|
| |
| | | |
Orpheus
Een mysteriespel
door
Karl Wolfskehl.
(Vertaling van Alex. Gutteling).
Inleiding van den vertaler.
Het komt mij voor, dat de dichter hier in beeld heeft willen brengen de worsteling van den levende met den dood die hem het liefste ontneemt, en de overwinning in dien strijd door het onwankelbare geloof aan de eenheid van zichzelf met de gestorvene. Het gemis van haar die een met hem is, doet Orpheus vanzelf bij de schimmen zijn, het bewustzijn dat die eenheid nòg bestaat, geeft hem kracht Pluto zijn recht op de doode te betwisten. Deze diepe en oorspronkelijke opvatting van een oud verhaal was een van de redenen die mij tot vertalen brachten. Een andere was deze, dat ik nooit ergens de onderwereld zoo treffend als het ledige, chaotische zag...uitgebeeld? dat is het woord niet voor het onbeeldbare, maar gesuggereerd dan toch. Schoon is de langzame overwinning van den stralenden Orpheus in het duister: het doorschemeren van de herinnering in de waanzinwoorden der schimmen, de stem van Eurydice, het ontwaken van Pluto, eindelijk de zegepraal door het lied. In die tegenstelling van licht en donker en de geweldige kracht van den zanger, die als met bliksemende lijnen tegen het onvaste gewemel uitschijnt, kan ik niet nalaten iets Rembrandtieks te zien. Indien men de taal wat geforceerd vindt, vrage men zich af of Rembrandt dat ook niet wel eens was.
| | | |
Orpheus, Schimmenkoor, Eurydice's stem, Pluto. Onderwereld.
Ik ben niet de uwe en tot u kwam ik toch:
Toont geen verwondring dat ik hierin slaag.
De menschen en de goden vermogen veel,
Begeerte vreet zich door het brokkelpuin
Der grens diep in den vochtgen klippenrand
Waar gij omneerdruipt en geen hemel welft
En geen verzonken steen ten einde valt.
Gerekt opbronnend stralen,
Schittrig besproeit ge ons, kwelt ge ons, levende spiegel
Waarin we ons niet herkennen. Schimmenvoogd,
Een onder de onzen kleeft gij aan uw voet
En u ombruist de zee, doorgolft u niet,
Springt af van u die oprijst, schuimt aan eigen schuim.
Schuwt u de zee? wat vlamt in ons uw voet,
Drukt ons, en werpt een schaduw, werpt uw beeld
In ons, de zee, het beeld drijft naar gij wilt
Niet als het moest...Het beeld...
Gij trekt het verder kolkend door de stroomen,
Die vloeien en die storten zonder dam
Die om u thans zich stuwen, om uw voet
En die uw arm, de leegte vegend, wegperst.
Nu rollen blokken dof in 't schimmendal,
Twijgen zich duizendarmig schimmenbeken...
Een vreemde droppel viel, het vloeisel stokt,
Hoed u o droppell zie wij zijn de zee.
Hier kwam ik door geen element gedragen,
Gestuurd ik door mijzelf, de eigene leegheid
Gapend tot alverdrinkende uitgebreid,
De gronden zoog ik uit, de vlotte lucht
Wervelt zich in mij, neer brak het verbondne
Stortend ineen - berg, woudkloof en woestijn:
Machteloos vuur dat diamant verteert,
Wat lekt ge aan mij? die buiten alles ben,
Geen weg tot mij van al wat wereld bouwt,
| | | |
Wereld vervallen laat. Tot den Bruglooze,
Tot mij reikt razernij niet en mij smoort
Zwaarte niet die zich torent - niet die splijt...
Zoo viel ik tot u niet, steeg tot u niet
Was bij u schimmen, want ik was nergens meer.
En werdt toch de onze niet.
Een: meer ik dan ikzelf ben, van mijn bloed
De teerste kiem heeft zich met u vermengd -
En wil - ik wil tot mij - truggroeien wil 't
Uit uw schomlende kudde sterk in mij,
'k Strijd met u, hier en ginds beneden strijdt het,
Verscheurt - gij bindt mij niet, wijkt weg van mij!
Vreemdling U om 't zwevend Beklijvende
Trekt u neder, kruipt om 't dampende hoofd...
Doch ik sta en speur en ik wil wat mijn is,
'k Werp een speer - den Roep - in de zee:
Tot mij tot mij wat mijn is!
De dauw van uw stem droop in ons,
Wasem die van u vloeit slurpen wij.
Klinken gilt in ons: waren wij,
Nimmer zijn wij, 't vergotene gieten wij
Dat in draden van dampen druipt.
Herdenken zwaait boven u walmenden fakkelstoot.
Is dat rook? zijn dat tranen?
