|
| |
| | | |
Daar is een woudlied dat in vlammen stijgt en sterft
door
Nine van der Schaaf.
Dicht was het woud en diep en onbegaan
't Menschvolk schuwde 't, wist van veel wonders bij
Maar, die duistre dingen sprak tot duistre zielen.
Sluipend waagde zich wel een enkle van 't land-Volk
der vlakte, in de koele lommerpaden van
't Buitenst bosch, - roover van hout of beest, die
Met meest scham'len buit dra weder aftrok.
Maar in het hart van 't woud drong de vermetele
Jager niet ongestraft, als de maar waarschuwend
Fluisterde. Dat zijn doodlijke wapenen daar onmachtig
Of zijn handen krachteloos, of zijn oogen betooverd
Waren. En hemzelf onbekende wapenen bedreigden.
- In deze diepte hadden de dieren hunne holen;
Wezens woonden daar, die de maar niet kende,
Menschgevormde, doch zij waren schichtig en vlug als
De dieren van 't woud, en leefden in vree met hen,
Want geliefd bij hen als hun onschuldige meerderen. Zij
Groeven zich geen holen, doch haar woningen lagen
Verborgen in de dalen, binnen de heuvelkringen.
Haar kleine woningen van den nacht. Want daags
Leefden zij in 't ruim van 't wijde woudhart.
In haar schoon rijk van hoogte en laagte, beek en
Waterval, boomen en bloemenweelde, waren zij der
Natuur schoonste kinderen.
| | | |
Doch in den rijkdom van 't woudhart, vreemd als de maar
Was een oord, waar 't geboomt', ondoordringbaar,
Geheim bewaarde. Daar kwamen zij zelden
Met een verwondring turen, en weer heenglijden
Deden ze dra, en vergeten 't vluchtig verwondren.
Daar traden ook de dieren terug, gedachteloos
Maar vreesbewust. De vogels alleen scheerden in snellen
Bangen vlucht soms over de boomkruinen. - Gevleugelde
Der menschgevormde woudwezens zijn mede in overmoed
Veelmaals over de geheimnis heengevlogen...
- Eens op een zomermorgen, toen zij nauw ontwaakt
Uit hare woningen gekomen, in den zomerbloei
Der dalen elkander zochten, of nog doelloos
Den slaap nadroomden, kwamen haar de goedige
Runderen dichter naderen dan anders, en zij brachten
Haar de stomme waarschuwing voor onraad;
- Onbevredigd trokken zij weder heen en toen zij
Tredend langs een klein meer, merkten hoe daar
Watervogels met eensklaps luidruchtig schreeuwen
Wild geplas, met dronken duikelingen zich vermaakten,
Kwamen de groote beesten aan den oever staan
En na een wijle toen 't geluid bedaard was,
Weerklonk het angstig loeien van een hunner
En dan van meerderen. Toen trok de kudde besluit'loos verder.
Doch voorts was alles in die vroege stonde als in
Vorige dagen, tot plots de rauwe kreet,
Doodskreet van een dier, wijd werd vernomen.
- Zij die langs de struiken der dalen
Zich nog ophielden, met weinig geruisch de paden begingen
Waar zij zochten naar lievelingsbloemen, wijl zij,
Een der armen ten schaduw over de oogen geheven,
Nog zochten den draad der nachtelijke droomen,
Klommen verschrikt en snel den eersten heuvel op.
Daar kwamen van de andere zijde enkele wouddieren
Haar voorbijrennen; paarden hinnikten,
Staakten nabij haar, aarzelend, hun snelle vaart
Maar vluchtten dra verder in onzekeren draf.
| | | |
Zijzelf vreesden dat de ruwe roovers der vlakte
Stout in 't woudhart gedrongen, daar al 't levende bedreigden
Zij verlieten den heuvel, zochten het struikgewas der dalen weder,
Waar zij gingen, twee en drie tezamen, fluisterend, en gereed
Weg te duiken bij de nadering van de vermetelen.
Maar een der jongste, die forsch en donker was,
Had den sluimer der dalen vroeg en alleen dien morgen verlaten
En was dichter dan hare zusters bij de plek,
Waar het dier den doodskreet uitstiet.
- Zij vluchtte nimmer als hare zusters,
Wanneer de wouddieren naar hunne holen renden.
