|
| |
Verschillende vertalingen
door
Albert Verwey.
Aan Cassandra I
Uw slapen zullen bloeien vóór den tijd,
Maar weinig dagen zal uw leven duren,
Uw dag zal eindigen vóór de avonduren,
Uw denken sterft door eigen hoop misleid.
Mij niet doorborend valt uw dicht bijzijd,
Uw noodlot en mijn lot zijn na geburen,
Liefde voor mij zult ge in den dood bezuren,
De naneef lacht om zucht die gij mij wijdt.
Gij wordt daarna de fabel van 't gepeupel,
Gebouwd op zand wanken uw muren kreupel,
En in de wolken schildert gij omzonst.
Zoo sprak tot mij de nimf die mij verbijstert,
Totdat opeens de hemel zelf die luistert
Rechts bliksemt, mij ten teeken van zijn gonst.
| | | |
Sonnet VIII
Muziek voor 't oor, hoe doet muziek u treuren?
Zoet strijdt met zoet niet, vreugd ziet vreugde graag.
Hoe is u lief wat u niet op kan beuren,
Of waarom gaarn aanvaard wat u mishaag'?
Als welgepaarde klanken, die gemeenzaam
Een-stemmig luiden, pijn doen aan uw oor,
Dan blamen ze u maar zachtjes dat gij eenzaam
De rol verknoeit u toebedeeld in 't koor.
Merk hoe éen snaar, voor de andre een zoete gade,
In weerzijds samenspel met de andre klinkt.
De man komt vrouw, de moeder 't kind te stade,
Als drie in een hun zoete maatzang zingt:
Hun zang die stom, veelvoudig, schijnbaar één,
Dit tot u zingt: wie een wil zijn blijkt geen.
De Veroveraars
Een vlucht van gieren die het kerkhof van hun streek
Verlaat, zoo voeren, moe van hun hooghartge ellende,
Van Palos de Moguer, aanvoerders en hun bende,
Wien helden-roes en droom uit schaamtlooze oogen keek.
Veroovren gingen zij 't bleek, fabelig metaal,
Dat in Cipango rijpt, in schaarsgekende mijnen,
| | | |
En de passaatwind deed hun sprieten nijgend deinen
Naar wereld vol geheim die hen in 't west onthaal'.
En iedren avondstond, op grootsche morgens hopend,
Scheen uit de Tropenzee in hunnen slaap geopend
Uit fosfor-flonkrend blauw een spiegeling van guld,
Of hangende over 't boord van hun blanke karveelen,
Zagen ze in de Oceaan nieuwe gestarnten spelen,
Wier schijn, in 't klimmend stralen, nieuwen hemel vult.
De Slaper in 't Dal
Een groene kloof waar een rivier door zingt
En vasthecht zilvren flarden aan 't gepluimt
Van 't randgras, waar de zon langs rotswand springt
En blinkt. Een klein dal, dat van stralen schuimt.
Een jong soldaat, blootshoofds, met open mond,
Den nek in frissche blauwe kers gebaad,
Slaapt, uitgestrekt in 't gras op d'open grond,
Bleek in zijn groen bed daar de zon hem braadt.
Slaapt, voeten in de zwaardbloem. Als een knaapje
Dat ziek ligt, glimlacht, zoo doet hij zijn slaapje.
Hij heeft het koud! Natuur, bestraal hem vrij.
Geen geuren doen zijn neusgaten meer rillen,
Geen stralen hand die op zijn borst rust, trillen.
Twee roode gaatjes heeft zijn rechterzij.
| | | |
Böcklin
Bazuingeschal moge in en uit geleiden
Ompronkten pop en welgedanen kramer -
GIJ wendt verschoond van eeren die onteeren
Uit stille schaar nabije en verre vromen
U zonnenwaarts: u lokken rust, de schoone
Der steden en Toskana's trouwe pijnen
En verder aan ligurische oeverlanden
En rots die blaakt: de moederlijke zee.
Wen toenmaals leelke en ijdle haast begon,
De leden zóó gesnoerd dat één slechts tiere,
Die wroette in vuil en DIE den hemel stormde,
Ontvloodt gij van 't gemeen 't schaamtlooze juublen,
‘Dat wat alleen uit poel en puin heft, eert
Gij niet noch kent ge: dit ons reinst kleinood
Dat alle verven straalt, red ik ten vreemde
Tot gij, niet langer blind, opnieuw 't begeert.’
Werklijker - zeker - als gindsch knechtenrijk
Schiept ge u die vrije en levenswarme lijven
Met lusten zoet en heet, met klare vreugden.
Gij riept uit zilverlucht en ranke masten,
Uit toovergroenen stroom, uit bloemge weide,
Uit nachtge kloof de oergrondelijke driften
En vóór de lijst van lauwers en olijven
Geprezen land in geur van sagenverte.
Gij gaaft het leed zijn maat: de branding bleef
Verdreunen: kreet suisde door gulden harpen.
En 't diepste blauw van stadig hopen welfde
| | | |
Gij over afgrond, leegte en ondergang.
Dat wij thans, licht het hoofd, weer treden mogen,
Niet arm in donker weenen, was uw doelen.
Gij enkel weerde dat ons (dank u Wachter)
In kouden tijd het heilge vuur verblonk.
De Spiegel
Naar 't diepe meer dat bloemen draagt noch blaadren
Treed ik opnieuw na iedre van mijn reizen.
