openbaren. De grenslijn tussen de enkele 'groten' en de 'menigte' is niet aantegeven; er zijn geestelike sferen van af de aarde tot diep in den hemel, van wat in de bovenste ontbloeit daalt geleidelik een weinig schijn en geur neer ook tot in de laagste. En hierin mogen de voornamen van hart een troost vinden: indien hun woorden telkens en telkens weer onvernomen blijven, zij zijn slechts in schijnbaarheid vruchteloos gesproken. Wat leeft brengt leven voort, bemiddeld of onmiddelik. Het is wel een eigenaardig verschijnsel dat de scheppingsdrang ook van een dichter die niet verstaan wordt, onverminderd blijft. Hij levert het ene werk na het andere af, ofschoon zijn uitgever met de voorraad geen weg weet. Deze ziet zich na het tiende het elfde boek aangeboden, terwijl toch zijn magazijnplanken onder een tienduizend onverkoopbare exemplaren dreigen te bezwijken. De dichter stoort zich aan niets, hij werkt aan het twaalfde boek. Er zou, in dit optreden van dichters, iets zeer aanmatigends | |
[p. 4] | |
zijn - en voor het publiek is er veel aanmatigends in - zo zij zich rekenschap konden geven van hun scheppingsdrang en deze naar omstandigheden vermochten te regelen. Ondanks dat mèn niet gediend blijkt van gedichten - beuzelpraat en gefraseer alleen goed voor bakvisjes en verliefde hogereburgerscholieren maar beneden de aandacht van een prakties, dus ernstig, man - blijft de dichter gelijk een handelsreiziger die zich nu eenmaal vàst voorgenomen heeft zich niet te laten afwijzen - en welke handelsreiziger neemt zich zulks nìet vast voor? - zijn waar met onbeschaamde opdringerigheid aanbieden. En wel ondanks het feit dat dichters niet altijd geheel van trots, bescheidenheid, verstand en fijnheid van gevoel verstoken zijn. Er zou in dit optreden, zei ik, iets zeer aanmatigends zijn indien wij niet begrepen dat dichters slechts werktuigen zijn die ondanks zichzelf, door een hogere macht bestuurd, bemiddelen tussen een bovenzinnelike schoonheid en een wereld van zinnen-schijn. Het is die Schoonheid die profeten behoeft en een profeet, een dichter, dicht uit innerlike onafwendbare noodwendigheid. Hij verklankt, bijna willoos aan de schoonheid onderworpen, de schone wijsheid en wijze schoonheid die zich aan hem opdringt. Hij is, wat men zou kunnen noemen, bezeten. | |
4Bovenal, de Dichter is een ziel die voortdurend in liefde ontgloeid is. ‘O world as God has made it!’ roept Browning uit in ‘The Guardian-Angel’: O world as God has made it! All is beauty:
And knowing this is love, and love is duty.
Liefde en schoonheid, zij zijn de machten die de dichterziel beheersen, verteren, waaraan hij zich onderworpen weet, en jegens welke hij volgzaamheid als een waarachtige plicht boven elke andere plicht voelt. Zij zijn, vereend, en de ene door de andere, de Godheid waarvan de heiligheid hij profeteert. Hij is een bezetene, zei ik, en gelijk aan zulke middeleeuwse begenadigden die als in de dronkenschap van het christendom, | |
[p. 5] | |
als in een heiligend delirium op pleinen en markten hun zalige vervoering aan de onverschillige of spotlustige menigte prijsgaven. Wat keerden zij zich aan den aard dier menigte? Er werd bij hen aangeklopt en zij deden open. Waren zij anders dan een instrument voor goddelike lippen? Een goddelik geheim werd als een fonkelende relikwieënschrijn in de kameren van hun gemoed gesloten; zij raadden er de glanzen, de fijne schijnen van en hun vreugde om de schoonheid dier schijnen spraken en zongen zij uit. Iedere galm hunner stem was de openbaring ener mystieke ontvangenis. En hun stem klonk - gelijk nu die der Dichters - hetzij er geluisterd werd of niet. De Natuur, wier kinderen ook de Dichters zijn, is economies en brengt niets voort dat haar niet naar zijn aard dienstig is. Ook de stem van zulken die voor een schijnbaar gehoorloze menigte zongen, had immer haar betekenis, en het schijnt wel dat Dichters dit instinctief beseffen en uit dit besef de kracht putten die hen voor moedeloosheid behoedt. En onder de gehoorlozen was altijd wel een, éen enkeling, maar toch een mens, die het woord dat uit de dichterziel optrilde, hoorde, de bedoeling vernam, begreep. Dan won de profeet zich een apostel. En het zijn de apostelen die hem redden, want zij werken op de menigte in, doen den geest daarvan rijpen en uitgroeien, doen zijn bevattingsvermogen verruimen en weten op deze wijze het begrijpen van den profeet voor de toekomst te verzekeren. Ook Robert Browning heeft tijdens de eerste helft van zijn dichter-leven de ‘andere gelesenere’ waarvan Rückert spreekt, zeer nodig gehad. Dit mag hem tot een eer gerekend worden; zeker is het dat het voor den adel van zijn geest spreekt. Was ook Shelley niet een tiental jaren na zijn dood nog zozeer onbekend in Londen, dat Browning's moeder zijn werken voor haar zoon zoekend, in Engeland's hoofdstad geen boekhandelaar vond die zelfs maar van zijn naam gehoord had? Het is schoon een apostel te zijn, een gezondene, zich een zending bewust te weten. Maar zich een profeet te voelen is nog schoner, zelfs al profeteert men voor onwillige oren; want het hart voelt zich gestadig opengaan voor goddelike aandoening die het over andere harten, naar een geheim gebod, | |
[p. 6] | |
voelt te moeten uitstorten. Zulk een profeet was Browning, een machtig werker die ondanks een bijna volstrekte negatie zijn werk van liefde voortzette en voor dezelfde mensen die hem door hun miskenning hoonden de schoonheid van zijn hart, de tederheid van zijn gemoed openlei. | |
5De vier werken die aan de ‘Bells and Pomegranates’ voorafgingen bezitten grote poëtiese eigenschappen, doch tonen ons Browning nog niet als de dichter die hij later wezen zal. Er is daar nog een zekere moeizaamheid in den gang van zijn vers en de klaarte van verbeelding zowel als de zuiverheid zijner geluidsritmiek laat te wensen. Voor hem die slechts Sordello en Paracelsus kent is de kritiek uit Browning's tijd, die zijn dichterschap terugbracht tot de versificatie van weliswaar diepe doch prozais opgevatte wijsgerigheid niet iets verwonderliks. De geluidsstroom die zwelt onder den drang van het bewogen gemoed, verbergt zich achter het weloverwogen opstellen van gedachten. En dit laatste heeft met een dichterschap niets gemeen. Toch zijn deze werken merkwaardig. Reeds al om den toon van kracht waarmeê deze jonge dichter inzette. Voor het gehoor van den vrouwelik-verfijnden Tennyson was de stoere mannelikheid dezer yerzen niet geëigend. De oren door wekere geluiden verwend, miskenden de waarde van deze zwaardere klank. De verhevenheid en de ver het begrip zijner tijdgenoten te boven gaande kracht van zijn zeer persoonlike ideeën, de originaliteit zijner verbeeldingen, droegen tot deze miskenning het hunne bij. Wat Browning tot een ‘moeielik’ dichter maakt is zeker de uitgebreidheid van zijn gemoedsen geestes-sfeer. Hij is een grote figuur. Zijn hoofd reikt boven de wolken terwijl hij toch vast op de aarde staat. Zijn poëzie verenigt op een zeer eigenaardige wijze het verhevene met wat men gewoonlik het ‘huiselike’ noemt. Een misvatting van Browning's betekenis werd daardoor licht mogelik en is zeer verklaarbaar. Enerzijds voelde men dat hij door een meerdere gemeenzaamheid van uitdrukkingswijze niet aan de grote dichters - Milton, Shelley - gelijkgesteld kon worden. | |
[p. 7] | |
Terwijl de bewonderaars der kleine poëzie, der huiselike poëten, zijn nabijheid toch onbehagelik, overschaduwend, ja ‘unheimlich’ voelen moesten, door de schrikaanjagend onbegrepen geestelike ruimte die zich achter de schijnbaar zo goed-vertrouwde gedaante opent. Maar wien komt hij dan nader dan Shakespeare, die toch in het samenspel van geestelike adel en burgerlike zotheid de breedheid van het door hem bestreken geestesgebied aangaf, die gelijk de Antaeus der mythe aan de aarde kracht won om zich te sneller tot den ijlen hemel op te heffen? | |
6Het ligt niet in mijn bedoeling hier bij Browning's vroeger werk lang te blijven verwijlen. Slechts een dier werken, het drama ‘Strafford’ dient nauwkeuriger bezien. Vooraf een enkel woord over ‘Pauline’ en ‘Paracelsus.’ ‘Pauline’ was Browning's eersteling en draagt daar de sporen van; slechts omdat het toch eenmaal gepubliceerd was nam hij het in zijn verzamelde werken op. Het is een adorerend gedicht waarvan de verbeeldingskracht nog weinig eigenheid toont. Verzen als: And I look to thee and I trust in thee
As in a Northern night one looks always
Unto the East for morn and spring and joy -
bevatten niets opmerkeliks, niets dat treft door nieuwheid of frisheid van verbeelding. Doch niettemin wordt in de toon een diepe aandoening verraden, nog sterker in deze, aan Shelley gerichte verzen: Thou art gone from us: years go by and spring
Gladdens and the young earth is beautiful,
Yet thy songs come not, other bards arise,
But none like thee: they stand, thy majesties,
Like mighty works which tell some spirit there
Hath sat regardless of neglect and scorn,
Till, its long task completed, it hath risen
And left us, never to return -
| |
[p. 8] | |
‘Pauline’ was het enige uitgewerkte fragment van een groter, schijnbaar zeer breed opgevat jeugdwerk. Zoiets moeten wij, schijnt het mij, verstaan uit de aantekening die Browning later in een zijner exemplaren bij ‘Pauline’ maakte: Only this crab remains of the shapely tree of life in my fool's paradise. Vooral als zodanig is dit gedicht nog merkwaardig: de zure appel zou hun, wier verhemelte de smaak ervan niet vermocht te waarderen, toch wellicht bij nauwkeuriger doorproeven iets laten weten over den aard van dien levensboom waarvan het brede loof, de krachtige vertakkingen en tedere bloesems in zijn latere werken verschenen zijn. Adoratie is het karakter dezer poëzie. De vrouwefiguur die hem tot den zang begeestert zowel als de bewonderde dichter Shelley - steeds vinden wij in de slingering zijner volzinnen de beelden naar welke hij in bewondering opziet. Bewondering en vroomheid, vroomheid in bewondering is het sentiment dat hem hier beheerst. Van zijn verbeelding zegt hij: - an imagination which
Has been a very angel, coming not
In fitful visions but beside me ever
And never failing me; so, though my mind
Forgets not, not a shred of life forgets,
Yet I can take a secret pride in calling
The dark past up to quell it regally.
A mind like this must dissipate itself,
But I have always had one lode-star; now,
As I look back, I see that I have halted
Or hastened as I looked towards that star -
A need, a trust, a yearning after God:
A feeling I have analysed but late,
But it existed, and was reconciled
With a neglect of all I deemed his laws,
Which yet, when seen in others, I abhorred.
