De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 89] | |
Sociale hygiëneCijfers, Feiten en Beschouwingen, door F.v.d. Goes in ‘Het Weekblad’ van 20 Mei 1909.
| |
[p. 90] | |
hardnekkige toewijding der arbeiders en door een leiding die alle tegenwerkende invloeden zorgvuldig onderzoekt en met juist inzicht overwint. Juist daarom is het zoo belangrijk na te gaan, waar en hoe de lotsverbetering der arbeiders tot stand kwam, opdat die ervaring van verder nut zal zijn. Marx heeft daarvoor een schitterend voorbeeld gegeven, dat bijzonder merkwaardig is omdat het meer dan 20 jaar na het Kommunistisch Manifest en zooveel later dan Engels ‘Lage der Arbeitenden Klassen in England’ op overtuigende wijze aantoont, hoe de arbeiders door eigen actie instaat zijn een dam op te werpen tegen de uitputting hunner krachten. Geen hoofdstuk uit ‘Das Kapital’ heeft uitgebreider waardeering gevonden, dan dat achtste over den normalen arbeidsdag. Is dat voorbeeld door de Marxisten gevolgd? Nog talrijk zijn de groepen arbeiders, voor wie het van groote beteekenis zou worden het proces door te maken dat Marx voor de Engelsche textielarbeiders beschreef, in 't bijzonder ook in ons land. Zal het voor hen van geen practische waarde zijn, wanneer hen gezegd wordt dat er een weg en een mogelijkheid is tot meer loon en korter arbeidstijd? En omgekeerd: zal het hen niet afschrikken van de groote inspanning en de noodzakelijke teleurstellingen, indien wordt medegedeeld dat de verwachtingen berusten op een ‘tamelijk overdreven optimisme’? In de theorie moge het waar zijn, dat voor de lotsverbetering de strijd aangebonden blijft, doch naar practisch inzicht berust deze frase op onbekendheid met de eischen, die aan de arbeiders gesteld worden, voor het doorvoeren dier ‘lichamelijke en geestelijke wedergeboorte’. Want daarvoor is het niet voldoende dat de arbeiders op vergaderingen in motie's en bij den stembus instemmen met de eischen van een achturigen arbeidsdag en dergelijk ‘principieel verzet’. De lezing van het boek ‘Arbeidersleven’ kan ieder overtuigen hoe er zelfs onder de meest geavanceerde arbeiders nog twijfel heerscht aan de goede resultaten van een verkorten arbeidsdag1), ja, bij sommigen aan de mogelijkheid ervan. En inderdaad zullen die resultaten eerst dan goed kunnen zijn, indien bij het werk van iederen dag de arbeider oude | |
[p. 91] | |
gewoonten en inzichten weet op te geven, en iets van zijn gemak weet op te offeren, indien verder een vakvereeniging het evolutieproces, met inzicht, door tal van weerstanden, zoo van de patroons als van de arbeiders, weet heen te voeren. Daartoe is meer noodig dan de eigenschap er ‘niet bang’ voor te zijn; daartoe is ook meer noodig dan er op Marxistische wijze ‘krachtig voor te strijden’. Welke optimistische verwachtingen er ook mogen bestaan van de revolutionnaire gezindheid der arbeiders, dat is naar de interpretatie van den heer v.d. Goes - van hun principieel verzet; voor de lotsverbetering die de gezondheid en lichaamskracht der arbeiders kan brengen van onder naar boven het normale peil blijft het pessimistisch om Marx' opvatting tamelijk overdreven optimistisch te noemen. De heer v.d. Goes schreef dat het gebleken is, en wanneer dit inderdaad is aan te toonen, zou de geheele onderscheiding van optimisme en pessimisme moeten vervallen. ‘Cijfers en Feiten’ zouden dan echter niet alleen in den rubrieknaam, maar ook in den inhoud moeten voorafgaan aan ‘Beschouwingen’. Een poging om op die wijze aan te toonen, dat het door Marx beschreven proces niet is gestuit of tenietgedaan, maar is voortgezet geworden, vindt ruime gegevens in een dezer dagen verschenen publicatie der Engelsche Board of Trade.