Kind van de verborgen wouddiepte, was zij schuw en
Vreesvol, maar zij was trotsch en dapper tevens
En weifelend 't midden vrees en dapperheid,
Was zij menig gevaar reeds nabij gekomen
Ademloos, met onhoorbren tred.
- Dat was 't zeldzaam schot van een jager,
't Lichtend en ratelend onweer, 't dood'lijk gevecht der dieren
Wier woest geweld den stommen boom zelfs bedreigde.
- Vernielend vuur en vloeiend bloed had zij gezien. Ook nu
Snelde zij op den kreet af en vond een sterk beest
Bloedend ter aarde liggen, neergehouwen door een bijlslag
Zij zag diens klauwen, de geduchte, machtelooze,
En vandaar op naar den man, die het beest neersloeg.
Zij zagen naar elkander; toen hij heenging
Volgde zij hem; zij waren dicht bij 't ondoordringbaar
Bosch en daarheen ging hij. Weldra stonden zij samen,
Elkaar verwonderend, neven de hemelgerezen muur van stammen.
Zijn bijl hing blinkend aan zijn zijde. Hij hief dien
Traag, en met haar oogen volgde zij 't bewegen van
Den sterken arm, die 't levend hout bedreigde. Zij
Vraagde eer hij sloeg, vanwaar hij kwam.
Hij liet den opgeheven arm nog neder, en
‘Van 't menschvolk’, sprak hij, meerder sprak hij niet.
Van 't menschvolk, - doch hij was een reus van kracht.
| | | |
- Zij zinde, en hij was traag en draalde
Te heffen 't blinkend wapen voor den tweeden maal.
Zij sprak toen: ‘Vreemde, waag niet te dringen binnen
Deze sterkte; zie deze kruinen hoog in 't blauwe,
Een hemelsche burcht, waar wij niet binnengaan,
Niemand. Mijne zusters die vleugels dragen
Waagden te vliegen over deze geheim'nis,
En bij onze beken teruggekomen, hebben zij
Meermaals verbabbeld wat zij zagen.
Prachtige vlinders zagen zij immer,
Grooter en schooner dan deze van 't woud.
En vele, ontelbaar-duizende.
Maar nimmer, hoor mij wel, nimmer
Waren zij gelijk aan die van gister,
't Moet zijn dat elke morgen nieuwe levens baart,
En iedre avond sterven doet, die des daags leefden
En, hoor mij, eens tegen den avond,
Vlogen van mijne zusters enkele over de wonderstille,
Bewegende pracht dier vlinder-duizendtallen,
Eensklaps staakten de vlindervleugels alle,
Roerloos daalden zij alle, en mijn zusters voelden,
Een vreemde slaap dreigen van omhoog, omlaag.
- Maar zij hebben de vleugels rap bewogen,
De stilte hebben zij verstoord met haar angstgeroep,
En zijn den vreemden slaap ontkomen in doodsangst,
Wacht u, 't is een oord des doods!’
Hij hoorde, en wachtte en vroeg:
- Hij had met diepen lach geglimlacht om haar woorden -
Vanwaar zij kwam, waar hare woning was,
‘In 't gindsche dal’, was 't antwoord, doch de
Wijsvinger die de richting duiden moest, verzuimde,
Want eensklaps vreesde zij te ontdekken,
Die woning, klein en lieflijk en verborgen,
Aan 't sterke, vreemde wezen met den bijl.
En in haar vreezen keek zij naar den grond.
Hij bleef haar nog wat aanzien, zag
Zij was een kind, schoon forsch;
Hij drong den wensch naar hare kleine woning
| | | |
Terug, en hieuw met vastberaden slagen
In d' eersten stam. - Bij den nieuwen ophef,
't Eerste flikkren van het staal, was zij geweken,
Enkele voetstappen ver, maar zij bleef vandaar den
Geweld'gen arbeid van den wondren man
Gadeslaan, de doffe dreuning hooren.
De bijl doorkliefde 't hout; - aan hunne broeders
Schaarden zich d'eerste, tuimelende boomen.
Des werkers spieren zwollen bij de slagen,
Reuz'ger rees zijn gestalte en geduchter werd zijn bijl.
- Aan zijne kleedren kleefde 't bloed van 't beest
Dat hij versloeg. Zij droegen 't vuil der wegen,
Zijn gelaat het bruine teeken van den zonnebrand.