Wat strijkt langs me en streelt
En fluistert en trekt en ik zie, ik zie
Zie mij staan aan groengestrekte bocht,
Groene bocht en de pijnen pralen in 't licht...
Groene bocht...en wij groeten gespreide zeilen
Duizend zeilen wimpelovervlogen...
Keert tot ons weer, lokkige, hoe troetelt uw arm,
Vliet de zon me in de oogen, hoe gij lacht,
Lacht! wat sist om ons! staalnaalden klettren...
Eurydice's stem.
| | | |
Ik hoor, ik dring mij gansch tot u. O druk
Geweldig hart wat u vervult naar buiten
Tot zwemmende stem opdat zij lijflijk zij!
Naar 't feest een leider zij! Reeds woelt het feest,
Daverend raast de lente, 't dal wordt toornig,
Stormvogels fladdren, en de zee kookt over.
Godin! rijs uit de zee, verwijd u zee!
Voor mijn zetel, Gij! Vergaat,
Verganen, schimmen, in uzelf: den heerscher
Der eb in 't diepste rustend, schuddet gij.
Nu is wat nooit geschiedde: ik waak, ik vraag!
Indringer, sta gij voor mijn draaienden stoel!
Gij die u torent als het ijsgebergt,
Toch kwaamt ge hierbinnen.
Wat mijn is trok mij en nu ben ik zijn.
En rukt aan rust en roert aan rust die mijn is.
Dit alles zweeg klank-loos, daar vecht uw adem,
Woelt op het droef bezinksel, het slijk gist
En schijn van schijnsel fladdert glimt en piept.
Nu zijn er vogels vonken vlinders droppen.
De nacht werpt larven krioelend in den nacht,
In bloedig oerschuim wentelt zich schreeuwend de nacht!
De glans! daar staat de stem.
Met mijn geheele lijf verneem ik u -
Omneer dat naar een schim
Zij vroegen dwaalden velen, meenge halfgod
Kwam lokkend aan den rand, en dampigheid
Die 't allerhoogst nog borrelt, roerde hij.
Een golfgekring toog door de starre zee,
Gebobbel vloot - vervloot. Geen branding sloeg
Tot aan mijn stoel. Gij woelt in 't ingewand
Van 't vroegste stuipen, wart in 't Diepstvervlochtne,
Ploegt, maait en smeedt: en ik bespeur u - ik.
| | | |
Wat alles roofde, dat hij naakt zij, nog
Den naakte niet gegund, het domme doffe
Onheilig graanvertrappende -
Voor-tijdge binnengang gewerd u zoo.
't Gewerd me, om hier als schim van schim te zijn
En hier te knielen: geef wat u niet toekomt!
Geef mij mijzelf! uit myriaden mij!
Ik riep - hoe kon ik roepen ware ik de uwe? -
Uit uwen grauwen vloed riep ik een woord.
't Ontwaakte wijl ik hoorde,
Sprong uit het algekletter
Van jammerzuchtge onzaalgen als een bliksem.
Is eeuwig ongescheiden een met mij,
Dat slingert om den hals druipzware vlechten,
Dat sluipt met aarzelenden voet, éen lam
Door duizendmaal vervloekten adderbeet
Schuw door 't gewoel, nu hoort zij, houdt de hand
Vlak achter 't oor - nu roept zij zich - ben ik het?
Behoor ik hier? was het voorheen niet warm?
Ik was in huis en hoede - 'k hoorde zang,
Hoe dreunt leeg zoemen hier - als droom 'k van bijen.
Gij droomt niet, ik droom niet - hoor gij die vraagt:
De schim ginds van een vrouw, dat ben ikzelf,
Ben meer ikzelf als die thans tot u spreekt,
Noemt gij mij levend: dan leeft dubbel zij
En tegen allen regel houdt gij haar.
Ik weet niet wat zij was,
Ik vond mij slechts in haar, mij in wien allen
Zich spiegelden - hoor nu...en zij verdween,
Eerst lag zij zwaar in 't gras, en de adder sloop
Gekronkeld in de kloof - toen wolkte neer
Vanuit den hemel, zwol ten hemel 't weenen
Dat mensch en dier en wat er voedend spruit
| | | |
Saam met der aarde oerouden schouder beefden,
Dat alles voel ik, voel nog hoe mijn lied
Den treurgang aanheft om Eurydice,
Hoe ligt zij tusschen bloemen neer! den treurgang.
De goden zelf met Pan den wilden Heer
Omwandelden in reien zevenmaal
Haar die er rustte en toen de heilge kring
De weide leeg, geroofd zij die gij vierdet
Met tranen zangen dansen sproeienden rook...
