|
| |
| | | |
Verzen
door
Nico van Suchtelen.
I
Dichtergave.
Niets dan woorden kon ik geven?
Vluchtige verganklijkheid
Van wat klanken die verzweven
En toch heb ik u geschonken
't Zuiverst wat mijn ziel bezat:
Konde van een diepst-verzonken
Dichterwoorden zijn als stralen,
Die van smart noch waan besmet
In der harten afgrond dalen
Dichterwoorden zijn als tranen
Van wie almaar weenen moet
Om een liefde nooit verstaan en
| | | |
Dichterwoorden zijn als lachjes
Van een kindje, zilver-klaar,
Spelensluid of mijmerzachtjes,
Dichterwoorden zijn als draden
Van een fijngeweven werk;
Toch zijn ook hun teerste waden
Dichterwoorden zijn als golven,
Nauw genaderd, weer gevloôn,
Rustloos rijzend en bedolven;
Dichterwoorden zijn als vlindren,
Dwarlend over bloemenwei,
Wijd-verwaaide windekindren
Zuiver, teeder en waarachtig,
Sterk in hun gebondenheid,
Schoon in wissling, maatvol-machtig,
Zullen dichterwoorden zingen
Uit den afgrond onzer smart,
Van den schat in aller dingen
II
O hart, dat aan uw harden rots gekluisterd,
Terwijl ge wrokkend in uw keetnen wringt,
| | | |
Toch hoopvol uitziet naar dat licht dat blinkt
Door vale droefnis die alomme duistert;
Veel-loochnend hart, maar dat geloovig luistert
Naar één ver lied, dat almaar lokkend zingt;
Veel-hatend hart, dat schoon van krijg omkringd,
Immer van ééne en zoetste liefde fluistert;
Arm hart, wie zal uw rijken droom verstaan?
Als alle waarheid schuwelijk vermeden,
Als alle oprechtheid met een lach verraân,
Als alle teerheid ruwelijk vertreden,
Als alle liefde in eenzaamheid doorleden,
Zoo moet ook uw droom eens ten onder gaan?
III
O weemoed om dit onvervulde leven,
Dat ik te lijden toch niet laten kàn,
Schoon als dat spookschip in zijn eeuwgen ban
Mijn ziel rondzwerft en rust niet ook maar even.
Zwijgend en trotsch wil ik trouw aan den steven
Standvastig staan als een heldhaftig man,
Alleen, alleen; maar o dat nimmer dan
Mij liefde en hoop verlaten en begeven.
O om wiens hoofd de winde' en zeeën ruischen
Waar hij gespannen spiedt naar alle kant;
Maar die, of ook de sterke stormen bruisen,
| | | |
In stage veerkracht houdt hoofd, hart en hand,
En nimmermoe van zee tot zee blijft kruisen
Om het geliefde en ééns beloofde land.
IV
Zij die uit heldre hoogte 't helsch krakeelen
Om 't bitter brood der nutlooze eerzucht hoort,
Maar door dier laagheid jammer nooit verstoord,
Slechts glimlacht om 't gewoel der al te velen;
Zij glimlachte òòk toen mìj van 't niets dan spelen
Met eenzame gedachte en eenzaamst woord
Die schim, die schoonheid schendt en waarheid moordt,
Verjoeg en stiet mij hoonend tot die velen
Die vechtend naar het kort, waardloos profijt
Van roem en rijkdom zinverloren streven
En noemen hun onmachtig lijden ‘leven’.
Maar o die lach, dien 'k nimmer moog' vergeten,
Duidt mij geen doem, doch een belofte, een weten
Van diepster liefde schoone onsterflijkheid.
|
|
|