Uitingen als deze zijn zeer belangrijk voor de kennis van de persoonlikheid die ze uitte, ook voor de kennis van de latere werken van den dichter. Dit gedicht heeft, in zijn geheel, het karakter van bijna al zijn later werk; analyties is het in hoge mate; het is een | |
[p. 9] | |
nauwkeurig zelfonderzoek, een nagaan van sentimenten en idealen, en het behoeft niet te verwonderen dat de dichter deze subtiliteit van analyse, zoals uit de gecursiveerde regel van het zoëven aangehaalde ook blijkt, voor zichzelf vreesde. Dertig jaar later, in de opdracht van ‘Sordello’, schreef Browning dat weinig anders dan de ontwikkeling ener ziel belangrijk voor hem was (the development of a soul, little else is worth study); zijn hele levenswerk geeft hiervan getuigenis. Bewonderende tijdgenoten noemden zijn geest een gotiese. Ook met deze karakterisering zou men het analytiese zijner poëzie kunnen aangeven, daar n.l. het gotiese de stijlelementen onthult. I strip my mind bare, wose first elements
I shall unveil -
Doch evenals alle dichters met een diep geestelik leven, die van uit hun innerlik in de wereld der zinnen treden, rijpte Browning's beeldende gave trager dan van zulken die een zinnelik leven slechts spiegelen. En bij ‘Pauline’ hoeven wij ons niet langer op te houden dan wenselik was om er enige grondtrekken van zijn wezen aan op te merken. | |
7De ontwikkeling van een ziel geeft ook het drama ‘Paracelsus’. Het dramatiese in dit werk is de strijd tussen liefde-begeerte en kennisdrift, die uit zulk een ontwikkeling hier voortkomt, en de in dien strijd ten ondergaande figuur van een groot en gevoelig mens. Ontwikkeling die een ondergang wordt, grootheid die zichzelf verdeelt en in verdeling zichzelf vernietigt. ‘Paracelsus’ is veel beeldender, veel reëler dan ‘Pauline’, de toon ervan is ook krachtiger. Wanneer Paracelsus afscheid van zijn vriend Festus en van diens bruid Michal nemende, hen van de ernst en de uitvoerbaarheid zijner plannen overtuigt en vooral de noodzakelikheid voelen laat om zich geheel van zijn vrienden los te maken, om zijn werk geheim en den werker door niemand bemind te weten, besluit hij: | |
[p. 10] | |
- And though I spurn
All adventitious aims, from empty praise
To love's award, yet whoso deems such helps
Important, and concerns himself for me,
May know even these will follow with the rest -
As in the steady rolling Mayne, asleep
Yonder, is mixed its mass of schistous ore.
My own affections laid to rest awhile,
Will waken purified, subdued alone
By all I have achieved. Till then - till then...
Ah, the time-wiling loitering of a page
Through bower and over lawn, till eve shall bring
The stately lady's presence whom he loves -
The broken sleep of the fisher whose rough coat
Enwraps the queenly pearl - these are faint types!....
....Are there not, Festus, are there not, dear Michal,
Two points in the adventure of the diver,
One - when, a beggar, he prepares to plunge,
One - when, a prince, he rises with his pearl?
Festus, I plunge!
Festus: We wait you when you rise!
En deze verzen hebben een kracht van klank, van beelding en ritme, zoals ieder dichter zich wensen kan. Toch is dit drama geen sterk werk. Een vergelijking met Goethe's ‘Faust’ dringt zich onwillekeurig op en ongetwijfeld is Browning met de Paracelsus-figuur te vereenzelvigen, gelijk Goethe met die van Faust. Zonder twijfel moet Browning in zichzelf ondervonden hebben dat kennis zonder liefde onvruchtbaar blijven moet en dus geen bevrediging, geen geluk, geen rust schenkt; en dat ieder Weter ten ondergang gedoemd is zo hij niet gelijktijdig en evenzeer Minnaar is, dat alle geestelik leven, wil het vruchtdragend zijn, in zinnelik moet opgaan; dat het natuurlike, gezonde element van leven uit een vereeniging van het mannelike 'begrip' met het vrouwelike 'sentiment' bestaat; en dat zowel de uitsluitend mannelike als de uitsluitend vrouwelike levenssfeer (in Paracelsus en Aprile uitgebeeld) aan dorre verenkeling vrucht-loos ten ondergaan moet. Ongetwijfeld is de psychologiese analyse van Paracelsus, een van Browning's eigen gemoed. Maar Browning heeft niet, gelijk Goethe deed, het doorleefde, de ervaring, in beelden aan zijn leven laten | |
[p. 11] | |
ontgroeien, hij heeft zijn werk niet door de jaren heen vanzelf laten worden, maar heeft de idee, zodra hij haar, het dramatiese zielsconflict, vatte, buiten zich gesteld en als onderwerp bewerkt. Daardoor is het drama als geheel niet van die levensadem bewogen, die Goethe's ‘Faust’ eeuwig leven doet, en de beide werken zijn niet gelijk te stellen. | |
8Maar nu ‘Strafford’. Wij zagen hoe Browning's dichterschap zowel uit zijn aanleg voor geestelike analyse als uit een, synteties, element van bewondering voortkwam. Het drama ‘Strafford’ is uit een gevoel van bewondering ontsproten. In Browning's geest streed de bewondering voor Strafford met die voor zijn grote tegenstander Pym, de toenmalige leider der parlementaire partijen. In de figuur van Strafford strijdt diens liefde voor Engeland met een diepe genegenheid voor den beminden koning, Karel de eerste, wiens staatkunde ook in Straffords ogen de belangen van het vaderland schaadde. Strafford, sterk eerst in zijn ijver voor Engelands heil, voelt zijn kracht breken zodra hij onder de bekoring van Karels genegenheid komt, zodra deze hem ‘my friend of friends’ noemt, en aan zijn liefde voor den koning offert hij de belangen van Engeland. Pym daarentegen laat zijn eenmaligen medestander en vriend Strafford, zonder verzwakkend meedogen ter dood brengen zodra Engeland het eist. Aan het landsbelang offert hij zijn hartsbelangen op. Browning heeft dit rijke motief van strijd-in-liefde met bizondere kracht en direktheid en in ontroerende fijnheid uitgewerkt. Ook hier is ‘the development of a soul’, - het steeds meer opengaan van Strafford's vriendschap voor Karel tot een liefde die zich inzichzelve zozeer verdiept dat alles er voor geofferd wordt - wat den dichter aantrok en vasthield. De staatsman gaat in den bewonderenden vriend, de geest in het hart op en vernietigt zich. Het motief is in wezen aan dat van ‘Paracelsus’ gelijk, maar van tegengestelde zijde opgevat. Overheerste in ‘Paracelsus’ het mannelike, hier in ‘Strafford’ het vrouwelike, maar zowel Paracelsus als Strafford gaan aan hunne eenzijdigheid te gronde. | |
[p. 12] | |
Dat Browning de figuur van het levensgevoel (Strafford) zoveel krachtiger en schoner dan die van het levensbegrip (Paracelsus) vermocht te beelden, toont aan hoeveel meer Browning een gevoelsmens was dan zijn tijdgenoten erkennen wilden. Strafford is aan Browning even zo nabij als Paracelsus van hem ver bleef. | |
9Wat Browning in de eerste acte van ‘Strafford’ doet uitkomen, is het grote vriendschapsvertrouwen dat Pym voor Wentworth (den lateren Strafford) voelt. Wij zijn in den tijd als Karel I, ondersteund door den Aartsbisschop Laud, pogingen aanwendt om de engelse bisschopskerk in het presbyteriaanse Schotland in te voeren; als de koning tegen de oproerige Schotten gewapenderhand wil optreden ondanks dat het engelse parlement hem alle steun ontzegt. Dit vijandige optreden tegen Schotland dreigt, als het drama begint en ons temidden van de opgewonden engelse parlementsleden brengt; Pym treedt bij hen binnen met het nieuws, dat Karel besloten heeft het Schotse parlement te ontbinden en Wentworth uit Ierland ontboden is. Nog vol vertrouwen in zijn eenmaligen boezemvriend en geestverwant zegt hij: - - - - - Then I believe,
Spite of the past, Wentworth rejoins you, friends!
Vane and Others:
Wentworth? Apostate! Judas! Double dyed
A traitor! Is it Pym indeed....
Pym
Who says
Vane never knew that Wentworth, loved that man,
Was used to stroll with him arm locked in arm,
Along the streets to see the people pass,
And read in every island-countenance
Fresh argument for God against the King, -
Never sat down, say, in the very housé
Where Eliots brow grew broad with noble thoughts.
(You've joined us, Hampden - Hollis, you as well,)
And then left talking over Gracchus' death...
Vane
To frame, we know it well, the choicest clause
In the petition of Right: he framed such clause
One month before he took at the King's hand
| |
[p. 13] | |
His Northern Presidency, which that Bill
Denounced.
Pym
Too true! Never more, never more
Walked we together! Most alone I went.
I have had friends - all here are fast my friends -
But I shall never quite forget that friend.
Het is de figuur van Pym, die stralend en prachtig en toch zo aandoenlik is dat ieder haar liefhebben moet. Hij, de teleurgestelde, die zich en zijn zaak, Engelands zaak, verloochend voelt, en toch niet opgeven wil van hem, in wiens vriendschap hij eens deelde, het mooiste, het beste te verwachten; en ondanks dat dit goede vertrouwen het stijgende wantrouwen, van zijn strijdmakkers jegens hem, aandrijft. ‘Never more, never more walked we together, Most alone I went’, zulke woorden zijn van een gemoedskrachtige aandoenlikheid die slechts een zeer gevoelig mens zeggen, een zeer groot dichter zo raak opstellen zal. De overweging houdt mij hier een ogenblik op, dat de verwantschap van Browning met de Strafford-figuur wèl nauwer is dan met de figuur van Paracelsus, maar dat toch het karakter van den tegelijk mannelik-sterke en vrouwelik-gevoelige Pym in hoofdzaak de schepping was waarom het bij Browning ging, het wezen waaraan hij zich gelijk voelde, de hoofdfiguur die zijn verwantschap en zijn liefde had. | |
10Maar Pym, de sterke naar den geest, gevoelige van hart, bedriegt zich. Wel keert Wentworth zich tegen de door Karel genomen maatregelen, doch hij vermag ze niet te verijdelen. En zo hij ze te bestrijden wenst is dit niet omdat hij de opvattingen van Pym en diens genoten ook maar enigermate aanhangt, maar omdat hij ze ondoelmatig, ondiplomaties acht. Wel kent hij den koning in al zijn zwakten en weifelachtigheid als een onbetrouwbaar vorst, maar - hij houdt van hem. En zijn liefde overwint in elke innerlike tweestrijd. In zover zijn Pym en Wentworth gelijk, dat zij beide uit vriendschapsgevoel - Pym voor Wentworth en deze voor | |
[p. 14] | |
Karel - over karakter-fouten heenkomen. Typerend voor Wentworth's gevoelens is het gedeelte uit de eerste acte, dat ik hier volgen laat. Hij is juist uit Ierland aangekomen en Pym tracht, hem weer tot zijn vroegere vrienden te doen terugkeren.
Pym:
Oh, Wentworth, ancient brother of my soul,
That all should come to this!
Wentworth:
Leave me!
Pym:
My friend,
Why should I leave you?
Wentworth:
To tell Rudyard this,
And Hampden this!
Pym:
Whose faces once were bright
At my approach, now sad with doubt and fear,
Because I hope in you - yes, Wentworth, you
Who never mean to ruin England - you
Who shake off, with God's help, an obscene dream
In this Ezekiel chamber, where it crept
Upon you first, and wake, yourself, your true
And proper self, our Leader, England's Chief,
And Hampden's friend!
This is the proudest day!
Come, Wentworth! Do not even see the King!
The rough old room will seem itself again!
We'll both go in together: you've not seen
Hampden so long: come: and there's Fiennes: you'll have
To know young Vane. This is the proudest day!
[The King enters. Wentworth lets fall Pym's hand.]
Dit loslaten van Pyms hand en dan de volgende woorden tot Karel, als Pym heengegaan is:
Wentworth:
Sir, trust me! but for this once, trust me, sir!
Charles:
What can you mean?
Wentworth:
That you should trust me, sir!
Oh - not for my sake! but 't is sad, so sad
That for distrusting me, you suffer - you
Whom I would die to serve: sir, do you think
That I would die to serve you?
Charles:
But rise, Wentworth!
Wentworth:
What shall convince you? What does Savile do
| |
[p. 15] | |
To prove him....Ah, one can't tear out one's heart
And show it, how sincere a thing it is!
Charles:
Have I not trusted you?
Wentworth:
Say aught but that!
