|
| |
| | | |
Boeken, Menschen en Stroomingen
P.N. van Eyck: De getooide doolhof.
Gedichten zijn goed naarmate zij stem zijn. Zij zijn adem en brengen daarom niet enkel de overeengekomen teekens over, die wij woorden noemen, maar met behulp van die woorden de bewegingen van onze ziel die ons lichaam is.
Een zachte eentonige stem is die van Van Eyck. Zij ontroert, wanneer zij innig is. Moeielijkheden moeten dan voor haar stille gaan worden weggenomen. Haar klinkers moeten gedempt, haar medeklinkers glijdend zijn. Niet schrijdend maar geruischloos glijdend volgt zij haar windingen, de golvingen van haar volzinnen. Zij wint doordat ze niet waagt.
Toch heeft dit bescheiden voortgaan zijn eigen waagzucht. Terwijl de stam in den niet breeden stroom weerhouden wordt en bij horten en stooten telkens een eind verder meedrijft, gaat het strootje vlug als water bocht na bocht door en beleefd ongestoord zijn veelvoudige kronkeling. Het kan stranden, maar het vertrouwt op zijn weinigheid. Het waagt en wint wat ontzegd bleef aan den balk.
Het wagen ligt bij Van Eyck in den volzin en niet in het geluid. Zoo moet het zijn uit den aard van zijn stem, die zich niet mag uitzetten. Zoo mag het zijn uit den aard van zijn gedachte, die zonder moeite den vorm van een uitvoerige voorteekening aanneemt die door de stem dan wordt opgevuld.
* * *
Het gevoel dat door die stem tot ons komt is een troebele droefheid, als een water dat dof en ondoorzichtig is, maar toch glanzen op zich draagt.
| | | |
Het gedicht ‘Celloconcert van Lalo’ bevat het eerste duidelijke beeld van dit gevoel.
Toen gleed een loome droom
Zacht binnen in mijn rust-beroerd gemoed
En éven lichtte 't, wat ik dezen dag
Gezocht had en nu vond: Ik vond de ziel
Van dezen dag in deze erinnering:
Dat éénmaal in een middagstille zaal
Waar mistig grauw van wolkend buiten kwam
Neervlieten door het mat-geglaasde raam,
Een man zat met een cello en daar dof
Het innig zingen speelde van Lalo.
De jonge dichter die op het oogenblik dat de hem eigen stemming hem het hevigst aanvalt, zich afvraagt wat in hem omgaat, vindt het antwoord in de herinnering aan een man die onder matte ruiten, op een regendag, dof en innig violoncel speelde.
‘Uw dof zingen’ zegt hij tot den poëet van de meest gewaagde schallingen, tot Baudelaire. In dit onwillekeurig aan zichzelf gelijkmaken van den meester die zoo heel anders is, verraadt zijn wezen zich niet minder zeker dan in de beter-karakteriseerende slotverzen:
En 'k wil niets hooren dan Uw welig-zingend lied,
Geen leed meer dan Uw heet-doorpijnd geween.
Hierin heeft werkelijk de volle toon van den franschen dichter de stem van den hollandschen doen aanzwellen. Let op hoe daarbij een enkele helle klank uit de zwaarte van zooveel ee's opklinkt.
In ‘De Dichter en de Jonge Vrouw’ tracht Van Eyck de grijsheid, en het licht dat er door heen broeit, van elkaar aftescheiden.
De regengees'ling dragen, hoe de weiden buiten
Vergrijsd zijn en verdrast; kom aan het raam en zie:
De schuimend-vuile beek, de naakte boomen, die,
Zwart-wrongig naar omhoog, druipend en dor gebaren
| | | |
Van trieste droevigheid, zie hoe de schorre scharen
Van sombre vogels kringen, zie daar ginds: de stad
Grauw-mistig onder 't vaal gewolk, verdofd, star, nat
Van neergesnikte vlagen, zie hoe moede wolken
Voorttrekken aan de kim en als verslagen volken
Vernederd schuifelen, in regenend geween
Reis-drijvend langs den paal van iedren schoorsteen heen,
Die rook golft in de nevels.
Verder in het gedicht het volgende:
O vreugde, o zingend lied, o weifelende val
Van wankle liefdetaal! Ik hoor het aarz'lend luiden
Van verre klokken, die een nieuwen daag'raad duiden
En ruchten over 't veld. Ik hoor een dof gesuis
Van stemmen, dat van ver zal zwellen naar dit huis,
Gelijk een vol koraal. Ik zal uw liefste wezen...