* * *
In 't begin van dit jaar werd door een Engelschen vakvereenigings-secretaris1) een lezing gehouden over de loonen in de textielindustrie gedurende de 19e eeuw. Daarin komen enkele buitengewoon merkwaardige cijfers voor over de loonbeweging in verband met de arbeidsduur-verkorting. Voor 1831 was de werkduur 74 uur per week, en een vermindering in 1833 tot 60 uur bracht den spinners een loondaling, die in 1839 nog 9% was. In 1846 was 't loon nog 3% lager dan in 1833, maar in 1849-1850 slechts 1%. Tien jaar later begint de stijging, in 1860 tot 3% boven 1833; in 1870 tot 18%; in 1874 45% en daarna met 82%. De verkorting van arbeidsduur in 1875 tot 56½ uur en in | |
[p. 92] | |
1902 tot 55½ uur per week had op deze stijging geen invloed. De harde strijd die tot 1850 door de textielarbeiders gestreden is om de arbeidsduurbeperking door te zetten, wordt eigenaardig toegelicht door die slechts zeer langzaam teruggewonnen loondaling sedert de werking der wet van 1833. Maar de cijfers na 1850 toonen overtuigend hoe het vertrouwen der leiders van de textielarbeidersbeweging in de resultaten van hun strijd door de uitkomst niet werd beschaamd. Zij vormen de inleiding voor de cijfers uit het officieele Engelsche rapport, dat tot in uiterste details de loonen vergelijkt die in 1886 en in 1906 zijn betaald. De verandering is dus over een tijdsverloop van 20 jaar waar te nemen. Van te voren dient echter de vraag beantwoord te worden of de loonstijging niet een schijnbare inplaats van een wezenlijke welstandsverhooging beteekent. De waarde van het geld kan gedaald zijn, of, anders uitgedrukt, de prijs der levensbehoeften zoodanig gestegen, dat voor 't hoogere loon niet meer gekocht kan worden. Dit valt op te maken uit de cijfers, die de Board of Trade opgeeft van de prijzen van ongeveer 45 artikelen over den loop van verschillende jaren. Zij stelt ter vergelijking dezer cijfers voor elk jaar een z.g. indexnummer vast. Wanneer de prijs der verbruiksartikelen door elkaar genomen in 't jaar 1900 door 100 wordt aangeduid, is dit voor 1886: 101,6 en voor 1906: 100.5. Er is dus een gering verschil dat eer verlaging dan verhooging der prijzen aangeeft. Verder dient overwogen te worden, dat in de jaren van 1886 tot 1906 er geen sprake meer van kan zijn, dat de Engelsche textielindustrie een bevoorrechte positie innam tegenover buitenlandsche concurrenten. Niet alleen dat Amerika, beschikkende over de voornaamste grondstof - de katoen - een mededinger werd, die ondanks nog hoogere loonen dreigde Engeland af te dringen van de Oost-Aziatische afzetgebieden, maar in bijna alle landen, en daaronder ook Japan, Voor-Indië en Rusland, stond de techniek der industrie volkomen gelijk met de Engelsche. Dezelfde machines, dezelfde werkmethodes werden alom gevolgd. Het eenige wat verschilde was de arbeidersklasse. Het Engelsche rapport meldt over de periode van de jaren 1886 tot 1906 het volgende: | |
[p. 93] | |
‘De textielmachines zijn belangrijk verbeterd; nieuwe procedé's zijn ingevoerd, en de soorten der gefabriceerde goederen veranderden met de mode en den levensstandaard. De verbeterde machinerie heeft het in sommige gevallen mogelijk gemaakt, dat een arbeider meerder machines bediende, en zoo zijn productie en verdienste verhoogd. In andere gevallen zijn procedé's vereenvoudigd of geheel gewijzigd, werden mannen door vrouwen, vrouwen door meisjes, en meer door minder geoefende werkers vervangen of omgekeerd’. Gebleken is dat het gemiddelde loon over de geheele textielindustrie gestegen is voor de mannen met 20% en voor de vrouwen met 22%. In de katoennijverheid waren die cijfers 22 en 24%. In die 20 jaar is de arbeidstijd van 56½ uur in de week verminderd tot 55½ uur, terwijl gemiddeld door elken arbeider 11 vacantiedagen in 't jaar werden genoten. De loonen der katoenspinners stegen met 30 en 32% en wel voor de fijnspinners van f 21.30 tot f 27.60. Voor de wevers met zes getouwen stegen de inkomsten van f 15.90 tot f 19.65 of met 24%. Vrouwelijke wevers bereikten een loon dat maar weinig daaronder gelegen was. Het is onnoodig nog meer cijfers op te noemen, doch 't is duidelijk dat de lotsverbetering der Engelsche textielarbeiders na Marx niet is opgehouden of teruggegaan. Waar voor ons land een normaal gezinsinkomen niet onder de f 14. - dalen moest, om 't gevaar van ondervoeding en ongezonde levensomstandigheden te kunnen vermijden, moet dit cijfer voor Engeland hooger zijn, en waarschijnlijk op ongeveer f 18. - gesteld worden. Doch juist ten opzichte van dezen maatstaf wordt de loonstijging van een groot sociaal-hygiënisch belang, zoodat de jongste ‘Cijfers en Feiten’ geen aanleiding geven om van de ‘Beschouwingen’ van Marx te zeggen, dat gebleken is hoe zij tamelijk overdreven optimistisch waren.