There is my comfort, mark you: all will be
So different when you trust me - as you shall!
zij tekenen de hevige strijd in het gemoed van Strafford, en de botsingen der hartstochten die door vriendschapsverschuivingen opgewekt en in gang gebracht zijn. Achter deze strijd de stille donkere achtergrond: de mannelike, onafhankelike, krachtige volksleiders bewegen zich daar - Hollis, Vane, Rudyard, Hampden - zij die Pym om zijn gehecht blijven aan Strafford meer en meer wantrouwen. Daarnaast de omgeving van den zwakken, weifelenden koning: de ijdele koningin, de intrigerende en omkoopbare hovelingen (Holland, de oude Vane, Savile) en deze alle rondom Strafford die hun slachtoffer wordt wijl hij, door zijn liefde voor Karel gekneveld, aan hun oninzichtig geïntrigeer overgeleverd is. De volgende ontmoeting brengt een scheiding tussen Pym en Strafford. Als Karel, tijdens Strafford's afwezigheid diens plannen geheel in de war gestuurd en het parlement op de steun waarvan Strafford rekende ontbonden heeft; als Pym, Hampden, Vane met zekerheid verwachten dat hij zich nu tot hen en van den onbetrouwbaren koning af keren zal, neemt hij van Karels daden de verantwoordelikheid over, neemt hij den schijn aan als adviseerde hij de fouten die de koning beging: (De koning beraadslaagt met Strafford als Pym, Hampden e.a. binnentreden.)
Strafford:
....Your pleasure, gentlemen?
Hampden:
The King dissolved us - 't is the King we seek
And not Lord Strafford.
Strafford:
- Strafford, guilty too
Of counselling the measure [To Charles]
(Hush....you know -
You have forgotten - Sir, I counselled it)
A heinous matter, truly! But the King
Will yet see cause to thank me for a course
Which now, perchance....(Sir, tell them so!) - he blames.
Well, choose some fitter time to make your charge:....
| |
[p. 16] | |
En dan Pym tot Strafford: Do I affect
To see no dismal sign above your head
When God suspends his ruinous thunder there?
Strafford is doomed. Touch him no one of you!
Strafford:
Pym, we shall meet again!
Dit weerzien, deze ‘meeting’ zal inderdaad plaats hebben, doch in de Tower. Wij vinden, in de laatste acte, Strafford - gevangengenomen, in de Tower gesloten, door Pym, ondanks zijn liefde voor hem, uit grotere liefde voor Engeland terwille van Engeland ter dood veroordeeld; een oordeel dat door den zwakhartigen Karel bekrachtigd is - met zijn kinderen in gesprek. Dan treedt zijn vroegere speelmakker en latere tegenstander Hollis met den vermomden koning binnen om het bericht van zijn veroordeling te brengen. Strafford, verbitterd, veinst hem niet te begrijpen. Karel, bewogen door Strafford's ongeloof aan de mogelikheid van een bekrachtiging door den Koning, roept den Constabel van de Tower, wil, terwijl de volksmenigte bloedgierig bij de gevangenispoort samendringt, zèlf Strafford uit de Tower leiden. Op dat moment komt Lady Carlisle met haar helpers om Strafford tot ontvluchten over te halen. Hij weigert eerst, geeft tenslotte toe. Op het ogenblik evenwel dat hij de deur opent, staat Pym met Hampden, Vane en de anderen voor hem. Pym zegt: Have I done well? Speak, England! Whose sole sake
I still have laboured for, with disregard
To my own heart, - for whom my youth was made
Barren, my manhood waste, to offer up
Her sacrifice - this friend, this Wentworth here -
Who walked in youth with me, loved me, it may be,
And whom, for his forsaking England's cause,
I hunted bij all means (trusting that she
Would sanctify all means) even to the block
Which waits for him. And saying this, I feel
No bitterer pang than first I felt, the hour
I swore that Wentworth might leave us, but I
Would never leave him: I do leave him now.
Hier beeldt zich deze innerlike tweestrijd uit op het hevigste | |
[p. 17] | |
moment. In de slotwoorden van ‘Strafford’ staat het dramatiese conflict in Strafford's hart - wat ook het kernpunt van het drama is - het scherpst belijnd; Strafford smeekt, als hij sterven gaat, Pym om Karel te beschermen:
Strafford:
I trust the King now wholly to you, Pym!
And yet, I know not: I shall not be there:
Friends fail - if he have any. And he's weak,
And loves the Queen, and...Oh, my fate is nothing -
Nothing! But not that awful head, not that!
Pym:
If England shall declare such will to me....
Strafford:
No, not for England now, not for Heaven now, -
See, Pym, for my sake, mine who kneel to you!
There, I will thank you for the death, my friend!
This is the meeting: let me love you well!
Pym:
England, - I am thine own! Dost thou exact
That service? I obey thee to the end.
Strafford:
O God, I shall die first - I shall die first!
| |
11Het dramatiese is een strijd-in-liefde. In Pym wordt de persoonlike liefde niet zozeer door de staatsmansplicht als wel door zijn liefde voor Engeland overwonnen; voor Engeland alles! I have done
Her bidding poorly, wrongly, - it may be,
With ill effects - for I am weak, a man:
Still I have done my best, my human best,
Not faltering for a moment. It is done.
Maar Strafford voelt boven Engeland de liefde van mensenhart tot mensenhart, zoals het aangrijpendst in zijn laatste woorden verneembaar wordt: No not for England now, not for Heaven now, - See, Pym, for my sake - In deze klanken klinkt het drama uit, deze klank blijft in ons gemoed natrillen en doet de aandoening van het drama in ons voortleven. | |
12Er zijn naast de naar voren geschoven figuren van dit stuk andere, meer geschetst dan uitgewerkt, die niet minder | |
[p. 18] | |
schoon zijn. Zo de mannelike en tegelijk tedere Hollis, en tegen de donkere wolkenlucht dezer tragiek als ‘a lingering golden streak’ de zelfverloochenende Lady Carlisle. Zij verbeeldt in deze liefde-strijd de andere liefde die zich verborgen houdt, zich verhult, maar die in eenzijdigheid toch sterk en blijvend is. Zij heeft Strafford lief, maar toont hem dit slechts in de hulp die zij hem verleent, een hulp door Strafford nauweliks bemerkt noch gewaardeerd. Zij behoedt hem voor de grootste smart van zijn leven, door hem die altijd in diepe tederheid aan den koning denkt - ‘My friend of friends’ - dien koning in zijn ware zwakheid en harteloosheid niet te onthullen. Zo ook, als zij een poging waagt, de enigste en krachtigste, om Strafford uit de Tower te redden, neemt zij den schijn aan als handelde zij in opdracht van Karel: Only, if I succeed, remember - Charles
Has saved him. He would hardly value life
Unless his gift.
Naast den manneliken Pym, naast den vrouweliken Strafford wiens tederheid zijn strijdbaarheid ondermijnt, verschijnt deze vrouw als de zich-wegcijferende belangeloze liefde die èn strijdbaar èn teder is. | |
13Wie dit drama leest moet zich allereerst getroffen voelen door de mensen die hem eruit tegemoet treden; zozeer getroffen, dat hij niet naar het gedicht als gedicht omziet. De gehoorde woorden, zoals de dramatiese gestalten ze spreken, in hun direkte, ontroerende menselikheid, houden hem bevangen en laten geen vrijheid voor het andere dat...hier dus geen overweging verdient. Welluidendheid van taal, overweldigende beeldspraak, zijn geen essentiële eigenschappen van Browning's poëzie. The development of a soul? Zeker, maar dan ook een rake, direkte en steeds voorname weergave daarvan, in stoere en toch lenige verzen. Het is niet de zogenaamde beeldspraak die de waarde van een dichterschap bepaalt, maar de verbeelding, en de verbeelding van Browning was steeds groots en krachtig. Hier uitte zij zich in de con- | |
[p. 19] | |
ceptie van het drama en zijne gestalten, zoals zij zich ook, en feitelik niet anders, bij Shakespeare uitte. Het is ook niet zozeer de welluidendheid als wel de toon van het vers, wat het dichterschap waarde geeft, de toon van de stem die zichzelf gelijk blijft en de klank van heel het gedicht dragende ook de schijnbaar losse delen tot een eenheid bindt. De toon is het syntetiese. Wat de geest analyseert en de Verbeelding opbouwt en schept wordt door haar waarneembaar gemaakt. | |
14De dichter die een drama schrijft, weet zich een andere opgaaf gesteld, dan hij die een dramaties gedicht uitwerkt. De drama-schrijver ziet, terwijl hij dicht, de wereld die hij uitbeeldt tot een schouwspel worden, en hij heeft zich uiteraard om de zichtbaarheid van zijn spel minder te bekommeren; daartoe benut hij het toneel. Hij, daarentegen, die een drama schrijft voor den lezer, en dus reeds dadelik afziet van den steun die het toneel hem geven kan, heeft aan ernstiger eisen van plastiek te voldoen. Het gesproken woord zijner figuren moet inzichzelf beeldender zijn, de voorstelling van de scenéring moet zich uit dit woord bij den lezer ontwikkelen. Vondels Jozef in Dothan dat zo begint: - De zon verlaat de kim, veel schooner dan ze plag.
Zij wekt mij uit den droom met een gewenschten dag,
En schittert in den dauw en bloemen, nat van droppen.
Daar doet zich 't landschap op, en Dothans steile toppen,
Met beî zijn heuvelen, van klaver dichtbegroeid,
Beplant met vijg, olijf en wijngaard, en besproeid
Van bronnen om end' om, waaruit de beken spruiten.