Hij had een langen rusteloozen tocht volbracht
Maar was niet moede. Wist den hemel wolkloos
Nabij 't oneind'ge, en de gloende stralen der zomerzon
De laatste die hem stoofden bij de harde worst'ling
De laatste worst'ling van zijn aardsch bestaan.
De dreuning van zijn arbeid klonk hem als een zoet
Weemoedslied. - Was 't dat bij 't eerste wankelen der boomen
Zich een vogel bevrijdde uit hoogen top en steeg en
Floot in ijler lucht. - Uit 't gedruisch der tuim'ling
Zong zich 't zegevieren vrij ten hemel uit.
- Hij dacht dat 't krijten van die stemmen, zoo
Juichend en zoo teeder, was voor hem alleen. Doch
't Kind hoorde er iets van, daar zij zelf stil, en
Wijd geopend 't hart, den hartetoon ontving,
Dien zij daarna vermoedde, niet verstond.
Zij wist het niet, dat zij iets diep in haar
Binnenst koestren ging, 't welk groeien zou
Door hare koestring en waarvan zij eens, bewust
Den rijpgegroeiden vrucht bezitten zou.
Hij baande een weg, en toen bij 't donderend
Teraardestorten der boomen, den bijl hij vallen deed
D' op'ning betrad, en drong met traag geweld
Het laatst versperrend hout, het taaie struikgewas
Terzijde, en hij het oord betrad -
| | | |
Borg zij 't gelaat in hare handen en
IJlde van de plek; - van angsten vrij
Doch zij was zinnendronken, overweldigd door
Het vreemde, en in haar stormde
't Geboort van wilde gedachte en
't Onbewuste leidde voortaan haar schreden.
Aan hare zusters meldde zij niet haar
Wedervaren. In den tijd die volgde
Was zij vaak ver van d' andren, en als zij
Weerkwam vroegen haar d' oudren soms
Met welke vruchten zij zich voeden mocht,
Welk sap in dagen tijds, haar jonkheid deed volgroeien
En welken droom zij in haar oogen droeg.
Zij was bij beurten lustloos of vol vreemden lust
Zeide in een gril, te haken naar een feest,
In deez' eentonigheid der lange zomerdagen.
Haar zusters zeiden haar met zacht verwijt:
- Wij vieren iedren dag ons feest, maar gij
Zijt immer heen! Blijf met ons, want wij
Zien u gaarne, die voor onze woning treden placht
In vroegsten morgen, en verhaal deed van de vreemde
Dingen des nachts, wijl wij lachend uwen ernst
Vertoornden. Gij waart immer zoo wichtig en zoo
Dwaas van zin, belust op de geheimen en gevaren
Der wereld, - maar wrok nimmer om onzen
Spot en weet u altoos welkom als
Onze speelnoot, - onze donkre fee!
Zij luisterde, 't was avond, d' oogen zwaar van slaap
Liet zij zich winnen en beloofde dat zij zou
Deelen 't spel voortaan. Des andren daags
Vanaf 't ontwaken tot het slapen gaan, bleef
Z' in den kring der zusters, en zoo nog een, en
Nog een langen dag. Daarna in winnende onrust, van
't Ontwaken tot het slapengaan. En in den nacht
Heeft zij haar feest gevierd bij maanlicht.
Trok zij naar 't tooverbosch, omsloop den hoogen
Stammenmuur, en zocht, met bevend hart, en vond
| | | |
De nauwe kloof, en bukte en vond den bijl.
Die was zoo groot en blonk zoo hel,
Toen zij dien torschte door het woud,
Doch zij was sterk en onvervaard, en zinde op
Liedren voor haar feest; haar lokten de beken
Met 't ruischelend zilveren water dat vlood.
Haar lokten de blanke bloemen, en zij luisterde
Naar 't rits'len van een enklen boom, een enklen droom
In 't slapend' loof. Die stem zoo zacht, zong
't Feestlied dat zij zocht, want tot den glimp van
Morgen poosde zij daar. Dan, haastig, zocht zij
Den weg naar huis; gedacht bij 't ijlend gaan
Haar blanke zusters, voeld' een brandend blozen
Naar haar wangen stijgen. Maar den zwaren last
Liet zij niet vallen. Heeft dien in haar woning
Meegenomen. - Doch na de sluimer, die de lange
Wake volgde, heeft zij dien niet weergevonden.