* * *
Het voorgaande maakt duidelijk dat de heer v.d. Goes anders denkt over de lotsverbetering der arbeiders dan de sociale hygiënist, en dat deze het recht heeft het bestaan van | |
[p. 94] | |
een Marxistisch pessimisme - tegenover zijn optimisme - aan te nemen. Dat aan deze practisch zich uitende gezindheid, een theoretisch inzicht ten grondslag ligt, is evenmin een voorbarig aangenomen stelling. Want ten opzichte der geheele maatschappelijke ontwikkeling en de toekomst der arbeidersklasse, zijn de Marxisten de optimisten bij uitnemendheid. Daartegenover konden wij wel eens pessimistisch verkleuren. Naar hun inzicht ligt het practische en taktische naast elkaar, en wordt het laatste onmiddellijk afgeleid uit de wetenschappelijke beschouwing der maatschappijontwikkeling, dus uit de theorie. Welk deel daarvan houdt nu verband met die opvatting van het ‘tamelijk overdreven optimisme van Marx’, dat in onze terminologie Marxistisch pessimisme heette? Zou dat stuk theorie niet langer de Verelendungstheorie genoemd mogen worden? Dat vooral de tegenstander van die leer, den naam ongelukkig vindt, behoeft wel geen betoog. Ongelukkiger wordt hem echter de inhoud. Want hoe zal hij met rechtvaardigheid tegenover andersgezinden doorzeilen tusschen de relatieve en absolute interpretatie; hoe zal hij de grens bepalen der geldigheid van de ‘Verelendung’ als een ‘wet’, een ‘tendenz’ of een ‘richting’. Beproeft hij het, zoo blijkt onmiddellijk hoe dit theoriegebied, toegerust als een arsenaal voor den strijd der Marxisten, voor hem, zooals in een verhaal van de Duizend-en-een-nacht machtigen geesten geschiedt, een nevel gelijk wordt. Er binnen wordt het hem niet klaar, en zijn allerlei mistastingen mogelijk, en er buiten schijnt hij er nooit ‘omheen’ en dus ook niet er ‘achter’ te kunnen komen. Zou daarmee verklaard zijn, dat wie eenmaal weet er ‘voor’ te zijn, ook tegelijk er ‘achter’ is? Het is echter onbegrijpelijk, waarom de heer v.d. Goes, met wien de sociale hygiënist zoo'n duidelijk en tevens ook zoo'n belangrijk standpuntsverschil heeft, dit tracht te verbergen achter de beschuldiging van onwetendheid, kwaadwilligheid, vertroebeling, enz. Marxisten van allerlei slag, vaardigheid en slagvaardigheid, hebben dit van tegen- en buitenstaanders, in 't bijzonder ten opzichte der Verelendungs-theorie zoo uit den treure geschreven, dat het niet alleen de schrijvers vermoeit. | |
[p. 95] | |
Waarom de heer v.d. Goes het nog eens overdoet zonder dat het noodig is? In het ‘Verweer tegen Marxistisch pessimisme’ was toch een formuleering gezocht voor een theorie, die op dat practisch aanwezig pessimisme past. Erbij werd geschreven dat in zoo scherpen vorm nimmer de Marxisten die theorie aanvaarden. Doch bovendien was die formuleering een illustreerende zinsnede, die buiten het betoog stond. En op dat betoog is de heer v.d. Goes niet anders ingegaan dan met eenige min-hoffelijke veronderstellingen, waarop geen andere beantwoording past dan 't verzoek om het boek - niet van een Duitsch burgerlijk geleerde, maar van den Oostenrijkschen socialist Rudolf Godscheid - te willen inzien, zoo niet te lezen. Want over dat boek ging de bespreking, en dat boek geeft een theoretischen grondslag voor het reformisme of revisionisme in kritische houding tot het Marxisme. Een dergelijk onderwerp, en op deze wijze, te ontgaan, om even ongerechtvaardigd als onnoodig de reeds vervelend wordende Verelendungs-discussie nogmaals te gaan uitspinnen, getuigt niet voor de innerlijke stevigheid der houding, die de heer v.d. Goes bij de eerste ontmoeting op 't strijdgebied van sociale discussie's tegenover mij meende te mogen aannemen. Hoe de sociale hygiënist tegenover de Verelendungs-theorie staat, is niet uit het ‘Verweer tegen Marxistisch pessimisme’ te lezen, doch werd, naar aanleiding eener uitlating van den heer v.d. Goes, in het Octobernummer der Beweging aangegeven. In 't kort was de strekking daarvan dat ‘Cijfers en Feiten’ dienen vooraf te gaan aan de ‘Beschouwingen’.