De harders, op voor zon, gaan kooi en stal ontsluiten,
En trekken beemdewaart. Mij dunkt, ik hoor alreê
Het loeien en 't geblaat van 't broederlijke vee -
Vondels Jozef in Dothan behoeft geen toneelaanwijzingen, ja zelfs geen toneelspelers, geen toneel, hetzij dan voor de volstrekt verbeeldingslozen. De drama's van Shakespeare en die van Browning zijn geschreven om gespeeld te worden en waarschijnlik ontberen | |
[p. 20] | |
zij voorstelbaarheid meer, dan drama's slechts voor lezing bestemd. De geestesaanleg van Browning was een dramatiese; zijn werk laat dit overal onmiskenbaar blijken; het behoeft dus niet te verwonderen dat de daaruit voortkomende vlakheid, mindere voorstelbaarheid, in een tijd als de onze waarin het Toneel zich onhoudbaar toont, waarin het drama nog slechts door lektuur toegankelik is, als een ontoereikendheid van plastiek, dus als een onvolkomenheid in zijn talent gevoeld werd. Ten onrechte evenwel. Browning's drama's werden voor het toneel geschreven en zijn opvoerbaar gebleken; zeker zijn zij geen halfslachtige geestesproducten die op generlei wijze tot hun recht komen. Dat zijn werk niet voor het toneel houdbaar bleek, ligt niet aan den dichter maar aan den tijd waarin hij leefde, ligt aan het Toneel dat waarlik toen zo min als nu in staat was werkelike poëtiese schoonheid te verzichtbaren. De ontwikkeling, de verfijning van het Toneel is niet aan de verfijning van de estetiese smaak gelijk gebleven; daardoor blijkt het uit den tijd te zijn. Toneelspelers die niet weten wat verzen zijn, ja, wat mensen zijn - laat staan wat mooie en fijne, goede en grote mensen zijn -; toneeldecoraties door handwerklieden en niet door kunstenaars ontworpen en uitgevoerd; regie zonder beschaving; spel zonder distinctie; - de grieven zijn ontelbaar - hoe zou door zulk een Toneel als ons moderne is, een drama als ‘Strafford’, als ‘A blot in the 'Scutcheon’ succes kùnnen hebben, drama's waarvan alle kracht en waarde op innerlikheid en wezen berust en die alle effect, alle ledigen schijn ontberen! Welke toneelspeler kan Strafford, Hollis, Pym geven? Om een figuur als Hollis, als Lady Carlisle te begrijpen, moet men in zekere mate een Hollis, een Carlisle zìjn. Is zo iets van toneelspelers, zelfs van onze moderne, te - vergen? Ik wil niet zeggen, dat zulke karakters in onzen tijd niet bestaan, ik weet wel dat er, menselikerwijs gesproken, vele zijn; maar een toneelgezelschap zou, wilde het goede uitvoeringen verzekeren, geheel uit zulke mensen die grote en goede aandoeningen in zich strijden voelen, saamgesteld moeten zijn. Zoiets is ondenkbaar. Genoot het Toneel vroeger een betere roep, dan zeker niet doordat de smaak der toneelspelers fijner, maar doordat het publiek grover was. | |
[p. 21] | |
15Met ‘Pippa Passes’ begonnen de ‘Bells and Pomegranates’ te verschijnen; een reeks door Browning uitgegeven werken onder dien titel verenigd. Deze naam toont, welke eisen van begrip Browning aan zijn lezers stelde. Hij wilde ermee uitdrukken, een vermenging, een wisselspel van muziek en rede, klank en zin, poëzie en denking. ‘Pippa Passes’ en meer in het bizonder het eerste der vier gedeelten, behoort tot het schoonste van Browning's poëzie. Dat de schoonheid van dit werk niet als een bliksemlicht bij de engelse lezers insloeg is een van die merkwaardige verschijnselen waarvoor wel een verklaring te raden maar geen te geven is. Tennyson werd bewonderd maar de zwaardere toon van Browning's zang ging ongehoord te loor. Hebben wij ten onzent niet evenzeer gelegenheid zulke verschijnselen waar te nemen en te betreuren? Het schijnt dat ook de klank van verzen bij een zekere vibratie voor een gegeven tijd onwaarneembaar blijft. De oren die gewenden aan de klinkklank van aeolus-klokjes worden pijnlik beroerd door de zware dreun van het carillonspel en de harmonie van het laatste gaat voor hen die de tedere en zwakkere melodieën volgden, verloren. ‘Pippa Passes’ is de geschiedenis van een dag; in heel het jaar de enige vacantie-dag van een klein, arm, verweesd meisje, Pippa, dat aan de zijde-spinnerijen in Asolo werkt. Zij is blij, en alleen de vreugde om haar vrijen dag vervult haar. Zij is blij, als zij 's morgens vroeg uit bed opspringt, om al het heerlike dat de zonneschijn haar voor dien dag belooft; en zij is blij om al het genotene als zij zich 's avonds, te vermoeid om te bidden, te rusten legt. En ook heel den dag voelt zij zich opgewekt en gelukkig, zij wandelt, zwerft, zij speelt en zingt. Deze blijheid in den zang van een kind - wat is er alledaagser? - is het motief dat door heel dit fatalistiese spel heenleidt. Het is deze kinderlike en onschuldige, ja goddelik-gelukkige blijheid, deze allerzuiverste, die als de lach van een ongeziene hemeling, als de innige roep van een bovenaardse stem, in | |
[p. 22] | |
de gemoederen der mensen een sluimerend leven opwekt dat hen reinigt van de smet hunner lagere natuur. Hier is het niet het gebed, maar de neurieïng van een kind die, als het toevallig langs harten gaat die zichzelf vergaten, in hen doorklinkt en aanzwelt tot een maning aan hun verborgen godheid. Toevallig, zei ik. Maar zo zag de dichter het niet. Er is veel schijnbare maar geen wezenlike toevalligheid in de viermalige reddende verschijning van Pippa. Dat God ook in aardse schepselen en in de schijnbaar geringste, zijn dienende engelen heeft, ook daarvan wilde de dichter in ons de gevoels-zekerheid opwekken en hij deed het zo krachtig dat wie hem eenmaal hoorde, zijn stem niet licht vergeet. De dramatiese werking van het nederig alledaagse, waarmee Browning ons hier zo ontroerend in aanraking brengt, doet ons het leven rijker aan leven, en inniger dus, zien. Wij voelen hoe de fijnste, de minst-geachte, de geringste vezels van dit leven een functie hebben gelijk wij slechts in de opperste sferen bestaande vermoedden. Wij voelen dat de Godheid waarlik in haar wereld leeft en niet daarbuiten staat. Pippa passes! Pippa, het arme fabrieksmeisje gaat voorbij, en zingt. Ik zal trachten weer te geven hóe zij zingt. | |
16't Is nieuwjaarsdag in Asolo, en Pippa springt uit bed. Day!
Faster and more fast,
O'er night's brim, day boils at last.
Boils, pure gold, o'er the cloud-cup's brim
Where spurting and suppressed it lay,
For not a froth-flake touched the rim
Of yonder gap in the solid gray
Of the eastern cloud, an hour away;
But forth one wavelet, then another, curled,
Till the whole sunrise, not to be suppressed,
Rose, reddened, and its seething breast
Flickered in bounds, grew gold, then overflowed the world.
Gang en klank, ritme en alliteratie, wat uiten zij anders | |
[p. 23] | |
hier dan de overmoedigheid, de rijkdom van lust en leven? Inderdaad, in het kinderlik hart van den dichter moet het gekookt hebben, waar de hartstocht in zulk een eenvoudigheid verscheen, en zich uitte in deze volgende zang: Oh, Day, if I squander a wavelet of thee
A mite of my twelve hours treasure,
The least of thy gazes or glances,
(Be they grants thou art bound to or gifts above measure)
One of thy choices or one of thy chances,
(Be they tasks God imposed thee or freaks at thy pleasure)
- My Day, if I squander such labour or leisure,
Then shame fall on Asolo, mischief on me!
Bewogene zang die dan overgaat in deze kalmere maten - hoe de onstuimige blijheid zich nu in het gemoed met zekerheid van duur neergevlijd heeft! -: Thy long blue solemn hours serenely flowing,
Whence earth, we feel, gets steady help and good -
Thy fitful sunshine minutes, coming, going,
As if earth turned from work in gamesome mood -
All shall be mine!
Pippa zet haar morgenzang tot den Dag in de verdere verzen voort, en zij verlangt een betere en zonniger behandeling dan bijvoorbeeld Asolo's Four Happiest Ones, daar deze Dag in heel het jaar háár enigste vreugde is, terwijl de vier gelukkigen die zij bedoelt, door het ganse jaar rijk aan blijheid zijn. Zoals dezen wil zij haar dag genieten; minstens zoals Ottima, een der vier, zij, die in het grote stenen huis op den heuvel woont waar haar steeds, vroeg in den morgen haar minnaar Sebald bezoekt ‘while old Luca yet reposes.’ Maar toch, eigenlik verwerpt zij dit geluk: ‘But love, love, love - there's better love, I know!’ en zij stelt zich het lot voor van de andere twee ‘gelukkigen’: eerst Phene, een bruid die dien dag trouwen zal. Maar ook haar benijdt zij niet: - Not envy, sure! - for if you gave me
Leave to take or to refuse,
In earnest, do you think I'd choose
That sort of new love to enslave me?
| |
[p. 24] | |
Mine should have lapped me round from te beginning;
As little fear of losing it as winning:
Lovers grew cold, men learn to hate their wives,
And only parents' love can last our lives.
Dan denkt zij zich in het geluk van een jongen man in, dien zijn moeder liefheeft: en zij mijmert een ogenblik over haar eigen lot: - - - - If I only knew
What was my mother's face - my father, too!
En ten laatste vergelijkt zij zich met den vierde, een priester, en eerst diens leven prijst zij gelukkig en benijdt zij. Dan gaat zij zingend uit: I will pass each, and see their happiness,
And envy none - being just as great, no doubt,
Useful to men, and dear to God, as they!
A pretty thing to care about
So mightily, this single holiday!
But let the sun shine! Wherefore repine?
- With thee to lead me, o Day of mine,
Down the grass path grey with dew,
Under the pine-wood, blind with boughs,
Where the swallow never flew
Nor yet the cicala dared carouse -
No, dared carouse! -
| |
17Maar het leven ziet er anders en minder gelukkig uit dan Pippa zich voorstelt. Het is vroeg in den morgen en Sebald is in het stenen huis op den heuvel bij Ottima, de vrouw van Luca. Dien afgelopen nacht hebben zij den ouden Luca vermoord. Sebald zingt een liedje dat eindigt: ‘Deep into the night, drink!’ En Ottima: Night? Such may be your Rhine-land nights perhaps;
But this blood-red beam through the shutter's chink
- We call such light, the morning: let us see!
Mind how you grope your way, though! How these tall
| |
[p. 25] | |
Naked geraniums straggle! Push the lattice
Behind that frame! - Nay, do I bid you? - Sebald,
It shakes the dust down on me! Why of course
The slide-bolt catches. Well are you content,
Or must I find you something else to spoil?
Kiss and be friends, my Sebald! Is 't full morning?
Oh, don't speak then!
Hier ontbreekt waarlik niets aan de voorstelbaarheid. En hoe is de stemming in die enkele luchthartige zelfzuchtige woorden, de losse en zwoele stemming weergegeven. Ottima voelt eerst niets van het gebeurde; maar Sebald is bang voor zijn eigen innerlike stem, de sterke en onophoudelik sprekende; hij moet het geluid zijner woorden horen en kan niet zwijgzaam zijn. Ware hij stil, dan toch zou deze stilte Ottima weer verontrusten; zij kunnen, hoewel aangedaan door de schoonheid van den morgen - of wel juist daardoor - geen stilte velen. Ottima tracht Sebald af te leiden, door hem op de bekoring van het landschap te wijzen, maar voor hem heeft de natuur alle bekoring verloren, alles schijnt hem dor en doods, hij ziet den morgen als een ‘nacht met zon’. ....A night with a sun added!
Where's dew, where's freshness?
Ottima zegt, in haar voorgewende onverschilligheid: ‘Best never speak of it’. Maar Sebald: ‘Best speak again and yet again of it’, en hij roept telkens weer bizonderheden van het gebeurde in haar herinnering op. Als hij haar de sporen wijst die hij bij zijn inklimming den vorigen avond naliet, zegt zij:
Ottima:
Oh, shut the lattice, pray!
Sebald:
Let me lean out. I cannot scent blood here,
Foul as the morn may be -
Maar of zij de luiken die uitzicht op de buitenwereld geven openen dan wel zich van die wereld en van de natuur afsluiten, het ontkiemende berouw, geheim in hun harten maar steeds meer zich opdringend aan hun bewustzijn, laat zich niet verloochenen. Het nadert, het wordt scherper, sterker. Zij is vrij onverschillig over het gebeurde, zij haat Luca nu hij dood is evenzeer als toen hij, de oude rijkaard, leefde. Maar Sebald | |
[p. 26] | |
kan zich over zijn dood niet heenzetten, hij ziet steeds naar het lijk, ziet niets meer van de schoonheid van Ottima, voelt haar bekorende nabijheid niet, Zij tracht, door herinneringen aan vroegere momenten van genot, Sebald weer onder de macht van haar zinnen-bekoring te krijgen en herinnert hem aan hun vroegere geheime samenkomsten. Het stuk wat nu volgt wil ik in zijn geheel aanhalen: hoe zij zijn genegenheid en liefde bevrijdt van den druk van berouw die de moord veroorzaakt heeft; hoe zij hem weer aan zich bindt, tot - Pippa voorbijgaat en hem haar onttrekt:
Ottima:
....Then our crowning night!
Sebald:
The July night?
Ottima:
The day of it too, Sebald!
When heaven's pillars seemed overbowed with heat,
Its black-blue canopy suffered descend
Close on us both, to weigh down each to each,
And smother up all life except our life.
So lay we till the storm came.
Sebald:
How it came!
Ottima:
Buried in woods we lay, you recollect;
Swift ran the searching tempest overhead;
And ever and anon some bright white shaft
Burned thro' the pine-tree roof, here burned and there,
As if God's messenger thro' the close wood screen
Plunged and replunged his weapon at a venture,
Feeling for guilty thee and me: then broke
The thunder like a whole sea overhead -
....While I stretched myself upon you, hands
To hands, my mouth to your hot mouth, and shook
All my locks loose, and covered you with them -
You, Sebald, the same you!
Sebald:
Slower, Ottima!
Ottima:
And as we lay -
Sebald:
Less vehemently! Love me!
Forgive me! Take not words, mere words, to heart!
Your breath is worse than wine! Breathe slow, speak slow!
Do not lean on me!
Ottima:
Sebald, as we lay,
Rising and falling only with our pants,
Who said, ‘Let death come now! 'Tis right to die!
Right to be punished! Nought completes such bliss
| |
[p. 27] | |
But woe!’ Who said that?
Sebald:
How did we ever rise?
Was 't that we slept? Why did it end?
Ottima:
I felt you
Taper into a point the ruffled ends
Of my loose locks 'twixt both your humid lips,
My hair is fallen now: knot it again!
Sebald:
I kiss you now, dear Ottima, now and now!
This way? Will you forgive me - be once more
My great queen?
Ottima:
Bind it thrice about my brow;
Crown me your queen, your spirit's arbitress,
Magnificent in sin. Say that!
Sebald:
I crown you
My great white queen, my spirit's arbitress,
Magnificent....