........Uw hand zal in mijn haar,
Dat 't milde gloeden draagt van vol-rijp zonnekoren,
Ronddwalen, als een bij in blauwe riddersporen.
'k Zal zijn gelijk een boom...
Het is al duidelijk dat, hoewel de bedoeling van de tweespraak in toon en gedachte verdienstelijk is volgehouden, en de bij in blauwe riddersporen een allerliefst beeld is, werkelijkheid, innerlijke zoowel als uiterlijke, alleen toekomt aan de eerste plaats. Die regen-geesling, dat heele landschap, dat vernederd schuifelen, - het is alles niet alleen gevoeld, maar het gevoel-zelf in zijn zichtbaarheid. Terwijl die paal van iedren schoorsteen, die rook golft in de nevels de laatste en afdoende, de meest volstrekte, verbeelding is van dit grondgevoel.
Voorloopig is het uitsluitend dit grijs-in-grijs dat Van Eyck kan uitspreken. De droefheid, en dat zij inderdaad onontkoombaar is, bezielt hem, doet hem de wereld duiden naar haarzelf, prikkelt zijn verbeelding tot het vinden van vormen en trekken die haar gelijk geven.
Hij bezichtigt een prent, een houtsnede van Outamaro.
| | | | Kleurig genoeg is het landschap dat zijn fantasie daarbij kan oproepen. Hij teekent het in een gedicht ‘Avondgang’:
In Yedo. Avond. Zwart en strak geboogd,
Buigt tegen 't kleurig blinken van de lucht,
Van oevergroen tot oevergroen, de brug.
De zon, - groot-glanzig in een meer van gloed,
Zacht ròse en bleek oranje, straks nog dáár
Hoog, helder, hevig, tusschen 't drijven van
Doorzicht'ge wolken, veders nevel, mist
Van fijn-doorschenen regendamp, - slaapt ver,
Ver, ginder, achter 't wazig-groene groen,
Haar korte rust van schemering en nacht.
Het water weerspiegelt de lucht. De stroom buigt aan den overkant tot een kreek.
Glijdt, frisch van kleuren, langs den oever weg,
Met ritselend geplas, - al reeds voorbij. -
Maar, op de brug staande, naderen hem twee vrouwen:
Mijn hoofd naar dáár en zie: een kleine vlam
Wiegt door de scheem'ring, dichtbij, op en neer,
Bij 't rhythmisch schrijden van twee vrouwen, die,
Meest zwijgend, naar mijn stil-staan nader gaan.
Zij naadren, zijn nabij mij. Met het hoofd
Gereikt naar voren en gebogen rug,
Gaat de eene omwaad door strookend lichte kap
En zijig-lichte wading: 't rond gelaat,
Door 't aarzlend branden van een kaars beglansd,
Die wappervlammend in haar lampion
Heur hand het meest omschijnt, is fijn en scherp
En duidt naar meen'gen spitsen vreugdedroom.
Naast haar, met hooge, zijig-dónkre kap,
Waardoor ten halve 't bleeke voorhoofd doemt
In 't kaarsvlam-schijnen, de ander, wazig-teer
Door elk zacht-stil verlangen, dat dit hoofd
Deed gloeden en dan, dorrend weer, verkromp.
En armen buigen om en vangen plooi
En weeken val van kleeren, handen gaan
Omhoog of waren om de kleine vlam,
| | | |
Wit-fijn beschaduwd, schaduw om 't gelaat,
Een schaduw onder iedre luchte vouw,
En schaduw om elks nauw doorguldigd oog. -
Zoo gaan zij langzaam en zij spreken niet,
Wanneer zij langs mij henengaan, en weg,
Weg naar een plaats, die ik niet weet, niet ken,
Niet kennen kàn, niet zàl...