* * *
Dit laatste werd betoogd door toe te lichten hoe de Engelsche Board of Trade een zeer uitvoerig en nauwkeurig onderzoek naar den welstand der arbeiders in Engeland, Duitschland en Frankrijk uitvoerde naar een methode, die het mogelijk maakte in cijfers uit te drukken hoe de welstand, n.l. de uitgaven voor woning, verwarming en voeding zich in verschiliende landen of streken en op verschillende tijdstippen tot elkaar verhielden, zonder dat met de prijsverschillen | |
[p. 96] | |
van een en ander rekening gehouden behoefde te worden. In 't begin van dit jaar is, als aanvulling op de rapporten over Engeland en Duitschland, een boekdeel verschenen, dat uitvoerig beschrijft en daarna uitrekent, hoe in Frankrijk de gemiddelde arbeider leeft, d.w.z. zuiver naar materieel inzicht. Voor tal van steden is aangegeven hoe de woningtoestand is, wat en hoeveel er gegeten wordt met vermelding der prijzen van een en ander. Voorts hoe de gemiddelde werkduur en het standaardloon zijn. De conclusie's van de omvangrijke en kostbare onderzoekingen zijn van groot belang. De enkele cijfers die een scherp beeld geven van den toestand der arbeidersklasse in de drie groote landen, welke ten opzichte der maatschappelijke ontwikkeling geen groot verschil kunnen opleveren, zijn de volgende: Het weekloon der arbeiders verhoudt zich als 100 in Engeland tot 83 in Duitschland en 75 in Frankrijk, terwijl de arbeidsduur zich in dezelfde volgorde verhoudt als 100 tot 111 en 117. Op uurloon berekend zouden die vergelijkingscijfers 100 tot 75 tot 64 zijn. Daartegenover staat dat de kosten van behuizing, vuur en voeding zich verhouden als 100 tot 118 en 110. Hieruit blijkt overtuigend hoezeer onder eenzelfde stelsel van maatschappelijke voortbrenging de toestand der arbeidersklasse kan verschillen. De Engelsche werkman kan bij aanzienlijk hoogere belooning van zijn arbeid en in korteren werktijd dan in Duitschland of Frankrijk, tegen eveneens vrij belangrijk mindere uitgave in zijn levensbehoeften voorzien. Binnen het productiestelsel moeten er dus invloeden werkzaam zijn, die den welstand der arbeiders kunnen verhoogen, en wel in zoodanige mate, dat het van 't grootste belang is die invloeden nauwkeurig te leeren kennen, opdat pogingen kunnen aangewend worden de werking ervan te bevorderen of te versterken. In 't bijzonder geldt dit voor den socialen hygiënist, die waarneemt dat voor uitgebreide groepen arbeiders de huisvesting en voeding beneden het peil is, dat een goede gezondheid, lichaamskracht en daardoor ook een redelijke productiviteit waarborgt. Het is trouwens bekend genoeg, al wordt het feit door de genoemde cijfers scherp geïllustreerd, | |
[p. 97] | |
