|
| |
| | | |
Shelley's Alastor
of de geest van de eenzaamheid
vertaald door
Albert Verwey.
Lucht, aarde en zee, beminde broederschap!
Indien ons aller Moeder in mijn ziel
Iets stortte van natuurlijk meegevoel
En liefde waarmee 'k uwe liefde loon';
Zoo dauwige uchtend, geurge noen, en avond
Met pronk-omstoeten zonnenondergang,
En 't tinklend zwijgen van den plechtgen nacht;
Zoo 't hol gerucht van herfst in 't dorre woud,
En winters witte sneeuw en sterrige kronen
Van ijs om 't grauwe gras en 't naakt geboomt;
Zoo 't weeldrig hijgen van de Lent, haar eerste
En zoete zoenen-aêm, me ooit dierbaar waren;
Zoo vogel, klein insekt, zachtaardig dier
Ik nooit bewust gekrenkt heb, maar altijd
Liefhad en koesterde als mijn maagschap, - duldt,
Beminde broedren, dan dien lof en laat
Me ook thans geen deel van de oude gunst ontgaan.
Moeder van dit onpeilbare heelal!
Begunstig mijn gewijden zang, want ik
Minde u altijd en u alleen; ik nam
Uw schaduw waar en 't donker van uw gang
| | | |
En mijn hart staart gedurig op het diep
Van uw diepe geheimen. 'k Spreidde mij
Een bed in 't knekelhuis op kisten, waar
De Dood de aan u ontwonnen buiten telt,
Hopend dat ik de onstilbre vragen stil
Naar u en 't uwe, - een eenzaam geest, uw bô,
Nopend dat hij 't verhaal mij overgeeft
Van wat wij zijn. In stil, verlaten uur,
Als nacht betooverd klinkt van eigen zwijgen,
Mengde ik, als een bezeten alchimist
Die 't leven zelf stelt op een donkre hoop
- Wanhopig -, gruwbre praat en vraag-gestaar
Met mijn onschuldge lief, tot vreemd geween
Vereend met ademlooze kussen, schiep
Zoodaangen toover als den toovernacht
Dwingt uw geheim te toonen, - en schoon nooit
Ge uw innigst heiligdom ontsluiert, scheen
Genoeg van nimmer mededeelbren droom,
Schemer-gedaante, diepen middag-peins
In mij, zoodat ik nu volkomen klaar
En roerloos, als een langvergeten lier
Omhoog gehangen in den leedgen dom
Van tempel eenzaam en geheimnisvol,
Uw aêm wacht, Groote Moeder, die mijn snaar
Mag deinen doen met murmling van de lucht,
En golving van de wouden en de zee,
Stem van bezielde wezens, zang-geweef
Van nacht en dag en 't diep hart van den mensch.
Er was een dichter wiens ontijdig graf
Geen mensch-hand vroom-eerbiedig heeft gebouwd,
Maar herfstwind-vlagen door zijn lijk bekoord,
Hoopten een pyramide er over heen
| | | |
Van blader-lijken in de wildernis.
Lieflijke knaap - geen rouwend meisje hulde
Met treurgebloemt of wijkrans van cypres
De eenzame sponde van zijn eeuwgen slaap: -
Zachte, edelmoedge, dappre - een dwalend bard
Aemde om zijn donker lot geen zucht en zang.
Hij leefde en stierf en zong in eenzaamheid.
Vreemdlingen weenden bij zijn hartstocht-toon,
En maagden, als hij naamloos langs kwam, kwijnden,
Naar zijn wilde oogen door verlangst verteerd.
't Vuur van die zachte bollen brandt niet meer
En Stilte, als ook verliefd op dat geluid,
Sluit zijn muziek, nu stom, in ruige cel.
Gewijd vizioen en schittrend zilvren droom
Voedden zijn kindertijd. Tafreel en klank
Van de wijde aarde en de ommegaande lucht
Zonden zijn hart hem-dierste werkingen.
Bronnen van godlijke wijsgeerigheid
Vloden zijn dorstge lippen niet: al 't groote
Of goede of lieflijke, uit eerwaard verleên
Heilig als feit of fabel, voelde hij
En kende 't. Vroege jeugd voorbij, verliet
Hij kouden haard en vreemdgeworden thuis,
Naar vreemde waarheid in vreemd land op zoek.