Hoe dikwijls deed ik tot dien spiegel naadren
U allen, droomen, wenschen en gepeizen,
Opdat gij eindlijk u daarin herkende.
Maar altijd weer zaagt gij u bleek en nachtig:
‘Wij zijn die niet’ zoo spraakt gij dan bedachtig
En weende als van dien spiegel gij u wendde.
Op eens gewaarde ik door het rouw-omloofde
En smartlijk molmen van verjaard gedonker
In vollen glans 't geluk mij nederzweven.
't Was of zijn arm zich om mij dronknen bukte,
Of ik de ster die op zijn hoofd blonk, roofde
En dan bevrijd mij aan zijn voeten drukte.
Eindelijk ben ik heel in wild geflonker
Omhooggelaaid en heb mij gansch gegeven.
Gij wenschen, droomen, komt nu blij naar 't water.
Wat bukt ge u diep over dien spiegel henen!
Zoo min als vroeger, meent ge, lijkt ge later?
Kreukte de plas misschien gevallen loover?
Een najaarswolk danst er haar schaduw over?
| | | |
Wat staat gij angstig op elkaar te lenen!
Gij weent niet meer maar zegt met stil verdriet
Als steeds: ‘Wij zijn die niet! wij zijn die niet!’
Wereldgeheim
De diepe bron die weet het wel,
Eens waren alle diep, en dan
Als tooverwoorden, nagepraat,
En onbegrepen in den grond,
Zoo gaat het thans van mond tot mond.
De diepe bron die weet het wel.
In die gebukt begreep een man,
Begreep het en verloor het dan,
En sprak verdwaasd en zong een lied -
Ten donkren spiegel bukte een kind
Zich eenmaal neer en rees ontzind
En wies en wist niets van zichzelf
En werd een vrouw die liefde vond,
En - wonderbaar wat liefde kondt,
Wat liefde dieps en donkers kondt.
Want duistre dingen vaag vermoed
Daagden hem die zich kussen doet.
| | | |
In onze woorden ligt het al.
Zoo drukt een beedlaars voet op gruis,
Van een juweel 't onschijnbre huis.
De diepe bron die weet het wel,
Maar eenmaal wisten alle ervan,
Nu trekt in 't rond een droom zijn ban.
Waterschaduw
Dit beeld heeft de bekoring
Van de vrouw die het is geweest
Voordat in den vijver die gloring
Kaatste van zijn marmeren leest.
Maar in het weerspiegelend water
Van 't klaar en ovaal bassijn
Schijnt zijn schaduw een droom van later
Aan haar vleesch en gebogen lijn.
En mijn denken eraan blijft deinen,
Zus of zoo, al naar het wint
Het ruischen van de fonteinen
Of het geruisch van den wind.
De Gelofte
Van vlietend water en van windgeweld
Was jong de kracht in uw gewijde handen,
Aan zonnen niet, aan stroomen noch aan landen
Was zóó groot levens-veelvoud toegeteld.
| | | |
Aan ondergrondsche bronnen dronk uw mond,
Hun sap kwam met uw bloedbloem saamgevloten,
En tot een rustgen gang, breed uitgeschoten,
Stroomde de ziel van de aarde uw aadren rond.
Zij dan aan de Aarde uw lijkasch toebesteld
Om met een weidscher, machtger slag en streven
Opnieuw te leven in 't gemeene Leven,
In vlietend water en in windgeweld.
De Nachtegaal
Toen 't leek of nooit de pijn mij wou verschoonen,
Donker en heet mij 't smartenbed bedrong,
Hoorde ik door 't open raam den nacht doortonen
Wat in het park de klare gaal mij zong.
Hij kwam mij luistraar in de ellende loonen,
Zijn zang was rein als koele watersprong,
In schauw van de magnolia's witte kronen
Luidde den langen nacht zijn helle tong.
Een andere Orfeus in een schaduwwereld
Bewoog zijn zang de zomerlucht, doorpereld
Van tonen, vóór het roosomrankt balkon.
In angst en koorts en duistre pijn bedolven
Wiegde ik omhoog op koele frissche golven
Tot langs drooms zilverbrug ik 't rustland won.
| | | |
In Kiezens Uur
Hoe bad ik dikwijls om een hoogtijdsdag
In sleur en leeg gespeel van daaglijksch leven.
Hoe bad ik soms om bloedig harden slag
Of dronken vreugd die hemelhoog zou streven.
Nu, daar hij eindlijk naderkomt, mijn dag,
Met kiezens ernst in 't oog, en twijfellach,
Nu sta ik bleek, vreezend of ik wel mag
Den teerling van 't geluk zijn waagworp geven.
Sonnet
't Bewegen van uw lippen dwong mijn oogen,
Tot aamloos wachten bande gij mijn zin,
Uw droomgelijke stemmeklanken togen,
Als snaargetril van ver, mijn ooren in.
In kunstvol spel vereende uw vast vermogen
Droom met den dag, elk dings einde en begin,
De muur rondom mijn hart, door u bewogen,
Opende op dichterland en glans scheen in.
Hij spleet, hij viel, en stralende gezichten
Zag ik in donker-hellen droomblauw-gloor
Van eeuwig onbekende streken lichten.
En mij, van de armsten een, die niets verrichten,
Gaaft gij den wil die tot de zon mij spoor',
Mijn wenschen woorden, tonen mijn gedichten.
|
|
|