|
| |
| | | |
Verzen
door
Alex. Gutteling.
Een-en-al.
Wat vraagt éen ziel van de Aard behalve vrede?
En vrede schenkt zij nooit, slechts strijd en streven,
En kort geluk, gevolgd door snik en beven, -
Zij stoort zich niet aan tranen noch gebeden.
Zij doet haar wil, en strooit haar heerlijkheden,
En werpt haar bliksems, door geen drang gedreven
Dan Macht en Noodlot. Ach, en alle leven
Trekt zij weldra in eeuwgen nacht beneden.
En toch, zichzelf bemint ze, en ons, haar kindren,
Kan zij niet haten, - soms verstaan wij, stralen-Omluisterd,
eensklaps haar ontzaglijk Wonder.
't Zien van haar tijdloos wezen doet vermindren
Voor altijd onze vrees, want wat ook dale,
Zij, wij, zijn een-en-al omhoog en onder.
| | | |
Herwonnen heil
Steenhard bevrozen zinkt het steile zandravijn
Waar helle winterzon berijpte hei doet stralen.
Wie waagt in snellen ren naar 't diepst van 't dal te dalen,
Wie van de stoere knapen ginds zal de eerste zijn?
Wie waagt niet veel, waar 't licht van schoone jonkvrouwoogen
Om flinkheid schittert, en om lafheid spottend trilt? -
Dreunden de ridders niet eertijds met speer en schild
Steigerend op elkaar, wijl om de wijde bogen
Van 't kampperk maagd en vrouwe, in feestelijken dos,
Met onafwendbren blik naar 't vreeslijk strijdspel tuurde,
Met kreet en zegeroep haar liefsten held aanvuurde,
Haar droom van hulde en roem verkond door diepen blos? -
Reeds snelde de eerste neer. Gejubel klonk van boven
Uit meisjeskelen, toen zijn slee-gelijke vaart
Na steile daling, ronde glooiing, was bedaard.
Wie zou zoo'n schoonen loop geen lichte taak gelooven?
Zie, weer een! 't blonde haar - zijn hoed is afgewaaid -
Glanst in de zon, - hoe fier zijn slanke leden ijlen!
Zoo komt een zwaluw uit het hoogste luchtblauw zeilen -
Wee mij! nu wankt zijn voet! hoe hij met de armen zwaait...
Hij struikelt, stort, schuift voort, ligt eindlijk doodstil neder.
Schel klonk een gil, omhoog, omlaag. Dan klinkt alleen
De verre bijlslag in het woud. Maar een voor een
Daalt elk langs veilger weg. Hun vriend vinden zij weder
| | | |
Door de'ander, die 't noodlottig voorbeeld gaf, gesteund.
Hoe schreit die om zijn daad, hij die niet vaak nog schreide!
Hij hoort naar adem, voelt naar hartklop, merkt ze beide,
Maar ach, hij roert zich niet, die zwijgt en zachtjes kreunt.
O droevig schouwspel! In een kring klagende maagden
Lag hij zoo roerloos als weleer de blonde Adoon,
Eensklaps verbleekt zijn gloênde, goud-bedonsde koon,
Wijl smart raasde in het rond of storm en regen vlaagden.
Zoek nu uw speeltuig, droeve moeder, doe de noten
Als merelsnikken in een zomeravondregen,
Of hoog als nachtegale' ooit smeekend stegen,
Bidden en klagen, of fontein en bronnen vloten.
Sluit het klavier weer, want uw angst vindt er geen vrede.
Ga af en aan, zit stom, tuur uren door de ruiten,
In koortsig droomen wat er kome straks daarbuiten:
Een stille stoet, en hij...hij...met verstijfde leden - -
Haast u, o vader! in den snellen spoortreinwagen
Wenscht gij de vonk te zijn die voortschiet langs de draden,
Slaat gij de verre vogels met naijver gade:
O wist gij maar wat van hun hooge wacht zij zagen!
Steeds gruwbrer wordt het halfbekende in uw gedachte.
Toen gij het voor u zaagt, het raadslig stille en vreemde:
Uw kind, toen was 't een oogwenk, of gijzelf bezweemt, de
Wereld omduizelde u, gij wankte als een ontkrachte.
| | | |
Maar hoe het lijf, naar huis gevoerd met zware zorgen,
Des andren daags zich zacht, als na een slaap, verroerde, -
Hoe zich die strakke trekken langzaamaan ontsnoerden, -
Was 't, door zijn staamlen, niet uw beider blijdste morgen?
En hoe zijn glimlach dra, als zonlicht, wederkeerde,
Hoe goede pleging alles maakte of niets gebeurd was -
Stralender, blijder slechts dan toen nog niet getreurd was,
Daar het herwonnen heil uw liefde en dank vermeerde.
O, 't wondre Leven! Steden stoot het zonder schromen
In puin en stoort zich niet aan duizend die er klagen, -
Soms doet uit ramp en smart het zoetsten daagraad dagen,
En doodsschrik deinzen en vergoeden boven droomen.
Zoo dreigt een onweerswolk aan heldre zomerluchten,
De bliksemschichten schittren, en de donders raatlen,
Tot blij, in zon en wind, verfrischte boomen zwaatlen,
Terwijl de wolken naar den verren einder vluchten.
Lente
De bruiloftskindren schrijden
Lachend langs 't groene graan.
Vliegt zoele Zuidwind aan.
Die draagt op vochte vlerken
Rijzend uit bleeke berken,
Waar 't grauw tot groen verschiet.
| | | |
Zij smeeken en zij vleien,
Zij klagen en zij vrijen,
Hun gorgel stijgt en trilt.
De schemering gaat zinken.
Straks valt de nacht...geen ster
Zal door de wolken blinken,
Dan staat voor 't open venster
Het bruidspaar mond aan mond,
En niets, niets anders wenscht er
Hun hart dan wat het vond.
|
|
|