Zij bleef in haar kluis, gedacht den nacht;
Hoorde den roep harer zusters, doch trad niet
Buiten. Meed het zonlicht, dat naar binnen scheen.
Maar in den avond kwam z' aan 't open venster staan
Tuurde, en van haar zusters een kwam tot haar
Riep een montren luiden groet, doch stilte wenkte
Haar de donkere. Fluisterend heeft deze haar
't Wonder van dien gindschen morgen meegedeeld.
In den nacht eerst is de vertrouwde heengegaan.
Dan heeft 't gerucht zich verspreid, van den
Sterken strijder. Zijn de gevleugelden als voorheen
Over de geheimnis gevlogen, doch zij hebben niets
Van hem gezien. Dacht men aan een waan van haar, die
Altoos vreemde dingen zag, - maar de kloof was daar.
Zoo heeft men met de donkre zuster, die in
Mijmering verstilde, peinzend gezwegen, en geen
Troostwoorden gevonden. Doch de vroolijkheid der andren
Is dra weergekomen en men heeft de eene gemeden.
Zij kwam weder in den nacht bij 't tooverbosch en
| | | |
Aan de klove. Schree voor schrede waagde ze zich
Binnenwaarts. Doch weldra ging zij niet verder.
Ruischen hoorde ze de boomen, doch een verre stem
Klank drong mede tot haar, - die haar niet
Ontroerde, 't was niet zìjn stem, - maar zij wachtte,
Hoorde tot haar zeggen: Keer terug naar 't dal,
Waar uwe woning is, - hier is de dood!
Zij vraagde zacht en stout: waar is de man
Die sterk hier binnendrong?
Is hij een doode? En hier zijn graf?
De stem sprak langzaam, toonloos: hij is heen,
Hij stierf, en hij is weggedragen
Van hier. Treur niet. Ga heen. Vergeet!
Zij sprak: den sombren dood wil ik vergeten
Zeg mij hoe 't leven zich voleindde.
Hij stierf niet voor den laten avond?
- Hij kwam en zocht een rustplaats in de schaduw
Heeft daar met matten blik den dag verdroomd.
- Den langen dag, van uur tot uur! O, keerde de
Tijd! Dat ik hem nadren kon en fluistren
Al wat ik ben en wat ik droom
Vroeg hij naar mijn woning niet? Zou hij
Daar komen, als 'k hem nood, met den
Drang van mijn wensch? - Was ik met hem
Dien eenen langen dag, o, keerde de tijd!
- De tijd keert niet; zoek gij den weg
Naar huis. Hij 's dood. Gij hebt hem nauw gekend.
- Mijn thuis? - is bij zijn graf. Een oord
Dat ik niet ken. Waar is hij heengedragen?
Het is daar kil en stil. Mijn heuv'lenland is
Warm en vol, en moet ik nu verlaten. Want
Daar 's geen graf. Hij is daar niet. Zou hij
- Wees stil en neem het antwoord rustig aan.
Hij is dood. Doe naar mijn raad. Ga heen.
| | | |
- Nog niet. Zeg mij: waar is zijn graf?
Ik moet het weten, moet het vinden.
Ik weet: mijn woning is nog verder dan zijn graf.
't Is nacht. Dra komt de morgen. Brengt die
Nieuwe hoop? - 'k Zal heengaan.....
Waar 't stroomende water tot rust komt, is zijn
Graf gebouwd. Ver van dit woud. Gij vindt het niet.
Aan een spiegelend meer, zoo stil en wijd en klaar
Daar verdrinken alle droomen; is het levenseind.
Ze is heengegaan en zocht den komenden dag haar weg
Langs 't stroomende water van de grootste der beken,
Die gedurig aanzwol naast haar rappe voeten.
Zag door 't loover terzijde nog de lichte kleedjes
Van haar zusters blinken, hoorde haar stemmen, doch
Week niet af van 't pad. Riep haar 't vaarwel toe
IJlde voort en bemerkte daarna van uur tot uur
Niemand, tot zij kwam aan de buitenste boschrand.
Hier, vermoeid en nadenkend, vertraagde ze haar gang
Vervaagde het glanzend beeld van wensch en droom,
Vlood de kracht die haar tot hiertoe voortstuwde,
Ontwaakte zij tot bewustheid van groote treurnis.