Hier ziet men de verbeelding aan het werk. Wat is haar daad? Dat terwijl de vrouwen over de brug naar het donker trekken, de dichter daarop staat, en ze vlak langs zich heen ziet gaan. Dat is haar eerste daad. Dan dat hun lichtje, dichtbij, door de scheemring op en neer wiegt, dat het fijne en scherpe gezicht van de eene duidt naar meengen spitsen vreugdedroom, dat in het gelaat van de andere een zachtstil verlangen opgloeiend en dan dorrend weer, te zien is, dat - ten laatste - hun gaan is naar een streek die de dichter niet kennen zal. Eigenlijk was alleen het zich op de brug plaatsen een daad. Het andere is waarneming en duiding. De ingeboren droefheid vindt dat woord spitse uit voor den droom van vreugde, spitse, het woord dat wij, zonder het te zeggen, zonder te meenen dat de dichter het zeggen wou, over het scherpe gezicht heen op de vlam van de kaars betrokken die ook zich spitst onder den wind van...de begeerte? En dat gloeden en dorren dat het verlangen doet. Een zieleduiding, maar die in den lichtschijn op dat gelaat haar beeld heeft. Zoo voelen wij, al lezende, ons omgeven door onuitgesproken verbeeldingen, flakkerende schijnen die komen uit het donkere hart van den dichter; - dat donker dat hij niet weet, is zijn eigene, het is achter zijn verbeelde eigene.
Uit dat donker, dat doffe troebele, slaat, veel feller, de verbeelding op van het gedicht ‘Erkentenis’:
Toen week die droom. En uit het strakke venster,
Dat als een dreigkreet in den harden morgen
Zijn nuchtre starheid spande en mij gelijk
Een slàg van haat, het nauwlijks wakend hoofd,
Waarom slaaps teederheid nog hing, geraakt had
Met àl de pijn van zijn verglaasde klaarte,
Zag ik, verstijfd rondom en overal
Een land zóó wreed in zijn bevrozen dood,
| | | |
Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand
Mij vastgreep in het hart, om daar het laatst,
Het allerlaatste leven te doen bloeden.
En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen
Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde,
Of 't leven heet uit heete wonden vloeide,
Zich langzaam spreidend langs den donkren grond.
Maar aan 't ellendig Oosten hangt de zon,
Een bloedend oog, waar alle droefenis
Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. -
Een bloedend oog. De droppels druipen af
En lekken langs het onverschillig linnen
Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken
Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp
Van dampend rood, dat traag zichzelf verstikt
En langzaam klontert tot een schampre krans
Van spot om al die smarten, àl dat bloed.
De verbeelding ligt niet in de beschrijving van het landschap, of in de schild'ring van het oog, maar in de door mij aangeduide regels en woorden. Ze beweegt zich eerst om, neen ze werpt zich op: dat venster, strak, dat als een dreigkreet in den harden morgen zijn nuchtre starheid spande, en dat als een slag van haat, het hoofd, waarom slaaps teederheid nog hing, met de pijn van zijn verglaasde klaarte had geraakt. ‘Slaaps teederheid,’ dat is de ziel van den droeven dichter. Uit háár troebele dofheid stijgt het beeld van wat zij haat: de ‘verglaasde klaarte.’ Zoo ook hangt de zon aan 't ellendig Oosten, zoo ook is het een schampre krans die hij ziet opgehangen in den dageraad.
* * *
De gedichten ‘Orpheus' Vaart langs de Seirenen’ en ‘Pan’ zijn niet het gevoel onmiddelijk uitgesproken of de beelden onder den aandrang van dit gevoel gegrepen, maar ze zijn zinnebeelden, aan de mythologie ontleend, in de gedachte van den dichter opgenomen en uit bewondering en verwantschap door hem voorgedragen.
Hier heeft de stem haar volkomen rustigheid, hier volgt ze ongestoord de windingen die de lokkende gedachte haar voor- | | | | teekent, hier is die gedachte-zelf de bezitster van een beeld dat in de plaats komt van het anders altijd dringende en benauwende grondgevoel.
Het donkere, troebele gevoel is begrepen. De dichter verhoudt er zich telkens anders toe. Maar het is iets anders of men alleen iets voelt, dan wel als een vrije tot dat gevoel een verhouding heeft.
Orfeus, varende langs de Sirenen, weet alleen door zijn eigen zang, ‘den droom van door geen lust verbrakt geluk’, zich en zijn roeiers de kracht te hergeven die ‘het loklied van hun lijf’, het ‘lustlied van hun ziel’ allen ontnomen had. Of daarom het lied schooner dan het hunne was? Het was zóó schoon dat hij wanhoopt het ooit te hervinden. Maar het overklonk het hunne niet: het klonk saam ermee.
