|
| |
| | | |
Aan verre vrienden
door
Jan Prins.
1
Wanneer het 's avonds stil wordt, en het luid,
vijandig leven van den dag verdooft,
en rustig komt het rijzende geluid
van uwe verzen mij in hart en hoofd,
en in den nacht, die bron van wonderen, welt
al wat tot licht wordt in de duisternis,
en de gedachte, hoopvol uitgesneld,
vlucht naar het land, waar alles nevel is,
dan wordt het mij als in die verre stond,
toen eerste nadering ons de vriendschap bracht,
die, naar zij aanwies, al haar gloed en kracht
in onze liefde voor de schoonheid vond.
Dan zie 'k u weer: uw hand ligt op het dek,
uw hoofd is stil, uw peinzende oogen turen
in 't dalend daglicht, en de dralende uren
trekken eentonig door het blank vertrek.
| | | |
Vanuit de verte drijft de vroege nacht
de kamer binnen door de wijde ruiten:
schaduwen groeien samen, en daarbuiten
wordt al, wat luid en licht was, stil en zacht.
Dan wordt de lamp gebracht. Als gouden wijn
ziet men het licht zich uit den brander schenken.
De gloed komt nader, en de kalme schijn
valt op dit blad. - Dan zult gij mij gedenken.
2
Het was een kouden, grijzen wintermorgen,
dat ik uw wachtend welkom vinden mocht.
Van 't ledig land bleef op mijn vroegen tocht
de verte in damp en valen mist verborgen.
Van tijd tot tijd zag ik de lucht verbleeken,
den aanblik zachter worden, en de zon,
dralend en droevig, als een bleeke bron
van weemoed, weenende uit de wolken breken.
En ik ging voort, terwijl mijne oogen zochten
naar vorm en glans in 't vochtig vergezicht,
en zich de weg in schemerige bochten
boog door 't geboomte van het boschrijk Sticht,
en 't licht verglinsterde, en vanom de boomen
de nevel neerdreef in de breede laan; -
mijn vriend, zag ik niet zoo, voortaan, van droomen
omdreven, ook uwe gestalte staan?
| | | |
3
Over den hoogen heirweg drijft en draaft
de menschenmenigte. In de dichte drommen.
ziet men geduldig zich de ruggen krommen
naar 't warlend stof, waar alles werkt en slaaft.
Den trotschen wagen des triomfs versieren
vlaggen van haat en wimpels rood als bloed.
Het felle zonlicht zinkt met rossen gloed
over de ronding van gezwollen spieren.
Maar weinigen begaan de stille paden,
waar, langs de glooiing van den weg,
't woud schemert, en waar hoog achter den heg
verderen schemer valt te raden,
Waar schaduwen in zachter schaduw glijden,
't argeloos licht gevangen ligt in 't groen,
waar zij, die zelden denken, wat zij doen,
de wegen gaan, die nergens heengeleiden.
Nergens, dan naar besloten boschpartijen,
naar golvend gras, glanzig in zonnegoud,
en, door de koele diepten van het woud,
naar 't uitzicht over wijde landerijen.
4
Gij zegt, dat gij de menschen kunt benijden,
die heftig door het leven gaan,
| | | |
die, wat hun kracht verzwakken zou, weerstaan,
en met genot, wat hun weerstaat, bestrijden;
die nooit een moeitevollen tocht betreuren,
den arbeid zoekend, dien de voorspoed kost, -
die 't vol verleden vinden ingelost
in zorgen om wat morgen zal gebeuren.
Maar weet ge wel, gewetenlooze droomer,
wat hun de rijkdom van den dag ontrooft?
Bedenk dat, hoe de zon het koren stooft,
de avond het schoonst is aan den schoonen zomer.
Bedenk, hoe na zijn worstelende vlucht
de vorstelijke vogel tronen blijft,
en, liever dan te wieken door de lucht,
van kring in kring op wijde zeilen drijft.
Hun is de pracht der zwaarbevrachte dagen,
de hartstocht in het leven, rood in goud,
de geestdrift, die den geest gevangen houdt,
het wisselend geluk van 't wikkend wagen,
u de eenzaamheid, waarin de dichter leeft,
het schoon gedachte liefdevol verzamelt,
waar van de woorden, liefdevol gestameld,
zich om zijn brein 't zangerig weefsel weeft.
5
Nu zijn de dagen van geluk gekomen,
nu, - uit de verte eens vreezenvol aanschouwd, -
| | | |
de toekomst zich in 't heden heeft ontvouwd,
zoo schoon als geen verlangen zich kon droomen.
Nu zich voor 't leed het leven heeft gewroken
door vollen gunst, die trouwe zorgen loont, -
nu gij de woning van uw heil bewoont,
‘uwe uren in elkanders goud gedoken.’
Laat u de lente nu den oogst beloven
uit duizend bloesems, bleek in 't vochtig blauw,
laat, in 't gezegend rijk van zon en dauw,
den zomer u zijn kostbaar koren schoven,
den winter witte torens doen verrijzen,
den ingang sierend, waar uw jaar begint, -
laat elken dag de blijdschap u bewijzen
van 't leven, dat gij om elkander mint.
6
Wanneer het 's avonds stil wordt, en de nacht
de velden intrekt, en rondom uw huis
bewaakt het bosch weer met zijn diep geruisch
't rustig gebied, waar u de liefde wacht,
en aan den klaren hemel vindt uw oog
de schitterende volte, schoon en ver. -
dan, onder die vertrouwden van omhoog,
flonkert de zachte, wondere dubbelster.
Twee sterren, wentelend en zoo verbonden,
dat ieders beeld in 't evenbeeld verdwijnt,
| | | |
het vredig licht, door ieder afgezonden,
ons in één luister vrediger verschijnt,
Zoo in hun beider helderheid verloren
als oog in oog van dieper weelde straalt,
zooals twee harte' elkander toebehooren,
als liefde om liefde met verlangen dwaalt,
Zoo drijven zij, eeuwig in evenwicht,
in de eeuwge nachtzee, die geen einder kent:
twee werelden, elkander toegewend,
twee Zonnen, in elkanders zuiver licht. -
|
|
|