Doch 't was avond en toen zij zich neerlegde op 't
Bed van mos, onder de boomen, en de oogen sloot
Bevrijdde de slaap haar van kommer; onverstoord
Sliep ze tot ver in den nieuwen dag. Ontwakend
Hoorde ze terstond schoten knallen en zich oprichtend
Verward nog van zinnen, spiedde ze angstig den omtrek,
Zag den jager die schoot, een donkere gestalte, klein en
Ver nog, maar naderend. Tusschen de stammen der boomen
Verdween hij wel telkens, maar hij was minder ver
Van haar, als zij hem weerzag. Zij bleef weifelend,
Achter een der boomen, zich voor zijn blik verschuilen. Deze
Van 't menschvolk, was roover van dieren wist zij, maar
Doodsvijand van haarsgelijk? - Niet allen van
't Menschvolk! - Zij peinsde nog hoe 't zijn zou, als
| | | |
'n Moordend schot haar trof en zij neerzinkend
D'oogen voor altoos, voor zon en kleuren zou sluiten.
Zij tuurde voor zich heen, verzuimd' een wijl te
Gluren langs de stammen, naar den man met weitasch en
Geweer. Hoorde plots van zijn voetstap het schuifelen.
Toen was zij haar raad ten einde en kwam ze
Hulploos te voorschijn. De jager zag haar eensklaps
Voor zich staan, en zij was forsch en schoon en donker
En zijn wereld vreemd. Verrast kon hij den blik
Niet van haar wenden; roerloos stond hij te staren
Naar de verschijning, en zij voelde: 't was de vijand wel!
Doodsvijand van haar volk! daar was geen hoop.
Zij beefde niet en week niet, wachtte stil en bleek,
D'oogen op hem gericht, haar lot. Maar als hij, meesterend
Zijn zinnen, zich opnieuw bewoog, en haar een korte
Siddering van schrik doorvoer, hief hij toch 't wapen niet
Ten moord op 't vreemde wezen. Hij wendde om,
Vluchtte in groote haast.
Zij, ongedacht bevrijd, doch treurig, zocht de beek-Oever
terug, vervolgde met loomen tred den weg van
Gisteren. Vroeg klagelijk zichzelf, waarheen, hoe ver.
't Pad werd steeds breeder, want ijler 't geboomt' tot
Schaduwlooze vlakte tusschen laatste stammen blonk.
Zij vond een verren horizon, een onbelemmerd hemel-Gewelf;
voor hare voeten 'n wijd en vruchtbaar veld.
De grens van 't woud. Hier stroomde 't water voort
Maar bleef zij weifelend toeven, eiken hoog rondom haar
'n Dichtere groep dier stomme vrienden, waar te midden
Der ontzaglijke stammen, zij mijm'rend, schouwend omging.
In de vlakte woonde 't menschvolk en bloeide 't koren
Dat zij nimmer zag. Zij zag de schuren, zag de
Gebogen mannen: 't landvolk dat den oogst te maaien
Aanving. 't Staag bewegen van die mannen en van blanke
Sikkels boeide haar langen tijd. Tot de roof van enkele
Korenhalmen en -bloemen waagde ze zich nieuwsgierig
Even uit haar schuilhoek. Maar 't laatst en 't langst
Keek zij vandaar het stroomend water na, dat zij te
Volgen schroomde. Dat gleed naar 't troostloos graf, wel
Nader dan haar woning, doch ver, zeer ver. Zou zij
| | | |
Het ooit bereiken? De stem van 't woud, 't eeuwige ruischen
Ooit verlaten? - Zij bepeinsde, mismoedig:
Dat nimmer haar 't vijandig menschvolk trekken liet
Over zijn land, zoovele dagen reizens. - Waren 't dagen
Of maanden? Hoe was dat wijde meer? Dood'lijk
Als 't vreemde bosch in 't woud? - maar zonder den
Toover der schoone vlinders? - En dan:
'k Bezit geen wapen, ik ben weerloos, hij was sterk,
Bezat een machtig wapen, daarmee zal hij verrijzen.
O, hij is levend in de wanden van zijn graf besloten
En hij zal opstaan en de wanden kloven; dan
Is hij vrij en komt hierheen: hij komt hier wis!