Meenge woestijn en warr'ge wildernis
Lokte zijn vreesloos gaan; dan kocht hij zich
Met stem zoo zoet en oogen, van wild volk
Zijn rust en maal. Natuurs geheimste tred
Volgde hij als haar schaduw, overal
Waar de vulkaan, vuurrood, met brandend smook,
Velden van sneeuw en rotstoppen van ijs
Een hemel spant, of waar meren van teer
| | | |
Op zwart naaktpuntig eiland aldoor slaan
Met loomig schuim, of waar geheime grotten,
Duister en ruig, voortgaand de bronnen langs
Van gif en aardvuur, ontoegankelijk
Voor gierigheid of trots, hun sterrige daken
Van diamant en goud uitwelven boven
Tallooze en ongemeten ruimten, rijk
Aan zuilen van kristal en nissen, klaar
Van paarl, en tronen: stralend chrysoliet.
Noch had dat veld van weidscher majesteit
Dan goud of steenen, 't wisslend hemeldak,
Noch 't groen van de aard geringere aanspraak op
Liefde en bewondring: lang verwijlde hij
In onbewoonde dalen, had voor huis
De wildernis: duiven en eekhoorns namen
Hun bloedloos voedsel uit zijn veilge hand,
Door 't zacht bedoelen van zijn blik gelokt,
En de wilde antiloop die opschrikt, als
Een dor blad ritselt in 't gestruik, hield even
De bloode stappen in, ziende op een vorm
Hooge gedachten volgend, zocht zijn voet
De ontzachbre puinen van den ouden tijd:
Athene en Tyrus, Baalbec, 't woeste veld
Waar stond Jeruzalem, gezonken torens
Van Babylon, de eeuwige pyramiden,
Memphis en Thebe en zooveel zeldzaams als
Gebeeldhouwd op albasten obelisk,
Of jaspis-tombe of lang-verminkte sfinx
Donker Ethiopië in haar zandge heuvels
Verbergt. Tusschen de in gruis gestorte tempels daar,
| | | |
Reusachtge zuilen, wilde afbeeldselen
Van meer dan mensch, waar marmren demons waken
Bij 't koopren zodiacs-geheim, en dooden
Hun stom gedacht hangen op stomme wand,
Draalde hij, broedende op gedachtnisteekens
Van 's werelds jeugd, brandende dagen lang
Dat spraakloos volk beturend, noch, wen maan
't Geheimvol ruim met schaduwen bedreef,
Staakte die taak hij, maar betuurde aldoor
En tuurde, tot zijn leedgen geest een zin
Doorbliksemde als inblazing sterk: hij zag
Trillen 't geboortgeheim van de' aardschen tijd.
Zijn voedsel bracht hem een Araber-maagd
Haar daaglijksch aandeel, uit haar vaders tent,
En spreidde tot zijn bed haar mat, en sloop
Van rust en plichten om hem nategaan:
Verliefd, maar vol ontzag niet wagende
Van min te spreken: waakte als hij 's nachts sliep,
Slaaploos zijzelf, om naar zijn mond te zien
In slaap half open, waar zijn adem kalm
Rees in onschuldge droomen: 't roode licht
Bleekte de bleeke maan, als haar koud huis,
Angstig en mat en hijgend, zij hervond.
De Dichter, zwervend, heel Arabië door,
Perzië en de woeste Carmaniaansche streek,
Over de hooge bergen die uit holen
Van ijs d'Indus en Oxus nederstorten,
Wandelde vreugdvol, opgetogen, voort.
Tot in het dal van Cashmir, binnen in
Zijn stilste del, waar geurge planten onder
De holle rots een wild prieel omwinden
| | | |
Neven een flonkrend beekje, hij vermoeid
Zijn leden strekte. Een vizioen beving
Zijn slaap, droom van verwachting, die nog nooit
Zijn wang deed blozen. Een gesluierd meisje
Zat naast hem, sprak tot hem, zacht en als plechtig.