dat er voor de arbeidersklasse een evolutie mogelijk is, die na tijden van materieelen stilstand of achteruitgang terecht een wedergeboorte genoemd mag worden, en die gekenmerkt wordt door verkorting van arbeidstijd tegelijk met verhooging van welstand. En die evolutie is mogelijk in het kapitalistisch productiestelsel, ja wordt zelfs door de ontwikkeling daarvan mede bevorderd, doordat de productiviteit der arbeidersklasse zoo belangrijk gaat toenemen. Afgezien van de vraag of deze evolutie al dan niet gunstig is voor den overgang van het kapitalisme naar een ander productiestelsel, waarvoor trouwens verschillende andere factoren in aanmerking moeten komen, is er voor den socialen hygiënist geen twijfel denkbaar, die hem zou weerhouden medetewerken die evolutie met alle macht te bespoedigen. Zoowel de verhoogde productiviteit, die de gemeenschap ten goede moet komen, alsook de feitelijke welstandsverbetering der arbeidersklasse zijn teekenen van vooruitgang. En ondanks de ekonomische ontwikkeling die vooruitgang meebrengt, gaat dit niet zóo snel en zoo automatisch, dat het overbodig heeten mag door onderzoek en aanmoediging het proces te bevorderen. Dit blijkt wel uit de groote verschillen, die nog in Engeland, Duitschland en Frankrijk bestaan, terwijl het bekend is hoe zonder een goed georganiseerde en bekwaam geleide arbeidersbeweging geen resultaat in die richting bereikt kan worden. Daarom is het duidelijk dat naast de technische ontwikkeling, ook de moreele en intellectueele toestand der arbeiders zelf, en vooral hun inzicht in deze geleidelijke ‘wedergeboorte’ een niet te onderschatten invloed heeft op de snelheid dezer beweging. * * *
In het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik schreef Max Weber een tweetal opstellen getiteld ‘Zur Psychophysik der industriellen Arbeit’, waarin met groote uitvoerigheid wordt nagegaan welke psychische en physische oorzaken in den individueelen arbeider werkzaam zijn om zijn als ‘waar’ tegen loon verkocht arbeidsvermogen meer of minder waarde in het productieproces te verschaffen. Deze studie is | |
[p. 98] | |
nog niet voltooid, zoodat bespreking daarvan beter uitgesteld blijft voor een later artikel dezer rubriek. Ondertusschen bevat Heft 138 van de Staats- und sozialwissenschaftliche Forschungen herausgegeben von Gustav Schmoller und Max Sering een belangwekkende studie over ditzelfde onderwerp van Ernst Bernhard, getiteld: ‘Höhere Arbeitsintensität bei kürzerer Arbeitszeit, ihre personalen und technisch-sachlichen Voraussetzungen’. De bedoeling van dit onderzoek geeft de schrijver aldus aan: ‘Die Verkürzung der Arbeitszeit stellt eine Seite jener groszen Bewegung dar, die eine Verbesserung der Arbeitsbedingungen und die Hebung der arbeitenden Klassen in sozialer und geistiger Hinsicht anzubahnen strebt. - Die vorliegende Arbeit beschäftigt sich mit der Möglichkeit höherer Arbeitsintensität bei kürzerer Arbeitszeit, eine Möglichkeit, die durch die Tatsachen vielfach realisiert werden könnte. Die eigentliche Aufgabe bestand darin, systematisch die hierbei mitspielenden Bedingungen und Faktoren darzustellen, sowie ihre Wirksamkeit isoliert, ja teilweise völlig abgelöst von der Beziehung zur Arbeitszeit, nachzuweisen’. In de inleiding wordt de beteekenis van de rust ter regeneratie van de uitgeoefende arbeidskracht treffend duidelijk gemaakt aan den invloed van den Zondag, als wekelijkschen rustdag, waarbij herinnerd wordt aan Macauly's uitspraak in 't Engelsche parlement: ‘Terwijl de vlijt rust en de ploeg in de voor ligt; terwijl de beurs zwijgt en geen rook uit de fabriek opstijgt, gebeurt er iets dat voor den rijkdom der volken even belangrijk is als eenige bezigheid die op werkdagen wordt uitgevoerd’. Daarmee is aangegeven dat de rust niet alleen voor den individu onontbeerlijk is, maar groote invloed heeft op de soort arbeid, die na de rust weer verricht zal worden. Met tal van voorbeelden wordt daarna aangetoond hoe kortere arbeidstijd in allerlei industriën en onder allerlei omstandigheden zoowel 't bedrijf als den arbeiders voordeel gebracht heeft, doch daarbij wordt erkend dat het gunstig resultaat steeds gebonden was aan ‘eine algemeine wirtschaftlich-technische Kultur’ en ‘ein gewisses physisch-geistiges Niveau der arbeitenden Klassen’. Op grond daarvan analyseert | |