[From without is heard the voice of Pippa, singing -
The year's at the spring
And day's at the morn;
Morning's at seven
The hill-side's dew-pearled;
The lark's on the wing;
The snail's on the thorn:
God's in his heaven -
All's right with te world!
[Pippa passes.
Sebald:
God's in his heaven! Do you hear that? Who spoke?
You, you spoke!
Ottima:
Oh - that little ragged girl!
She must have rested on the step: we give them
But this one holiday the whole year round.
Did you ever see our silk-mills - their inside?
There are ten silk-mills now belong to you.
She stoops to pick my double heartsease....Sh!
She does not hear: call you out louder!
Sebald:
Leave me!
Go, get your clothes on - dress those shoulders!
Ottima:
Sebald?
Sebald:
Wipe off that paint! I hate you.
Ottima:
Miserable!
Sebald:
My God, and she is emptied of it now!
Outright now! - how miraculously gone
All of the grace -
| |
[p. 28] | |
Ik spreek nog niet van de meesterlike schakering dezer beide karakters, de fijne psychologiese analyse. Maar deze geweldige schoonheid, de machtige, krachtige hartstochtelikheid, dit wegzinken ener ziel - Sebalds ziel - in de diepste bloedige zonde en het plots gered worden door een eenvoudige, tedere, vrome kinderstem, de dramatiese werking van dit motief is, voorzover mij bekend is, ongeëvenaard in de letterkunde na Shakespeare. Ik ken geen dichter in wiens macht een dergelike uitwerking van een dergelike conceptie gelegen heeft dan Shakespeare. De tederheid van Shelley, de kracht van Hugo, de soberheid van Goethe, de zinnelikheid van Swinburne zijn hier verenigd. Getuigt zulk een conceptie niet van zeer sterke, van visionaire verbeelding? | |
18Pippa heeft in haar zingend voorbijgaan dien dag nog driemaal een beslissende en reddende stem in het beraad van verduisterde harten, en ten laatste redt zij zichzelve meê. Want als de priester, die gekomen is om voor zijn gestorven broeder te bidden en wiens levenslot zij, als dat van de vierde - en meest - gelukkige der vier gelukkigsten van Asolo, prijst, 's avonds de zaken van zijn broeder - die een geestelike en tegelijk een schurk was - regelt, en een medeplichtige en helper van zijn broeder hem aanraad diens kind - Pippa - uit den weg te ruimen, komt zij juist zingend voorbij en haar stem is beslissend in den innerliken tweestrijd van den geestelike. Ik zal niet verder haar invloed vervolgen, het gegeven voorbeeld is prachtig en kenschetsend genoeg. Aan den avond van dien dag weer tuisgekeerd en zich ontkledend, overweegt zij of het haar wel mogelik geweest is de zo zeer bewonderden enigermate te naderen. Now, one thing I should like to really know:
How near I ever might approach al these
I only fancied being, this long day:
- Approach, I mean, so as to touch them, so
As to....in some way....move them - if you please,
Do good or evil to them some slight way.
| |
[p. 29] | |
[As she lies down.
God bless me! I can pray no more to-night.
No doubt, some way or other, hymns say right.
All service ranks the same with God -
With God, whose puppets, best and worst,
Are we: there is no last nor first.
[She sleeps.
Maar het is mij niet goed mogelik dit werk nog dieper te analyseren; daar is het geen boek voor. Het heeft een tederheid die ons daarvan terughoudt. Over den donkeren grond der menselik-onmenselike perversiteit, beweegt zich als een zilverende lijn de lichte en blijde figuur van het zingende kind. En de dichter? Niet de analytiese aanleg maar de syntetiese in de gevoelsdrang deed hem een droom als deze uitdromen. Moge hij ook al, het leven doorspeurend, ontleed en in de uiteengelegde, tegenover elkander gestelde delen de dramatiese werking gevoeld hebben, deze vondst was niet een bloot intellectuele erkenning. De dramatiese botsing die hij waarnam zal hem zeer hevig ontroerd hebben en uit die ontroering kwam de bindende, scheppende aandrang voort die dit werk ontstaan deed. Analyse, en bewondering die steeds synteties is, zij beide waren de grote machten van Browning's geest, maar wat hadden zij den Dichter ooit gebaat zonder de ontroerende trilling van het diepe gevoelige gemoed? | |
19Mijn bedoeling is niet al de overige werken van Browning op een dergelike uitvoerige wijze te ontleden als de eerste der ‘Bells and Pomegranates.’ Mijn trachten met het voorafgaande en volgende, is Browning als dichter in zijn wezenlike eigenschappen te doen kennen en aan zijn werken die kennis te toetsen. De nrs. II en VII van de ‘Bells’ die in '42 en '45 verschenen, bevatten kortere gedichten die Browning in zijn latere verzamelde werken, met vele vermeerderd in de groepen ‘Dramatic Lyrics,’ ‘Dramatic Romances’ en ‘Men and Women’ verdeelde. | |
[p. 30] | |
Het schijnt mij van weinig waarde alle kwaliteiten van Browning's poëzie te ontleden. Mij lijkt slechts het essentieële dichterlike in zijn werk van waarachtig belang; het humoristiese is bijvoorbeeld zeer zeker een factor van zijn werk, doch ook zonder dien zou hij een even zo belangwekkend Dichter zijn. Zijn lyriese poëzie is uiteraard dramaties en niet de dichter maar de talloze gestalten die zijn hart en geest bewoonden uiten zich zowel in zijn grotere werken als in zijn kleinere stukken; ‘Poetry always dramatic in principle, and so many utterances of so many imaginary persons, not mine’ - schreef hij. Daar zijn eerst de ‘Cavalier Tunes’, waarschijnlik uit den tijd toen hij voorstudies voor ‘Strafford’ maakte. Dan het warme en tekenachtige gedicht: ‘Camp’ You know, we French stormed Ratisbon:
A mile or so away,
On a little mound, Napoleon
Stood on our storming-day;
With neck out-thrust, you fancy how,
Legs wide, arms locked behind,
As if to balance the prone brow
Oppressive with its mind.
Een genre-stukje? Ja, maar van een buitengewone juistheid. Iedere trek in de tekening is raak, geen streepje geen krabbeltje is er te veel. En toch, niet in de betekenis die het woord ‘genre-kunst’ allengs gekregen heeft - als: aardig maar passieloos enz. enz. - kan het op dit werk toegepast worden. Men zie deze twee laatste strofen die ik hier afschrijf. Nadat in de derde de bange twijtel van den keizer, of zijn maarschalk Lannes de zege wel behalen zal, en het aanrennen van den bode, een kind bijna nog, beeldend en kernachtig weergegeven is: ‘Well,’ cried he, ‘Emperor, by God's grace
We've got you Ratisbon!
The Marshal's in the market-place,
And you'll be there anon
To see your flag-bird flap his vans
Where I, to heart's desire,
| |
[p. 31] | |
Perched him!’ The chief's eye flashed; his plans
Soared up again like fire.
The chief's eye flashed; but presently
Softened itself, as sheathes
A film the mother-eagle's eye
When her bruised eaglet breathes;
‘You're wounded!’ ‘Nay’, the soldier's pride
Touched to the quick, he said:
‘I'm killed, Sire!’ And his chief beside
Smiling the boy fell dead.
Hier is geestdrift die. meer dan geestdrift is, hier is ontroering die achter iets anders schuil gaat; gelijk in de schilderijen van Israëls die ook genre-kunst zijn en voor den oppervlakkigen beschouwer slechts een ‘plaatje’ met een ‘lieve of aandoenlike geschiedenis,’ maar die in hun impressionistiese raakheid en levenswaarachtigheid de diepere en wezenlike kunstenaarsontroering - de eenheid van zijn ziel met de natuur - verraden. Het onderwerp van dit gedicht is schijnbaar, oppervlakkig gezien, triviaal; de emotie banaal en conventioneel; maar het behoort tot die kleinere poëzie waarvan ik hierboven sprak die achter den schijn van geringheid een diepere rijke pracht bergt en vermoeden doet. Niet de hartstocht, de eerzucht, de geestdrift van den soldaat, maar de liefde, de aanhankelikheid, de trouw van het kind aan den vader, de vaderlikheid van den ander voor het kind - het zijn de tedere en diepere harte-eigonschappen die Browning onthult. Niet menselike zozeer als natuurlike. En welk een kracht van taal: ‘To see your flag-bird flap his vans Where I, to heart's desire, Perched him’. Maar toch is 't weer niet alleen de klank van taal waarmêe de dichter zijn doel bereikt, het is de verbeelding die ons de tederheid voelen doet: ‘The chief's eye flashed; but presently Softened itself, as sheathes A film the mother-eagle's eye.....’ De voorstelling ontroert. | |
20Naast dit gedicht wil ik het zo geheel andere noemen dat Queen-worship II (Christina) heet. | |
[p. 32] | |
She should never have looked at me
If she meant I should not love her!
begint hij. Doubt you if, in some such moment
As she fixed me, she felt clearly,
Ages past the soul existed,
Here an age 't is resting merely,
And hence fleets again for ages,
While the true end, sole and single
It stops here for is, this love-way
With some other soul to mingle?
Else it loses what it lived for,
And eternally must lose it;
Better ends may be in prospect,
Deeper blisses (if you choose it),
But this life's end and this love-bliss
Have been lost here. Doubt you whether
This she felt as, looking at me,
Mine and her souls rushed together?
Mooi en gevoelig is de maat van deze verzen. Meer dan het Beeld treffen ritme en klank en vooral de bouw van den volzin die hier aarzelend is, talmend, beschroomd bijna. De opene en eenvoudige die in den blik ener koningin even, een moment, het menselike zag. Een vorstin die voor de gewone stervelingen rijk als de paarlenrijke zee voor het dorre strand is. Maar niet de hoogmoed van dien rijkdom zag hij in haar ogen, doch de behoefte van een schone ziel om juist dáar te schenken waar de kans op weergave het geringst is. Wel weet hij: - - - - - Of course, next moment
The world's honours, in derision,
Trampled out the light for ever -
Maar de snelle doch wezenlike aanraking hunner beide zielen deed hem de hàre winnen en daardoor redt hij haar: She has lost me, I have gained her; Her soul's mine -
Er is een subtiele geestelikheid naast een aandoenlike gevoelsonderscheiding in deze verzen, in de schroom van den | |
[p. 33] | |
volzin, in de buiging van het ritme, in geheel het accent dat overigens onomschrijfbaar is, ja in de tot ironie ietswat teruggehouden bitterheid van: Never fear but there's provision
Of the devil's to quench knowledge
Lest we walk the earth in rapture!
Deze verzen zijn moeielik verstaanbaar, als veel van Browning's werk, maar voor wie met zijn gevoelssfeer vertrouwd geraakt is, verheldert zich het duisterste en wat eerst gekunsteld scheen blijkt voor het dieper inzicht soberheid, eenvoud. | |
21.Hoezeer het gevoelsleven van Browning veelzijdig was, toont, naast dit, een gedicht als het tweede der ‘Madhousecell's’ (Porphyria's lover) dat van koele krankzinnige bedaardheid huiveringwekkend is. Porphyria's minnaar verhaalt wat hij in liefde-waanzin deed maar in de kalme, gedempte toon van dit spreken is de vreeselikheid dier waanzin - beangstigend bijna, maar toch niet meer; zij is daar bovenuit, maar zij is overweldigend. The rain set early in to night,
The sullen wind was soon awake,
It tore the elm-tops down for spite,
And did its worst to vex the lake:
I listened with heart fit to break.
Porphyria, die hem lief heeft, maar oudere banden terwille van hem niet durft verbreken, komt door storm en regen bij hem. De waanzinnige gedachte - A sudden thought of one so pale For love of her - komt op, overmeestert hem wanneer zij zich tegen hem aanvlijt en hem haar liefde toefluistert: That moment she was mine, mine, fair,
Perfectly pure and good: I found
A thing to do, and all her hair
In one long yellow string I wound
Three times her little throat around,
| |
[p. 34] | |
And strangled her. No pain felt she;
I am quite sure she felt no pain.
As a shut bud that holds a bee,
I warily oped her lids: again
Laughed the blue eyes without a stain.
And I untightened next the tress
About her neck; her cheek once more
Blushed bright beneath my burning kiss:
I propped her head up as before,
Only this time my shoulder bore
Her head, which droops upon it still
The smiling rosy little head,
So glad it has its utmost will,
That all it scorned at once is fled,
And I, its love, am gained instead!