Haar stem geleek die van zijn eigen ziel
In een gedachten-kalmte; haar geluid
Een lang muziek-geweef van wind en stroom,
Hield zijn diepst wezen in een web van veel-Kleurige
draden en tint-wisslend licht.
Haar onderwerp was kennis, waarheid, deugd,
Van hemelsch vrijzijn de verheven hoop,
Gedachten hem meest lief, en poëzie,
Poëet zijzelf. De plechtge stemming van
Haar reinen geest ontstak door heel haar lijf
Een vuur dat doorscheen, wilde maten hief ze
Met stem, verstikt in sidderend gesnik,
Bedwongen door haar pathos: naakte handen
Alleen, bewogen, slaand van vreemde harp
Vreemde muziek, en in hun aadren-tak
Sprak 't bloed zijn onuitsprekelijk verhaal.
Het kloppen van haar hart was hoorbaar tijdens
De pauzen in haar spel, terwijl haar adem
Heviglijk in akkoord klonk met die vlagen
Van tusschenpooz'gen zang. Zij rees opeens
Alsof haar hart den last die uitborst, droeg
Met ongeduld: hij wendde op dat geluid
En zag bij 't warm licht van haar eigen leven
Haar lijf dat gloeide onder den leengen sluier
Van winde-weefsel, de opene armen bloot,
De donkre lokken drijvende op den nacht,
Haar buigende oogen stralend, mond ontsloten
Gereikt en bleek, en heftig siddrende.
| | | |
Zijn sterk hart zonk en kwijnde in overmaat
Van liefde. 't Schokkend lichaam hief hij, hield
Zijn stokkende adem in, wenschte in zijn armen
Haar borst die hijgde: - zij deinsde even weg;
Toen, zwichtend voor de onteugelbare vreugd,
Met waanzinszwaai en korte' aêmloozen kreet
Omving zijn lijf ze in arremen van damp.
Zijn duizlende oogen zwart omsluierd, nam
Nacht het vizioen op en verzwolg het: slaap,
Een duistre vloed met kort weerhouden loop,
Rolde zijn golf weer door zijn ledig brein.
De schok hem wekkend schrok hij uit zijn droom.
't Koud-witte morgenlicht, de blauwe maan
Laag in het westen, heuvels kleurig-klaar,
Het duidlijk dal en 't onbewoonde bosch
Spreidden rondom hem waar hij stond. Hoe vloden
De hemeltinten die eerst gisternacht
Zijn grot bespanden? 't Slaapwekkend geluid,
't Geheimnis en de majesteit van de Aard,
De vreugde, 't opgetoogne? Zijn moede oogen
Staren op 't leeg tooneel zoo leeg van blik
Als de zee-maan staart op de maan omhoog.
De geest van zoete mensch-liefde beschoor
Een nachtgezicht aan hem die tot dien tijd
Haar kostbre gaven smaadde. Heftig volgt hij
Buiten het droomen-rijk die schim die vliedt;
En springt de grenzen over. Laas! helaas!
Voltrok zich lichaams-, aêm-, en ziele-mengling
Ooit zóó bedrieglijk? Weg, weg, eeuwig weg
Dat schoone wezen! Leidt doods donkre poort
Naar uw geheimnisvolle paradijs,
O slaap? Voert fonkelende regenboog
| | | |
Door hangend wolkgebergt dat kaatst in 't meer,
Alleenig naar een zwart en waatrig diep,
En zal doods blauw gewelf, walglijk bedampt,
Waar iedre walm die slaat uit rottend graf
Zijn dood oog bergt voor den verfoeiden dag,
Leiden o Slaap, naar uw verruklijk rijk?
Die twijfel overstroomde als vloed zijn hart.
De onzadigbare hoop ontwaakte en stak
Zijn brein als was ze wanhoop.