[p. 99] | |
de schrijver hoe de moderne industrie tracht den arbeid te verdichten. Daarvoor koos hij de textielindustrie en de machinefabrikage, en toont aan hoe er een drietal methoden zijn, n.l. 1e. door de kleine rustpoozen tusschen den arbeid te laten vervallen, 2e. door het doen bedienen van meerdere machines door een arbeider en 3e. door de bedrijfsorganisatie interichten op een sneller werktempo. Met verscheidene voorbeelden wordt toegelicht hoe langs deze wegen de bekwame ondernemer een gewenscht resultaat kan bereiken. Echter niet steeds en overal. Uiteengezet wordt hoe het handwerk reeds zoodanige inspanning vooral van het denken vordert dat het onmogelijk wordt den arbeider tot grootere voortbrenging te drijven. Hetzelfde geldt voor kleine bedrijven, wier technische inrichting en kapitaal te kort schiet om de omstandigheden zóo te wijzigen, als in 't groot bedrijf voor de ‘verdichting’ van den arbeid noodig bleken. Ook ontbreekt op het platteland de drijfveer die in steden aanwezig is. Ofschoon belangwekkend, is het hoofdstuk over de persoonlijke invloeden op vermeerderde intensiteit van den arbeid het minst bevredigende van het boek. Wel wordt duidelijk aangetoond van hoe overwegende beteekenis het samenwerken in een groot bedrijf en de daar heerschende stemming op de productiviteit is. Wel wordt ook met feiten bestreden dat alleen een stukloon instaat zou zijn om verhoogde productie te verkrijgen. Er zijn echter zeer belangrijke invloeden buiten rekening gelaten, om maar een te noemen de voeding. Bovendien echter het geheele geestelijke en moreele niveau waarop de arbeidersklasse staat, zooals dat vooral ook door de arbeidersbeweging wordt bepaald. Ten slotte wordt in een paar hoofdstukken betoogd hoe voor de technische productie-verhooging de arbeidstijdverkorting onmisbaar is, ook omdat de industrie niet naar vroegere verwachting steeds meer ongeschoolde arbeiders, doch integendeel voortdurend dringerder bekwame en goedgeoefende werkkrachten behoeft, terwijl met een kort historisch overzicht van de verheffing der Engelsche arbeidersklasse erop wordt gewezen, hoe het proces van arbeidstijdverkorting en productiviteitsverhooging steeds gepaard ging ook met een moreele verheffing | |
[p. 100] | |
die alle donkere voorspellingen over 't misbruik dat van den meerderen vrijen tijd gemaakt zou worden, volledig in 't ongelijk stelde.
* * *
Dit slot brengt deze bespreking weer terug tot de Engelsche arbeidersklasse. Hoe ook over haar naar politieke overwegingen geoordeeld moge worden, haar geschiedenis is voor den socialen hygiënist nog steeds een even leerzaam voorbeeld als in den tijd van Marx. Want de sociale hygiënist beperkt opzettelijk zijn gezichtskring tot die schijnbaar zoo kleine en zoo zuiver materiëele lotsverbeteringen der arbeidersklasse. Niet omdat hij ontkent, dat de nood naar geestelijk en zedelijk peil vaak nijpender is dan stoffelijk, of dat bewegingen tot verheffing van inzicht en karakter de zijne niet te boven gaan, doch omdat de gezondheid van een lichaam, dat behoorlijk gevoed en verzorgd is, in staat zal stellen tot het vervullen van een taak die de gemeenschap, in welke richting dan ook, van de arbeidersklasse zal vergen.
Is. P. de Vooys. |