Porphyria's love: she guessed not how
Her darling one wish would be heard.
And thus we sit together now,
And all night long we have not stirred,
And yet God has not said a word!
Dit zijn verzen zoals Beaudelaire ze schreef, die ons innerlik verstrakken en overweldigen; zij storten zich op ons als een schrei van ontzettend geluid die verlamt en verbleken doet. Er is in zo enkele klanken en ritme-cadans: ‘No pain felt she, I am quite sure she felt no pain,’ een geruststellende verontrustheid zo pijnlik als de botsing van twee broze en tedere dingen die ons fysiek aandoet; er is in alle kalmte der bedaarde slotregels een toon die rillen doet. Maar dit is niet de rilling van afschuw maar van het hart dat voor het machtige, grootse, onbegrijpelike en ontzettende verwonderend en bewonderend beeft. | |
22Dan is er weer het gedicht - een klein drama - ‘In a Gondola’, dat zo stemmingsvol en zo zangerig is. De minnaar zingt: I send my heart up to thee, all my heart
In this my singing.
For the stars help me, and the sea bears part;
| |
[p. 35] | |
The very night is clinging
Closer to Venice' streets to leave one space
Above me, whence thy face
May light my joyous heart to thee its dwelling-place.
De minnenden die in den gondel zacht voortvaren - voorbij de nachtelike huizen, fel in het duister de feestelik verlichte vensters, en de gesloten heimelike luiken doods en beangstigend - met, beide, in hun hart de neergehouden vrees voor den dood. Want rondom hen wacht in alles de dood. Nu eens zingend, dan weer mijmerend, en peinzend sprekend, genieten zij den korten tijd die zij in blijde geluksdromen kunnen samenzijn.
He muses:
Oh which were best, to roam or rest?
The land's lap or the water's breast?
To sleep on yellow millet-sheaves,
Or swim in lucid shallows just
Eluding water-lily leaves,
An inch from Death's black fingers, thrust
To lock you, whom release he must;
Which life were best on Summer eves?
Als zo'n bader is hij, die tussen waterlelies bewonderend en genietend glijdt, maar ieder ogenblik verward raken kan in de slijmerige donkere stelen en wieren die hem neertrekken zullen in het donkere. Ook bij háár is de doodsgedachte:
she replies, musing:
Dip your arm over the boat-side, elbow-deep,
As I do: thus: were death so unlike sleep,
Caught this way? Death's to fear from flame or steel,
Or poison doubtless; but from water - feel!
Go find the bottom!
Voort-drijvend in zulke dromen en herinneringen wordt hij overvallen en neergestoken. Dit gedicht heeft een innige gevoelige stemming als een dromerige, lichte melodie zich windend door de zwaardere accoorden ener sombere en smartelike begeleiding. | |
[p. 36] | |
23‘How they brought the good news from Ghent to Aix’ is weer een dier klankvolle en ritmies-sterke gedichten die Browning zo prachtig te geven verstond. Er is beweging genoeg in dit gedicht van de drie rennende ruiters die in den nacht van Gent naar Aken rijden; de rusteloosheid van dezen rit kon niet beter weergegeven worden. Twee paarden bezwijken achtereenvolgens. Slechts de laatste ruiter blijft over om de goede tijding, ‘which alone could save Aix from her fate’, over te brengen: Then I cast loose my buffcoat, each holster let fall,
Shook off both my jack-boots, let go belt and all,
Stood up in the stirrup, leaned, patted his ear,
Called my Roland his pet-name, my horse without peer;
Clapped my hands, laughed and sang, any noise, bad or good
Till at length, into Aix Roland galloped and stood.
Het is een gedicht waarvan de jagende maat den lezer bijblijft. Is aan de heugenis van verzen, aan het langer of korter dóórtrillen in de gevoelssfeer van den lezer, niet de waarde, de kracht en het treffende van hun ritme, dus van het meest wezenlike hunner natuur, te onderscheiden? Hoe blijven, wien ze eenmaal las, de verzen van ‘The lost Leader’ bij: Just for a handful of silver he left us,
Just for a riband to stick in his coat -
Zowel kracht en lengte van adem als sterkte van aandoening gaan hier samen, maar er is meer. Er is de stroom van het meêgevoel, er is de menselikheid die zich verraadt in een nauweliks weerhouden bitterheid. Ik wil de bespreking dezer beide delen der ‘Bells and Pomegranates’ met nog enkele aanhalingen besluiten uit, zo niet het schoonste dan toch een der schoonste gedichten niet slechts van Browning, maar van geheel de engelse poëzie: Browning's ‘Saul.’ Breder, manneliker, sterker dan de andere gedichten, is ‘Saul’. Lees deze plechtige aanhef, deze kalme en tegelijk | |
[p. 37] | |
van passie trillende verzen die bewegen als de ingetoomde drift van een prachtig paard: Said Abner, ‘At last thou art come! Ere I tell, ere thou speak,
Kiss my cheek, wish me well!’ Then I wished it, and did kiss his cheek.
And he, ‘Since the King, O my friend, for thy countenance sent,
Neither drunken nor eaten have we; nor until from his tent
Thou return with the joyful assurance the King liveth yet,
Shall our lip with the honey be bright, with the water be wet.
For out of the black mid-tent's silence, a space of three days,
Not a sound hath escaped to thy servants, of prayer nor of praise,
To betoken that Saul and the Spirit have ended their strife,
And that, faint in his triumph, the monarch sinks back upon life.
Hoe is in deze verzen de koorts van het verlangen, verlangen naar verlichting van Saul's beangstigende smart. David bidt tot den God zijner vaadren en dringt door in het binnenste van Saul's tent waar hij allengs den koning in het duister onderscheidt, staande tegen den paal die het tentdoek, in het midden, ophoudt. He stood as erect as that tentprop, both arms stretched out wide
On the great cross-support in the centre, that goes to each side;
He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs
And waiting his change -
Dan zingt David: And I first played the tune all our sheep know, as, one after one,
So docile they come to the pen-door till folding be done.
They are white and untorn by the bustles, for lo they have fed
Where the long grasses stifle the water within the stream's bed; -
Maar de zoete en zachte avondstemming van zijn zang die als 't ware de fijne trillende sterren uit de avondlike schemering een voor een opwekt, stijgt tot de zonnige zang van de oogsters; daalt en verzwaart in de smartelike klaagtonen: When the dead man is praised on his journey - ‘Bear bear him along
With his few faults shut up like dead flowerets!....
luidt weer blijder in het lied dat den bruidstoet begeleidt, krachtiger in de tonen van den krijgzang om breed uit te ruisen: | |
[p. 38] | |
- Then, the chorus intoned
As the Levites go up to the altar in glory enthroned,
But I stopped here: for here in the darkness Saul groaned.
And I paused, held my breath in such silence, and listened apart;
And the tent shook, for mighty Saul shuddered: and sparkles 'gan dart
From the jewels that woke in his turban, at once with a start,
All its lordly male sapphires, and rubies courageous at heart.
So the head; but the body still moved not, still hung there erect,
And I bent once again to my playing, pursued it unchecked,
As I sang, -
En dan zingt hij het lied van Koning Saul zelf, van de wilde levensvreugde, van het genot zich krachtig en machtig, wild en geweldig te weten; van de liefde voor de ouders: Hast thou loved the white locks of thy father, whose sword thou didst guard
When he trusted thee forth whith the armies, for glorious reward?
Didst thou see the thin hands of thy mother, held up as men sung
The long song of the nearly-departed, -
van de vrienden uit zijn jeugd en hoe hij groeide tot een Koning naar wien alle gaven van het leven saamvloeiden: ‘And all gifts, which the world offers singly, on one head combine!
On one head, all the beauty and strength, love and rage (like the throe
That, a-work in the rock, helps its labour and lets the gold go)
High ambition and deeds which surpass it, fame crowning them, - all
Brought to blaze on the head of one creature - King Saul!’
And lo, with that leap of my spirit, - heart, hand, harp and voice,
Each lifting Saul's name out of sorrow, each bidding rejoice
Saul's fame in the light it was made for - as when, dare I say,
The Lord's army, in rapture of service, strains through its array,
And upsoareth the cherubim-chariot - ‘Saul!’ cried I, and stopped.
And waited the thing that should follow.
Hoe prachtig de stroom van deze maten, de drift, de stijgende loop van deze klanken, welk een hartstochtelik, sterk en vol geluid. Met gevoelige fijne onderscheiding is de stijging in den versklank aan het bezongene evenredig. Eerst de kalmere en landelike tonen als de dieren van het veld, van | |
[p. 39] | |
het woud bezongen worden - kalmte, ja, maar doortrild van de bevende levensdrift die in den zanger siddert daar bij deze liefelike beelden zijn geest reeds ver vooruit de wredere, de trotse, vorstelike aanschouwt -. De neerslachtige, innerlik gebroken Koning met het van twijfel en angst verwrongen smartelike gelaat, en, tussen zijn knieën - Which were thrust out on each side around me, like oak-roots which please To encirkle a lamb when it slumbers - de jonge zanger wiens lied met krachtige geestelike liefde het gebroken Koningshart te helen tracht en heelt - welk beeld heeft Browning voor den geest gestaan toen hij hier het heil voor geknakte daadkracht in de tot zang uitgroeiende verbeelding van den Dichter zag! | |
24Met welk een rijkdom van poëzie werd Engeland gedu rende de vijf jaar tussen '41 en '46 overstroomd toen achtereenvolgens de acht ‘Bells and Pomegranates’ verschenen!’ ‘The Return of the Druses’ vraagt als nr. IV onze aandacht. Een drama kan men dit werk nauweliks noemen en opvoerbaarheid is wel geheel uitgesloten. Een spel waarin meer de gedachten, de innerlike overpeinzingen dan hartstochten of meningen tot hun recht komen is als schouw-spel een dood spel. Browning laat ons de gedachten zijner dramatis personae meer vernemen dan dat hij ons de daden toont die uit die gedachten voortkomen. Daden nemen wij wel waar, doch om het ‘terzijde’ gesproken woord is het hem voornamelik te doen. De dichter toont zich ons als een uitmuntend kenner van de lagere hartstochten. De Drusen, van de Libanon op een der Sporaden uitgeweken en daar bestuurd door de Hospitaalridders van Rhodes, leven in de verwachting dat een hunner eens als de incarnatie van hun Khalif Hakeem herrijzen en hen veilig terugvoeren zal naar hun Libanon-gebergte. Djabal, een der edelste Drusen, afstammeling van de door de Hospitaalridders vermoorde Sheiks, beschaafder, ontwikkelder en bereisder dan zijn geloofsgenoten, bovendien uitmuntend diplomaat, weet de bijstand van de Venetiaanse republiek te verzekeren voor het geval de Drusen in opstand komen. Op een afge- | |
[p. 40] | |
sproken tijdstip - zo is hij met Venetië overeengekomen, - zal Hakeem de Drusen naar hun gebergte terugvoeren en de Venetiaanse vloot zal hen steunen. Djabal is helder genoeg om het bijgeloof van zijn stamgenoten niet te delen, hij gelooft aan de incarnatie van Hakeem niet; maar geleid door de overweging dat het doel de middelen heiligt; dat hij het bijgeloof van zijn volk niet misbruikt zo hij het tot hun eigen heil aanwendt, besluit hij de rol van Hakeem op zich te nemen; hij wil voorgeven als daalde de geest van God Hakeem in zijn lichaam neer. Wat hem vooral tot dit bedrog drijft, is zijn liefde voor Anaël, de zuster van zijn trouwsten aanhanger Khalil; zij heeft gezworen dat zij zich slechts aan den bevrijder van haar volk overgeven zou; en die bevrijding kan slechts door de incarnatie van Hakeem geschieden. Het dramatiese ontwikkelt zich nu in de ziel van Djabal die zeer gemengde bedoelingen heeft: de bevrijding van zijn stamgenoten, maar ook het winnen van Anaëls liefde. De strijd tussen zijn innerlike en natuurlike oprechtheid en zijn veinzerij terwille van zijn volk - immers, liefst zou hij als gewoon menselik aanvoerder tegen de christelike onderdrukkers opstaan, als nakomeling van de vermoorde Sheiks, maar hij beseft zeer goed dat de zwakke en vreesachtige Drusen hem niet anders volgen dan in de ban van hun bijgeloof, in het geloof aan een goddelike leiding - is het dramatiese motief; maar meer nog, dat dit veinzen niet slechts geschiedt uit belangeloze liefde voor zijn Drusen maar ook - en weet hij wel zeker of niet voornamelik? - uit liefde voor Anaël. Aan Anaël zou hij zijn valsheid willen biechten: Only to her
Let me confess my fault, who in my path
Curled up like incense from a Mage-king's tomb
When he would have the wayfarer descend
Through the earth's rift and bear hid treasure forth.