Geroofd wie zegt waarheen, en gij - geen God,
Op wien een godenlot gevallen is:
Orpheus, wie tot mij daalt
Die kreunt, eer hem de erinn'ring slapen gaat,
Om Orpheus, dat hem Orpheus nimmermeer
In zachten zwijmel ziel en leên bewege.
Die Orpheus, aller harten sterkte en steun,
Die voer tot mij, en doet mijn Veste siddren,
Blaast aan het pas gebluschte, wekt mijzelf,
Wie heeft begeeren ooit tot mij gedragen?
Ik wist niet eens dat een begeert bestond,
'k Wist niet dat tegen mij een blik zich richtte,
Dat zich een hand kon heffen...Orfeus - de uwe -
Ik schenk niets, naar beneden met uw hand
Oneindig slurpend drinken en verteren
Werd mij ten lot. Wat míj toeviel - vervalt
Verkruimt verweert totdat geen schijn van de aarde
Aan een der onzen, een der uwen hecht,
Tot zelfs het laatste spoor, van spoor beroofd.
Dat ik dit zie, dat het geluid wordt in me,
Helder wordt, komt door u. Gij maakt in mij
| | | |
Wanneer mijn drift zoo sterk een zaad kan strooien
Dat in 't grondlooze nog een lichtkiem opkomt:
Dan geldt uw weigren niet, dan wijk ik niet,
Dan, hoed u! wil ik al den giergen honger,
Ontketend, van uw stof tegen u wentlen,
Der opgeschrikten jammren voor uw stoel,
Al het dampende smachten voor uw stoel
Dan berst ik tegen uw gestaltloos draaien
Den weerstoot van opgistende gezichten,
Dan zing ik - Orpheus - voor wien boog de wereld
De onwereld op: hoort heiren - hoort mijn lied!
Gij spoelt - gij woelt - kaal was de heele streek.
Gij waart - gij vaart - schuim heeft het dal verweekt.
Gij zweeft - gij leeft - geperste straal losbreekt.
Schimmen, vernietging dekt u wijl de noodzaak wil.
Ik wil mijn snaren spannen over-straf.
Gij merktet hoe hun klinken -
Ellendig ijdlen waan. Doch dat gij 't waagdet,
Dat gij den draaiende aan zijn nave greept,
Dat ik moest opzien in de holle rondte,
Dat u ontrukt werd wat u stierf, als Kora
Van haar oneindge moeder nedersmolt tot mij:
Dit alles werk en lot van een die Aardsch is,
Dit ontzagwekkende baart het nooit gebeurde:
Hier houd ik uwe Doode...
Eurydice, stroom uwen dood in mij!
Hier houd ik uwe doode, Mensch! gij rukt
U uit den radafstroomenden vloed een droppel -
Zij groot uw macht tot tijgen als tot heffen:
Mijn arm is doof, ik speur haar niet:
| | | |
Zijt gij bij mij? Hoont hij?
Zij werd u toegedeeld, pleeg haar voor u.
Nog is ze als wij zijn, is een adem nog.
Gelijk een schaduw voert gij haar omhoog:
Uw hand omspant zij niet die nog geen lucht is,
Lichter dan de adem van uw bloemen is -
Zij blijft u niet, tenzij u toegewerkt!
Zie hoe 'k uw schaduw - ons vermanend banmerk -
Ten zoen van uwe voeten losmaak. Hier
Schemert ze: uw beeld, uw levenlooze schim,
Bij ons beneden...ZIJ, uw levend leven
Wandle straks als uw schaduw slank in 't licht.
Ga de' aangewezen weg thans met uw schaduw!
Beteekend is de baan, gij kwaamt haar niet -
Gij moet haar gaan...die onontwijkbaar is,
Die allen eens afglijden, voert u opwaarts:
Den eenige die keert en wederbrengt.
Voordat zich huwen schikselen en goden,
Ver reeds klinkt uw woord.
Legt om uw hoofd zijn sluiers ter bescherming
Dat uit uw baan geen schrikbeeld u moog' slingren.
Gij schrijdt zonder gevaar door onze dalen:
Doch is uw blik 't licht na en glans-gevoed:
Dan scheurt de sluier en dan is 't gebod:
Niet om te zien naar ons, niet naar de schachten
Van dof brullende waatren, niet naar haar,
Die aan uw blik geboeid dien volgt, te schouwen.
In aardestraling dooft al wat van ons is.
Zoolang de laatste draad nog van ons net
Vezelt om haar, voorzichtig met uw haast
Die haar verbranden zou, wacht hoe zij groeit,
Gelijk een droom overvloeit in een droom.
| | | |
Spoel om de grenzen haar herinn'ringswee:
Tegen een hoogte vindt gij drie cypressen
Schamel en donker staan in wijde lucht.
Daar wiegt de zee...teruggepeinzend...u in 't leven,
Ontwaakt, geborenen uit schuim en schijn!
|
|
|