Pan, ‘God vol liefde die geen liefde vond,’ sluit zich aan bij de volgers van Bakchos, maar temidden van hun lusten waaraan hij deelneemt, leeft hij verslingerd op zijn innerlijke eenzaamheid. Is het omdat hij aan die gescheidenheid van zijn innerlijk en uiterlijk leven de voorkeur geeft? Neen, maar omdat hij geen kans op verwerkelijking van hun eenheid gezien heeft, en de hoop erop nu verschuift tot de oneindigheid.
Het wezen dat Van Eyck tracht uittebeelden is een waarin liefde en lust vereenigd zijn. De pijnen en moeiten waarin die twee elkaar zoeken zijn hem de ernst van het leven, - de schemeringen waarin ze elkaar missen of vinden ontroeren en bekoren hem, - zijn duisternis is de wanhoop dat ze elkaar nooit zien zullen. Met dit wezen niet uitsluitend meer te ondergaan, maar het buiten zich te stellen in zinnebeelden, volbracht de kunstenaar die hij is een daad van bevrijding en begon voor zich een nieuwen wezens-kring.
Wat hem daarin beschoren is? Niet, hoop ik, het misbruik van die vrijheid. Nevens nog enkele goede gedichten staan in dit boekje De Getooide Doolhof - bleef het wel een doolhof voor hem die in zijn verzen den draad van Ariadne had? - staan in dit bundeltje sommige die erger dan zwak en leeg, die schijn-schoon en maakwerk zijn. Een vers als ‘Vreugde's Wonder’ - eerst in de Gids en nu hier verschenen - behoort daartoe. Niet het schrijven van dergelijke gedichten is het gevaarlijke, maar wel het uitgeven. Wees zeker dat leeken
| | | | en beoordeelaars ze prijzen zullen. Wees zeker dat gij, die ze één keer drukken liet, tiendubbele kracht noodig hebt om ze daarna, en in het gezicht van uw bewonderaars, te verloochenen.
Ik spreek nu nog niet van het smaak-bederf dat ge hebt aangekweekt. Het is op dit oogenblik, in Nederland, buitendien al grenzenloos. De dichters weten dat. Zij weten dat alleen van hen een goede en krachtige werking op den smaak van hun landgenooten uit kan gaan. Zij weten dat, indien zij niet zelf hun eer stellen in het uitgeven van alleen goede gedichten, alleen verzorgde bundels, niemand hen zal helpen of terechtwijzen. Zij weten dat zij blootstaan aan de uitspraken van onverschilligen, smakeloozen en partijdigen en dat, tegen hun aller uitspraken in, zij de zekerheid moeten hebben van hun eigen oordeel.
Indien het waar is dat de dichters, dat de kunstenaars, over de heele wereld, niet zonder elkanders gemeenschap zijn, - dat ze zich opbeuren en oefenen aan elkanders arbeid, - dat ze zich sterken aan elkanders meeningen, - het is daarom niet minder waar dat de Poëzie, dat de Kunst van heden zich temidden van de talloos-vermenigvuldigde halfbeschaafden, als in een versterkt kamp bevindt. Wie dáár slecht en goed niet meer scheiden kan, wie dáár het kunstwerk verwart met den schijn waarmee het gepeupel genoegen neemt, die is een bederf voor de zijnen en een prooi voor de menigte.
Meen niet dat die eisch van afzondering er een van vereenzaming en dus van verarming is. Maar de dichter, hoe meer hij voor eeuwig en voor allen schrijft, moet in zijn werk alleen onder opzicht van zichzelf en zijn genooten zijn.
Wat is het eenige dat van een dichter geeischt kan worden? - Dat hij goede gedichten schrijft. Maar hoe weinigen zijn er, buiten de dichters, voor wie het goede gedicht bestaat en een behoefte van hun leven is. Wie die dit schrijven leest kan verklaren dat er dagen zijn waarin hij, vastgehouden door zijn werk, naar den avond uitziet, niet om een whist met vrienden, of een krant, of een opera, maar om het lezen van een schoon gedicht? De schuld van de dichters, meent ge. Ziehier: deze Van Eyck is de jeugdigste van alle dichters, hij is zoekende, hij is onzeker, hij is in zijn onderwerpen zoo beperkt als gijzelf hem vinden zult, maar alleen toch door
| | | | zijn bundeltje te doorloopen, enkele regels, enkele volzinnen aan elkaar te rijgen, te luisteren naar zijn stem, te mijmeren over zijn gedachten, alleen door dit weinige hebben wij uit hem een mensch gehaald. Jongste van levende dichters heeft hij toch gevoelens in u opgewekt, schoonheden in u wakker gemaakt, beelden in u doen leven, - een verrijking aangebracht in uw bestaan. Meer dan hij zijn er, meer en belangrijker, die minstens datzelfde voor u kunnen doen.