Toch, als hij later tegenover haar staat, voelt hij zich onmachtig. Avow the truth? I cannot! In what words
Avow that all she loved in me was false?
| |
[p. 41] | |
- Which yet has served that flower-like love of hers
To climb by, like the clinging gourd, and clasp
With its divinest wealth of leaf and bloom.
Could I take down the prop-work, in itself
So vile, yet interlaced and overlaid
With painted cups and fruitage - might these still
Bask in the sun, unconscious their own strength
Of matted stalk and tendril had replaced
The old support thus silently withdrawn!
But no; the beauteous fabric crushes too.
'Tis not for my sake but for Anael's sake
I leave her soul this Hakeem where it leans.
Weifeling bevangt hem en hij blijft twijfelen. Zal hij Khalil zijn taak overdragen, zal hij Khalil het Drusenvolk naar de Libanon laten leiden? [Anaël blijft dan voor hem gespaard. Ofschoon deze laatste overweging, die wederom baatzuchtig is, door het besluit, voor goed te verdwijnen zo de uittocht aan Khalil gelukt, te niet gedaan wordt.] Of moet hij het eenmaal aangevangene voortzetten, zijn spel uitspelen? Hij besluit tot het laatste: Then I keep Anael - - -
- - - - 't is forced on me. As I began
I must conclude - so be it!
Bemerkt tenslotte Anaël het bedrog, dan verlangt ze van hem dat hij de waarheid tenvolle erkenne, dat hij zich geeft voor wat hij is; - maar hij weigert. Hij overweegt: heeft hij niet reeds te-veel bereikt om nu nog terug te treden? De Venetiaanse vloot zal zo dadelik de haven inlopen: What if we reign together? - if we keep
Our secret for the Druses' good? - by means
Of even their superstition, plant in them
New life? I learn from Europe: all who seek
Man's good must awe man, by such means as these.
Maar Anaël's natuurlik, vrouwelik-oprecht gevoel komt tegen dit bedrog in opstand. Indien hij zijn schuld niet voor al de Drusen bekennen wil en de moed van de vernedering tonen, veracht zij hem. Bekende hij zijn bedrog en wierd hij door heel hun volk gesmaad, zij zou hem ondanks dat lief- | |
[p. 42] | |
hebben. Maar nu minacht ze zijn zwakheid. En zij verraadt hem als de verrader van zijn volk, wat hij in haar ogen is. Zodat hij, op het ogenblik dat hij zijn triomf viert zichzelf doodt. Wat anders heeft Browning hier uitgesproken dan dat ook een schoon en goed doel zeker bereikt kan worden met mindere middelen, maar de bemiddelaar die ze aanwendde gaat erdoor te gronde. Als Djabal tot zichzelf zegt: Thou, presume To work in this foul earth by means not foul?, dan heeft hij met deze woorden den weg ingeslagen die vaak de enige, de noodzakelike is voor hem die ondanks alles handelen en zijn doel bereiken wil, maar een weg die tegelijkertijd tot zijn eigen rampspoedig einde leidt. For there was crime, and must be punishment. | |
25‘Luria’ besluit als achtste en laatste de serie ‘Bells and Pomegranates’. Luria, een Moor, de geniale, krachtige aanvoerder der Florentijnse troepen belegert Pisa. Terwijl hij zijn beslissende overwinning voorbereidt en verzekert, lokt Braccio, de commissaris van de republiek, een vonnis over hem uit. Luria's daden en uitingen worden, door Braccio gewantrouwd, bij Florence verdacht gemaakt. Wanneer Luria de overwinning behaald heeft, ontdekt hij het verraad van zijn schijnbare vrienden. Een ogenblik overweegt hij, met het leger dat hem geheel toegedaan is en verafgoodt, op Florence terug te trekken en de harteloze ondank van den Senaat te straffen, doch die overweging wordt opgeheven door het besef, dat zulk een daad het wantrouwen jegens hem en het vonnis, rechtvaardigen zou. Blijft hij lijdzaam dan ondergaat hij het bitterst onrecht. Verzet hij zich dan toont hij hoe het schijnbare onrecht in werkelikheid geen onrecht was. Wie onrecht ondervindt kan zich daar niet daadkrachtig tegen weren of hij rechtvaardigt door zijn verzet het onrechtvaardige. Tegenover de daden die hieruit voortkomen is gedweeë onderwerping het enigste en krachtigste weermiddel. Luria, niet bij machte een vernederende straf te ondergaan waar hij aanspraak op hoogste dank meent te mogen maken, | |
[p. 43] | |
vergiftigt zich en straft Florence met zijn dood méér dan hij het met zijn leger zou kunnen. Er is een overeenkomst en een tegenstelling tussen ‘The Return of the Druses’ en ‘Luria’. De tegenstelling is deze dat het dramatiese van het eerste werk geheel in het gemoed van Djabal, dat van ‘Luria’ in het conflict van de karakters die op Luria inwerken, ligt. De overeenkomst is deze dat èn ‘The Return -’, èn ‘Luria’ - gelijk ook veel van Browning's kleinere min of meer humoristiese gedichten - buiten verbeelding en aandoening om, uit een sterke gedachten-drift ontsproten. Helder en scherp, kantig van geest, diep denker als deze dichter was, hoe kon het anders dan dat hij, die geen proza schreef, ook deze zijden van zijn wezen tot uiting brengen zou in werken, die om hun gedachte-leven steeds belangwekkend zijn? De verzen zijn rijk en zuiver, maar dat de denker hier den dichter beheerste, blijkt uit het ontbreken van de innerlike zang in het versgeluid. Dit zijn verzen waarin een klare en zuivere verbeelding het ritme ontbeerde dat de levende golving, het leven, er aan leent. Deze beide drama's laten zich aangenaam lezen doch ontroeren niet. Zij hebben, zeker, hun eigen toon, hun eigen kleur, maar dat wat het gedicht het stemmingsvolle schijnsel geeft missen zij. Zij zijn niet de kinderen van zijn hart, maar van zijn brein. De enkele verzen die ik uit ‘The Return of the Druses’ aanhaalde, tonen genoegzaam aan dat de dichter, wat beeldspraak betreft, wat dictie betreft, niet beneden zich zelf bleef. Raak en scherp, fijn en kunstzinnig is zijn taal hier, maar zijn volzin is en blijft een volzin zonder de vibratie die het woord een wijder vlucht geeft, die de taal rijzen en dalen doet, zweven en zingen. | |
26Als de donkere omlijsting van een zeldzaam schoon, hel, kleurig schilderij, omvatten deze beide drama's de twee werken, die met het eerste deel van ‘Pippa Passes’ tot het innigste en schoonste van Browning's poëzie uit deze periode behoren: | |
[p. 44] | |
‘A Blot in the 'Scutcheon’ en ‘Colombe's Birthday.’ En wij weten niet welke beelden uit die schilderij wij meer bewonderen en beminnen moeten; de blijde en kinderlike Colombe, de fijnzinnige, ernstige en tedere Mildred, de krachtige Valence, de onbevangen Mertoun. De blijde en stralende figuur van de blonde, goudgekroonde blauwogige Colombe - o, de liefelikste duif uit 's dichters verbeeldingstuin - moet, wien zij tegentreedt, beminnen; zelfs de koele en baatzuchtige hovelingen voelen voor haar. Zij -, Wreathing her hair, a song between her lips - onbewust ervan dat haar erfrechten, nadat zij haar vader juist een jaar lang opgevolgd was als hertogin van Kleef en Gulik, niet slechts aangevochten zijn, maar ook onhoudbaar bleken - ‘There, she's no Duchess, she's no anything More than a young maid with the bluest eyes’. Zij, en haar ridder Valence, behoren tot zulke sterke en gevoelige karakters als die uit ‘Strafford’ uit ‘A Blot in the 'Scutcheon’ Ik zal dit spel niet zo uitvoerig schetsen als ik ‘Strafford’ deed en ‘A blot in the 'Scutcheon’ doen ga. In haar eigen woorden geef ik slechts het beeld van Colombe, dat voor heel het spel staan mag. Het zijn de verontwaardigde woorden, die zij haar hovelingen toeroept als deze haar op de ruwste en meest harteloze wijze kenbaar maken dat haar hertogelike rechten vervallen zijn: What have I done to you? Your deed or mine
Whas it, this crowning me? I gave myself
No more a title to your homage, no,
Than church-flowers, born this season, wrote the words
In the saints-book that sanctified them first.
For such a flower, you plucked me; well, you erred -
Well, 't was a weed; remove the eye-sore quick!
But should you not remember it has lain
Steeped in the candles' glory, palely shrined,
Nearer God's Mother than most earthly things?
- That if 't be faded 't is with prayer's sole breath -
That the one day it boasted was God's day?
Still, I do thank you! Had you used respect,
Here might I dwindle to my last white leaf,
Here lose life's latest freshness, which even yet
| |
[p. 45] | |
May yield some wandering insect rest and food:
So, fling me forth, and - all is best for all!
Maar ik wil mij tot een schets van ‘A Blot in the 'Scutcheon bepalen. | |
27Het drama speelt op een oud engels landgoed; de bezitting van de Treshams. De oudste, Thorold Tresham, bewoont het kasteel met zijn zuster Mildred, hun broer Austin en diens verloofde - Guendolen. Als het spel opent bezoekt de jonge graaf Mertoun, buurman van de Treshams, deze laatsten om bij Thorold Mildred ten huwelik te vragen. Verlegen, onhandig, stamelt hij bijna zijn verzoek. Thorold die niets liever wenst dan een verbintenis tussen beide huizen, beantwoordt hem met ernstige en voorzichtige terughouding. Mooi staan, naast den trotsen Tresham en den verlegen, kinderliken Mertoun, de beide figuren van Austin en Guendolen, speels en toch rijk aan liefelikheid. Deze vluchtige samenspraak tussen hen beide als Mertoun zijn aanzoek besluit: Yes, Lord Tresham
I love your sister - as you'd have one love
That lady....oh more, more I love her! Wealth,
Rank, all the world thinks me, they're yours, you know,
To hold or part with, at your choice - but grant
My true self, me without a rood of land,
A piece of gold, a name of yesterday,
Grant me that lady, and you....Death or life?
Guendolen [apart to Austin]:
Why, this is loving, Austin!
Austin:
He's so young!
Guendolen:
Young? Old enough, I think, to half surmise
He never had obtained an entrance here,
Were all this fear and trembling needed.
Austin:
Hush!
He reddens.
Guendolen:
Mark him, Austin; that's true love!
Ours must begin again -
Hier raak ik bijna aan het humoristiese zijner poëzie, maar dit is schijnbaar. Humor is hier geenszins, al doen zulke verzen | |
[p. 46] | |
even glimlachen. Deze naieve bewondering van Guendolen voor Mertoun's houding is vooral daarom mooi, daar voor diens verlegenheid een bepaalde oorzaak is. Mertoun die zich hier voordoet als kende hij Mildred niet, kent haar in waarheid zeer goed. Een maand reeds bezoekt hij haar des nachts: de zware Iepen-bomen voor haar venster geven hem toegang tot haar kamer. Hij speelt tegenover de oprechte de eerlike Tresham dezelfde comedie die de tragedie van Mildred's zielsleven is. Zij toch, die haar broers op de mooiste en meest open wijze liefheeft, zal als een huichelachtige, en bedriegelik, tegenover hen staan wanneer zij Mertoun in hun tegenwoordigheid, schijnbaar voor het eerst, ontvangt. In de volgende verzen is de ontmoeting gegeven, in den nacht na dat Mertoun haar bij Thorold ten huwelik vroeg. Guendolen heeft Mildred zo juist verlaten, deze geeft het sein dat Mertoun komen kan: ‘She lifts the small lamp which is suspended before the Virgin's image in the window, and places it by the purple pane. The window opens softly. A low voice sings: There's a woman like a dew-drop, she's so purer than the purest;
And her noble heart's the noblest, yes and her sure faith's the surest:
And her eyes are dark and humid, like the depht on depht of lustre
Hid i' the harebell, while her tresses sunnier than the wild-grape cluster,
Gush in golden-tinted plenty down her neck's rose-misted marble:
Then her voice's music....call it the well's bubbling the bird's warble! A figure wrapped in a mantle appears at the window
And this woman says, ‘My days were sunless and my nights were moonless,
Parched the pleasant April herbage, and the lark's heart's outbreak tuneless,
If you loved me not’ And I who - (Ah, for words of flame!) adore her,
Who am mad to lay my spirit prostrate palpably before her - He enters, approaches her seat, and bends over her.