Des nachts verliet zij 't woud, betrad de vlakte met
Onzekre schreden en doelloos. Toen de stem van 't woud
Verflauwde, liep zij neuriënd verder, vond weldra
't Suizelen van 't dichte koren, en neven de hooge halmen
Rijzend ging zij sneller en haar zachte zang rees
Neven 't fluisteren dier halmen. Langs de huizen trok zij
Waar de menschen sliepen. De gemaaide velden waar de
Schoven stonden, ging zij over. Maar geen landman waakte
En geen sikkel blonk in maanlichtglans haar tegen.
Een cirkelend pad beging ze, trok de velden om en om.
Met 't schem'ren van den morgen, vluchtte ze heen en
Zocht 't verscholen plekje aan den zoom van 't woud
Terug. Daar sliep zij ongestoord en lang. Zocht bij
't Ontwaken 't stroomende water, dat zij immer hoorde,
Zocht woorden van liefde en hoop, bede en belofte,
Zei een teedre boodschap aan den verren doode.
- 't Was avond reeds; den nacht die volgde, herhaalde
Ze den doelloozen tocht van vor'gen nacht. Waakte in
't Korenland, sliep daags op 't mosbed, onder lommer.
Zoo verliepen vele dagen, vele nachten. Tot eenmaal
De stem uit 't tooverbosch bij 't uitgaan haar verraste,
Die haar waarschuwend ophield, en berispend maande,
Te dwalen niet langer, waar de menschen woonden.
- Gij hebt mijn raad versmaad en eigen weg begaan
Die voert u zeker ten verderf. Keer om, keer naar
| | | |
Uw veilig woudhart, naar uw zusters. Eens, 't is lang
Geleden, zwiert een donkre vrouw, verdwaald als gij, aan
Dezen boschkant. Zij deed geen kwaad en schuwde 't land-
Volk, maar de jagers hebben haar bemerkt en in hun taal, die
Gold in wijden kring, werd zij de heks van 't woud.
Zij droeg d' eenzaamheid der dagen, wijl haar vreemde
Stemmen 's nachts bekoorden, en bedrogen. Zij had
Roekeloos als gij haar woon verlaten, dwaas
Haar heil verzaakt. Leefde lang veilig, bij de
Dwaze vrees der menschen, maar een tijd brak aan
Dat zij niet langer veilig was. Toen de haat, de waan:
Dat zij, die 't kwaad niet kende, rampen, onheil spreidde
Over landen en huizen, de domme vrees verwon en zij bij
's Menschen zinlooze wraak den dood vond. Dit 's lang
Geleên, het woud is oud, daar 's veel geschied. Daar
Dreigt immer gevaar, doch keer en wend uw lot! -
Zij stond fier opgericht: een donkre vrouw
Antwoordde: 'k weet 't gevaar. Vóór deze stem
Heeft veel gegons van stemmen en misbaar van
Teek'nen mij 't verderf voorspeld. 'k Weet ook:
Zijn graf is onbereikbaar, dat hebben mij de
Nachtelijke dingen beduid. Zoo blijf ik hier en wordt
Het woud me een graf, waar 't om mij ruischt en raast.
Want verder dan dat oord, waarheen het water vloeit
Is het verleden van mijn spelend jeugdbestaan.
Uw raad is goed, is 't laatst wat mij mijn woud-
Hart bieden kan. Ik hoop en wacht en vrees
Dien nacht meed zij de vlakte en eind'loos triest
Leek haar het komend leven, tot het donkre eind.
Zij waakte met gesloten oogen heel den nacht
Doch toen de morgen licht maakte om haar heen
Toen stond een dien zij kende neven haar.
En als zij, rustend nog, de oogen opsloeg, zij den
Stoorder van haar leven zag, drong warmte en licht,
De zon, de vreugde in haar, dat zij jubelend rees en
In haar rijksten tooi van schoonheid stond naast hem.
| | | |
Hij leek zoo jeugdig en zoo blijde en sterk. Hij
Zag met liefdevollen blik op haar. D'oogen
Een droom, de mond een lach van liefde.
Zij sprak het eerst, vroeg met het blijde welkom
Dat zij hem bood, - of hij haar voeren zou naar
Wijde menschenwereld, die zij hiertoe meed of
Naar het kleine dal dat zij voor hem verliet.