Want, indien de kunst alleen zaak is van den kunstenaar, zijn menschelijkheid is zaak van de menschheid, en wat zou kunst zijn als ze geen menschelijkheid in zich sloot.
Tal van dichters zijn er, door het publiek nauwelijks gekend, door beoordeelaars zelden of verwarrend geprezen, die in hun verzen een schoone menschelijkheid kunstvol geuit hebben. Zelf hebben zij te zorgen dat zij zich saamhouden in sterkte van kunst en oordeel, maar het zou goed zijn als ieder die iets voelt voor dichtkunst belangstelling toonde in hun werk.
In redevoeringen en handboeken is het een staande fraze dat de ‘voortbrengselen van de dichtkunst als een onvergankelijk bezit door ieder volk dat zich hoogacht moeten worden op prijs gesteld’. In de werken van doode dichters worden dan ook de kinderen op de scholen onderwezen. Dit is ten voordeele van hun kennis, niet altijd in gelijke mate van gemoed en smaak. Toch komt ware beschaving niet het minst uit de ontwikkeling van de beide laatste voort.
Maar gemoed en smaak, levende machten die voortdurend voor iederen adem openstaan, er zal hun wel geen enkele naderen die indrukwekkender tot hen spreekt dan de stem van den dichter-tijdgenoot. Die jonge dichters zijn opgegroeid met het geslacht waartoe ze behooren. Zij spreken zijn nooden en vreugden uit. In hun gedichten herkent zichzelf een geslacht dat zonder hen blind en doof zou zijn.
De poëzie van een land gaat zeker van bron tot bron, maar ze gaat ook van schakel tot schakel. Uit telkens weer een ander hart springen haar stralen op. Maar haar uitingen, naarmate ze in den tijd op elkander volgen, zijn onderling verwant en schijnen elkander voorttebrengen. Er is een onafgebroken samenhang tusschen die uitingen, tusschen hun dich- | | | | ters, tusschen de op elkander volgende geslachten zelf. De geschiedkundige weet dit, maar wat heeft hij aan schakels die nog niet zijn afgerond. Hij wacht tot een tijdperk, of tot een dichterleven, verstreken is. Vandaar dat wij ouderen die in onze jeugd een nu afgesloten tijdkring hebben meegemaakt, ons niet kunnen beklagen. Wij behooren tot de stof van den geschiedschrijver. Tot de scholen zelfs zijn we rijkelijk toegelaten. Maar dit soort belangstelling komt minder ten goede aan de jongeren. Zij zijn nog ten doel aan de verwarrende besprekingen, waaruit later hun roem zal voortkomen. Zij voelen te zelden die meer onmiddelijke deelneming die den poëzie-lievenden leek aan hen verbindt. In stilte is ze er wel, maar te weinig. Gestoord en afgeleid door het gekakel van de letter-kundigen. En zijzelf, de jeugdige dichters, hebben moeite de stille stem in zich te verstaan.
Dit zijn gedachten die niet onnatuurlijk in ons opkomen als we zien dat een jong dichter van goeden aanleg er niet toe geraken kan zijn misgrepen te onderkennen en uit te sluiten. Ze schrijvend, misschien omdat dergelijke gedichten in zijn omgeving werden bewonderd, in het geloof aan hun voortreffelijkheid versterkt door hun plaatsing in eenig maandschrift, drukt hij ze in een bundel naast zijn eigen goede gedichten, en brengt in zijn eigen smaak zoowel als in dien van zijn lezers een verwarring die zich in geen jaren laat recht strijken.
De toekomst van de nederlandsche dichtkunst berust op dit oogenblik op de vraag of de jongeren sterk genoeg zullen zijn. Wanneer zij, ongehinderd door menschen van slechten smaak, partijgroepeeringen, verkondigers van denkbeelden, voor niets ter wereld slechte gedichten schrijven, dan zal de ontwikkeling die de laatste vijfentwintig jaar voor ieder erkenbaar was, zichtbaar worden voortgezet. Indien niet, dan zal de verwarring hand over hand toenemen tot nieuwe talenten zich baan breken in een nieuwen tijd.
Albert Verwey.
Juni 1909. |
|
|