I may enter at her portal soon, as now her lattice takes me
And by noontide as by midnight makes her mine, as hers she makes me! The Earl throws off his slouched hat and long cloak.
My very heart sings, so I sing, Beloved!
Mildred:
Sit, Henry - do not take my hand!
Mertoun:
'T is mine.
| |
[p. 47] | |
The meeting that appalled us both so much
Is ended.
Mildred:
What begins now?
Mertoun:
Happiness
Such as the world contains not.
Mildred:
That is it.
Our happiness would, as you say exceed
The whole world's best of blisses; we - do we
Deserve that? Utter to your soul, what mine
Long since, Beloved, has grown used to hear,
Like a death-knell, so much regarded once,
And so familiar now; this will not be!
Al haar geluk zinkt weg in de grote angst voor hetgeen komen móét, het bedrog; angst voor de ogen harer broers wanneer zij, in haar schijn van onschuld, naast hen zal staan als een die hen met open gelaat bedriegt, hen bedriegt in een dier ogenblikken die voor hen allen de mooiste en gelukkigste moesten zijn.
Mertoun:
It wil soon be over.
Mildred:
Over?
Oh, what is over? What must I live through
And say, ‘'t is over’? Is our meeting over?
Have I received in presence of them all
The partner of my guilty love - with brow
Trying to seem a maiden's brow - with lips
Which make believe that when they strive to form
Replies to you and tremble as they strive,
It is the nearest ever they approached
A stranger's...Henry, yours that stranger's...lip -
With cheek that looks a virgin's, and that is...
Ah God, some prodigy of thine will stop
This planned piece of deliberate wickedness
In its birth even! some fierce leprous spot
Will mar the brow's dissimulating! I
Shall murmur no smooth speeches got by heart,
But, frenzied, pour forth all our woeful story,
The love, the shame, and the despair - with them
Round me aghast as round some cursed fount
That should spurt water, and spouts blood. I'll not
....Henry, you do not wish that I should draw
| |
[p. 48] | |
This vengeance down? I'll not affect a grace
That's gone from me - gone once, and gone for ever!
Er is in deze eerste acte een toon van moeheid en berusting, van gemengde smart, gemengd geluk, en toch ook van telkens weer luider en heller opklinkende hartstocht en vreugde. Hier is wel het geluk, maar onder de nauweliks waargenomen overschaduwing van den dood; zoals een zonnig landschap, akkers vol kruivend koren en wouden van tintelend wuivend groen, plotseling iets onwezenliks, iets onbestemds, iets onzegbaar angstigs kan krijgen door de vlug voorttrekkende schaduw van een grote wolk. Het is als door vele verheugde stemmen een zwakke doch vreeselike kreet uit een onbestemde verte. Blij zet de acte in, blijheid in Thorold, in Austin; in Guendolen, de kinderlike, vooral. Maar allengs verstrakt de stemming zich; wordt diep moedeloos bij het samenzijn van Mildred met Mertoun; om dan in de laatste momenten daarvan, weer op te blinken, luider te stijgen tot hernieuwd geluk. Maar dit geluk is niet meer de zuivere blijheid van vroeger. Geluk is meer dan blijheid, het is de blijheid die over smart zegevierde. Geluk mist het uitbundige van blijheid, het is meer getemperd, de schaduw van het verdriet - die van waar zij eenmaal viel nimmer geheel optrekt - is er over heen gegleden, maar in de schemering zijn nieuwe schoonheden uit de geheime diepte opgeblonken. Door de smart zijn kinderen tot mensen geworden met in de ziel ruimer begrijpen, met meer vermogen tot omvangen, zowel van schijn als van schemer. Deze eerste acte is een spel van verinniging. Zo kan ook somtijds de zang van een vogel zijn, op een eenzamen avond: eerst enkele helle blije fluittonen; dan, in een diepere stilte vallen de zachtere, wekere klanken weemoedig neer, om zich allengs krachtig op te heffen tot een sereen jubelen. | |
28Maar anders, en luider, het leven van den volgenden dag, zoals het in de tweede acte beweegt. Zolang het geheim slechts in het hart van Mildred en Mertoun bestond, gaf het | |
[p. 49] | |
aan hun leven vorm en ritme, maar het werd door hen bemeesterd gelijk zij hunne verlangens, hunne angsten, hun gemoedsjacht verborgen; wat zij leden, zij leden het gelijk zij hun geluk genoten: in stilte. Nu houdt het geheim op geheim te zijn. De nachtelike samenkomsten worden door een ouden, vertrouwden bediende ontdekt en plichtsgetrouw aan Thorold meêgedeeld. Deze mededeling stoot zijn hart op in de koorts die geheel dit tweede deel van het drama beheerst. Thorold, die weet dat Mildred nacht aan nacht iemand bij zich ontvangt, weet niet wie het is, begrijpt plotseling niets meer van zijn zuster die hij meende zo goed te kennen. Als hij haar bij zich laat komen om met haar te spreken, op de bibliotheek waar zijn vader steeds zat:
Mildred:
(enters) What book
Is it I wanted, Thorold? Guendolen
Thought you were pale; you are not pale. That book?
That's Latin surely.
Tresham:
Mildred, here's a line,
(Don't lean on me: I'll English it for you)
‘Love conquers all things.’ What love conquers them?
What love should you esteem - best love?
Mildred:
True love.
Tresham:
I mean, and should have said, whose love is best
Of all that love or that profess to love?
Mildred:
The list's so long: there's father's, mother's, husband's....
Tresham:
Mildred, I do believe a brother's love
For a sole sister must exceed them all.
For see now, only see! there's no alloy
Of earth that creeps into the perfect'st gold
Of other loves - no gratitude to claim;
You never gave her life, not even aught
That keeps life - never tended her, instructed,
Enriched her - so, your love can claim no right
O'er her save pure love's claim: that's what I call
Freedom from earthliness -
Ik wil niet trachten de psychiese bewegingen van dit drama in een kort verhaal vast te leggen. Er is in deze verzen een aandoening en een hartstocht die beeft en trilt en in ons natrilt met onzeggelike tederheid. Er is een macht van angst en strijd, | |
[p. 50] | |
van smart en liefde, van trots en troostend begrijpen in neergelegd als ik zelden elders zo fijn en krachtig toch ook, zo menselik, vond. De strijd van Mildred die, door haar zwijgen op Thorold's vragen, schuld bekent, die toch de afwijzende brief voor Mertoun niet aan Thorold dicteren wil; de smart van Thorold, eerst bedwongen als hij Mildred's zwijgende erkenning begrepen heeft, dan radeloos als haar, naar hij meent harteloze houding tegenover Mertoun hem pijnigt en afstoot; het is alles met een even uitdrukkingsvolle menselikheid, met een zelfde direktheid en fijnheid van nuancering in de verzen uitgezegd. Direktheid, zei ik; het is de deugd die vóór dít drama ‘Strafford’ het sterkst toonde; de toon in de stem die de onmiddelike harte-opwelling weergeeft, het gebaar van den volzin, dat de beweging van de teerste psychiese verschuivingen verzinnelikt. Als Thorold, ontzet over Mildred's verworpenheid - dat zij Mertoun niet opgeven wil waar zij erkent in 't geheim een minnaar te hebben - haar vervloekt en van haar wegloopt, als Austin hem volgen wil, dan rijst de figuur van de naieve, speelse Guendolen omhoog in al de diepe schoonheid harer vrouwelikheid. Het is, als Thorold zijn vervloeking aldus besluit: But she
That stands there, calmly gives her lover up
As means to wed the Earl that she may hide
Their intercourse the surelier: and, for this,
I curse her to her face before you all.
Shame hunt her from the earth! Then Heaven do right
To both! It hears me now - shall judge her then!
As Mildred faints and falls, Tresham rushes out.
Austin:
Stay, Tresham, we 'll accompany you!
Guendolen:
We?
What, and leave Mildred? We? Why, where's my place
But by her side, and where yours but by mine?
Mildred - one word! Only look at me, then!
Austin:
No, Guendolen! I echo Thorold's voice
She is unworthy to behold...
Guendolen:
Us two?
If you spoke on reflection and if I
| |
[p. 51] | |
Approved your speech - if you (to put the thing
At lowest) you the soldier, bound to make
The king's cause yours and fight for it, and throw
Regard to others of its right or wrong,
- If with a death-white woman you can help,
Let alone sister, let alone a Mildred,
You left her - or if I, her cousin, friend
This morning, playfellow but yesterday,
Who said, or thought at least a thousand times,
‘I'd serve you if I could’, should now face round
And say, ‘Ah, that's to only signify
I'd serve you while you're fit to serve yourself;
So long as fifty eyes await the turn
Of yours to forestall its yet half-formed wish,
I'll proffer my assistance you 'll not need -
When every tongue is praising you, I'll join
The praisers' chorus - when you're hemmed about
With lives between you and detraction - lives
To be laid down if a rude voice, rash eye,
Rough hand should violate the sacred ring
Their worship throws about you, - then indeed,
Who'll stand up for you stout as I?’ If so
We said and so we did, - not Mildred there
Would be unworthy to behold us both,
But we should be unworthy, both of us,
To be beheld by - by - your meanest dog,
Which, if that sword were broken in your face
Before a crowd, that badge torn of your breast,
And you cast out with hooting and contempt,
- Would push his way thro' all the hooters, gain
Your side, go off with you and all your shame
To the next ditch you choose to die in! Austin,
Do you love me? Here's Austin, Mildred, - here's
Your brother says he does not believe half -
No, nor half that - of all he heard! He says,
Look up and take his hand!
Austin:
Look up and take
My hand, dear Mildred!
Mildred:
I-I was so young!
Beside, I loved him, Thorold - and I had
No mother; God forgot me: so, I fell.
Het is hier Guendolen die te voorschijn springt als de | |
[p. 52] | |
Vrouw die in het Kind verscholen was. In de plotselinge ontwaking harer menselikheid wordt zij bijna bovenmenselik en de blindende schoonheid van haar geest is als de zilvre veedrenblankheid der englen die, naar men zegt de onschuldig vertredenen zulk een reddende zaligheid in de ziel neerstorten als zelfs de onsterfeliken in de rijpheid hunner glorie niet genieten. De derde en laatste acte is zwakker dan de voorafgaande. Met fijn vrouwelik instinct raadt Guendolen Mildred's geheim en daarmeê had het spel geëindigd kunnen zijn. Zodra Guendolen het geheim van Mertoun-Mildred weet, is Mildred in haar verhouding tot Mertoun gered. Haar innerlike tragiek ontstond door dit geheim, en zodra Guendolen er deel aan heeft is de innerlike kamp geëindigd. Browning heeft het anders gewild; maar wat in de derde acte geschiedt, de tragiese ontknoping waarmeê het drama nu besluit, de dood van Mildred, van Mertoun, van Thorold, heeft geen wezenlike noodzakelikheid. Er is geen fatalistiese dwang die tot deze ontknoping drijft, het had ook anders kunnen zijn. Deze derde acte heeft de waarde van een toevallig gebeuren. De verzen zijn ook zeer schoon, niet minder dan wat voorafging, de menselikheid blijft hoog en fijn maar in de ontwikkeling van de figurenstand is iets onsamenhangends wat ons van het stuk vervreemdt. Minder dan ook als een drama dan wel als een mooi, ja prachtig, aandoenlik verhaal moeten wij ‘A Blot in the 'Scutcheon’ lezen. Het is een van Browning's teerste, ontroerendste werken. Er is maar een dat dit overtreft; zijn later groot werk: ‘The Ring and the Book’. |
|