Instee van woorden was een nauw zichtbaar gebaar,
En dan het ernstvol spreken van zijn oogen, haar het
Teeken van zijn antwoord. Mee zag z' enkle, wondre
Vlinders, groot en schoon, zweven omhoog; zij zag der
Teedre wieken pracht aan 't blauwe prijken, dan verdwijnen.
Sprak bewogen: 'k weet gij komt maar voor één
Langen dag. Gij zijt mijn zon en als de nacht-tijd
Komt, zijt gij niet meer. Dan is het om mij duister
Voor altoos. Doch dat is ver en deert nu niet.
Zij zag rondom en plots was 't woud haar vreemd
't Geboomte zag zij anders en zijzelf stonden niet meer
Op de verscholen plek, waar hij haar had gevonden.
Zij waren in een wijde ruimte, een woudhal, waar
De boomen, uiteengedreven, rechte en hooge rijen,
Schaduwende massa's, vormden met het kleiner, zonniger
Gewas, dat bloeiende bloemen droeg, de verre wanden.
Zij vroeg: waar zijn we? - hij sloot haar d'oogen
Opdat zij enkel hoorde, hoe de wind in forsche kruinen
Dreef den ouden, luiden zang van 't woud.
Als zij opnieuw keek, hij haar handen in zijn linker
Nam; hief hij de andre. 't Was de forsche hand niet,
Welke eens den bijl omgreep. 't Was 'n wondre hand, die
Wenkte. En op dien wenk kwam 'n dwergvolk aange-
Rend, van allen kant. Ontelbre wezens krioelden
Voor haar blik, en in hun handen droegen ze allen
Iets. Eendrachtig sleepten zij groote, vreemde vrachten
Voort. Gedreun klonk in de verte en zwaarbeladen
Wagens, omstuwd van volk, zag z' uit de groene
Nauwe poorten nadren. En als zij na een wijl
Van zinneloos verbazen tot bezinning kwam,
Zag z' in nabijheid d' aanvang van een grootschen bouw.
| | | |
Die naast haar stond, omving met stillen dwang
Al het gebeuren. Hij was slank en groot, een
Koning bij 't dwergvolk, schoon de reus niet die
De boomen velde. Hij was der dwergen heer, hun
Kracht zijn gaaf, en wondervol de macht van
Zijn heerschersblik en -hand.
Een poos beschouwde zij in zwijgende aandacht
D'omlaag-gebogen rijen volks, de bouwers die
Staag op hun plaats, hun werktuig grif hanteerden.
- Maar tooversnel. - Midden 't verdoovend gedruisch
Van stemmental en luider hamerslagen, hoorde zij
Tot haar 't fluistren van den metgezel: hoe deze bouw,
Hun een woning werd, voltooid zou zijn met 't rijzen
Van dezen dag. Zij, droomend, zwijgend, schouwde voort:
't Rijzend begin van zware muren, 't doen der dwergen, tot zij
Koning! in vervoering uitriep en met dronknen
Zoeten lach den kreet zacht-inniger herhaalde.
Hij blikte in haar lach en voerde haar dan
Slechts enkele schreden ver, doch waar zij plots
Van dichten bloei omsloten, niets dan blauwen hemel,
Groene twijgen, geurige witte bloemen zagen. Waar
Zij fijn vogelgekweel in hun nabijheid hoorden en
Maar nauw, van ver, de klanken van het bouwerswerk.
Hij was een toov'naar, en zij meende, wijl zij rond-
Keek, zich te bevinden op 'n lief plekje in 't dal,
Haar welbekend, nabij haar kluis, die zij, door 't
Loover turend, nochtans vruchtloos zocht. Hij deed
Opnieuw haar d'oogen even sluiten en zij wist,
Hij duidde haar de nauw-hoorbare geluiden, van den
Wordenden arbeid, opdat zij niet meer denken zou
Aan d'oude kluis. En zij bleef willig bij hem.
Licht vergingen hen de uren van den morgen,
En van den vollen dag, als de stil-Brandende
zonneschijf niet meer steeg en allengs
Daalde. Ze zei 't hem eindlijk met zacht-waarschuwende
Stem: De zon is hoog, doch morgen is voorbij! en keek
Vragend hem in de oogen, doch hij bleef rusten
Met haar, midden de geurige witte bloemen.
| | | |
De middag bloeide, de vogels waren stiller, de
Klanken van den arbeid hadden lang reeds opgehouden
't Was haar als hoorde ze nu en dan de stemmen
Van haar zusters, 't ritselen der oude beken en zij
Luisterde verlangeloos, haar hand immer met die
Van den metgezel verbonden. Meende ten slot dat zij
Wel zouden blijven tot de late avondstond deez'
Schoone dag zou zinken doen in diepsten nacht. Hij
Beloofde niets en sprak de fluistertaal der liefde
Wen hij sprak. Maar wist immer van verwijderde
Dingen die zij niet vernam. Ver in den middag
Echter, hoorde zij mèt hem plots een groot dreigend
Rumoer: der dwergen veelklankige alarmkreten,
Die zij niet verstond. Doch hij
Stond kalm-glimlachend naast haar, en klaar
En luider dan tot hiertoe, hoorde ze hem zeggen,
Wijl hij plots haar voortleidde: dit's de roep
Die ons noodt! - Mijn bruid, die bruid van een
Koning zijt, kom vreesloos met mij! - Zij zag
Als droomend, daken en torens blinken, en een
Poort ging voor hen open en een wijd-heerlijke
Woon, een tooverpaleis betraden zij. Waarbinnen
Hij haar toonde schat na schat.
Doch beurtlings stijgend, dalend, klonk altoos
't Ontrustend rumoer van d'onzichtbre dwergen.
Zij vroeg: waar zijn ze? en wat roepen ze? Hij
Antwoordde: huizen in de diepten, in de
Torens, overal. Zij roepen: Heil aan hun koning, -
Of den dood! - Hij lachte hel en kort.
Zij kwamen spoedig in een kleine, rijke zaal
Die grensde aan een groote, stille tuin
En al de bloemen van haar dal
Vond zij in dezen tuin. Hier hoorde zij
Haar zuster's stemmen weer en wist der beken
Vluggen stroom, 't ruischen van wind en water
Nabij en zag de heuveltoppen, voelde zich als
Was ze een kind, geheven op den rug van
'n Lievelingspaard, dat rende die heuvels op en af.
| | | |
Zoo droomde ze van haar jeugd en zeide
Alles aan hem die met haar was.
En was dan stil en vroeg: waar zijn
De dwergen nu? Zwijgen zij alle of
Hij nam een snarentuig dat hing aan een der
Wanden. Zeide: slechts één enkle stem zal klinken
Nog, voor u en mij. De dwergen zijn geweken
Wij zijn alleen. Zie naar de zon die dalend
Over uw land, den hoogsten toover spreide....
Hij raakte aan het speeltuig en zij hoorde
De onbekende toon die haar doordrong. Haar
Hart werd wijd en wijder, werd gelijk
Een duizelende wereld; daar bruiste
D'ongeziene stroom zich onbedwingbaar in.
- Een zoete zang die haar een onvergeetlijk
Woord zacht en juichend herhaalde, dat
Zij geen antwoord wist dan alle zang, al
Weelde die zij droeg, - en dan verstillend knielde
Die werd het luide stormgeweld
Joeg voorwaarts den wassenden stroom, en gindsch
Wist zij dat kille, wijde meer....
Maar hoog en hooger rezen golven op!
Het middaglicht verflauwde, 't avondrood ver-Lichtte
den tuin, deed fonkelen de bloemen
De zonnebal was achter 't loover gansch verscholen
Maar rooder werd zijn gloed, die over 't loover
Bloeide. - De speler lachte van ver en speelde -
Doch de donkre vrouw zag 't stijgen van den gloed
Zocht met haar oogen, zijne, en roemde in
Langen blik deez' schoonste stonde van den schoonsten
Levensdag. - Maar weiflend roerde plots
Des speler's hand het snarentuig, en stervend
Ruischte de zang ten eind. - Zij zag
Met schrik daarbuiten vlinders stervend dalen,
| | | |
Ontving uit zijne oogen laatsten liefdeblik.
- En hooger steeg de gloed. Plots zag zij
Vlammen stijgen boven 't loover. Wilde kreet
Raasde in haar hart 't verstorven snaarspel na.
Te plots was 't eind. - Maar anders
Werd zij weldra. Trad naar den doode, boog
Zich over hem en fluistrend sprak:
De zon is onder. 't Vlammenrood bedroog.
't Boos dwergvolk heeft het vuur gespreid.
Het woud vergaat. - Een vlammenwoud.
Geen redding meer. Ik vind u spoedig weer.
|
|
|