De dichter woordlooze gemeenschap met
Zijn stille ziel. De hartstocht kwam bij nacht
- De felle geest van een verstoorden droom -
En schudde hem uit zijn slaap en leidde 'm uit
In 't duister. Als een aadlaar die, gegrepen
In ringen van de groene slang, haar borst
Van gif voelt branden en zich voorwaarts stort
Door nacht en dag, door storm en kalmte en wolk,
Dol-duizelig van doodsnood: blinde vlucht
Over de wijde luchtwoestijn: zóó jachtend
Voor schitter-schaduw van dien minnigen droom,
Onder 't koud blikken van de nare nacht,
Door warr'ge paden, diepe hole-kloven,
De slang in 't maanlicht schrikkend door zijn voet,
Vlood hij. De roode zon daagde op zijn vlucht
En wierp het spotlicht van haar levenskleuren
Over zijn doodswang. Verder liep hij, tot
Aornos' bouw gezien van Petra's steilt'
Gelijk een wolk hong op de lage kim;
Door Balk, en waar de halfvergane tomben
Van Parthen-koningen op iedren wind
Hun dunnend stof verstrooiden. Verder liep hij
| | | |
Verdwaasd, een moeizame woestijn van uren
En dagen, binnen in zich 't broedend leed
Dat teerde op zijn versmeulde levensvlam.
Vermagerd was hij nu; zijn wapprend haar,
Verdord door herfst van vreemde smarten, zong
Rouwklachten in den wind; zijn matte hand
Hing als dood been in zijn verdroogde huid.
Leven, en gloed die het verteerde, scheen
Als in fornuis verborgen brandende,
Alleen uit zijn donkre oogen. Hutbewoners,
Menschlievend in zijn menschlijke behoeften
Voorziende, zagen wondrend met ontzag
Hun snellen gast. De bergbewoner, die
Zijn spookgestalte aan duizlingwekkende' afgrond
Op eens zag staan, dacht dat de Windgeest zelf
Met bliksemoogen, hijgende' adem, voet
Die op de sneeuw geen spoor liet, van zijn vaart
Verpoosde: kindren borgen als hij kwam
't Ontdaan gezichtjen in hun moeders kleed,
Beängst door 't glariën van dien wilden blik,
Waarvan 't vreemd licht in meengen laatren droom
Hen plaagde; jonge meisjes echter, door
Natuur geleerd, begrepen half het leed
Dat hem verteerde, noemden - valsche troost -
Hem broer en vriend, drukten zijn bleeke hand
Bij 't afscheid, zagen, vaag door tranen, 't pad
Waarlangs hij heenging van hun vaders deur.
Hij poosde op 't laatst aan het Chorasmisch strand, -
Eenzaam en wijd, zwaarmoedige woestijn
Van moer en veen. Een innige aandrift drong
Zijn voet naar d'oever van de zee. Een zwaan
Stond tusschen 't riet nabij een tragen stroom,
| | | |
Rees bij zijn naadring, en met krachtge vleugels
Stijgend ten hemel, boog zijn heldre vlucht hij
Hoog over het onmeetlijk vasteland.
Zijn oogen volgden hem. ‘Gij hebt een thuis;
Gij schoone vogel; gij reist naar uw thuis;
Daar zal uw zoete maat haar donzgen nek
Om de' uwen slingren en uw weêrkomst vieren
Met oogen glanzend van hun diepe vreugd.
En wat ben ik dat ik hier dralen blijf,
Met stem veel zoeter dan uw stervens-toon,
Met weidscher geest dan de uwe, en lijf geschikter
Tot schoonheid, heerlijkste vermogens spillend
Aan doove lucht, aan een blinde aarde, en hemel
Die op mijn mijmren zwijgt?’ Een sombre glimlach
Van hoop die wanhoopt plooit zijn trillenden mond.
Want slaap, dat wist hij, hield ontfermingloos
't Kostbre bezit, en stille dood, misschien
Trouwloos als slaap, bood schaduw-lokaas aan,
Vreemd schoon door zijn twee-zin'gen lach bespot.
Verschrikt door zijn gedachten, zag hij op.
Geen schoone duivel was nabij, geen klank
Of beeld ontzette 'm dan in de' eigen geest.
Een kleine sloep die de' oever nader dreef
Trof 't ongedurig dwalen van zijn oog.
Hij was al lang verlaten, want zijn zijden
Gaapten van meenge scheur, zijn kranke binten
Bewogen met de golvingen van 't tij.
De onrustge drang noopte hem scheep te gaan
Den Dood te ontmoeten op de sombre zee.
Die machtge Schaduw, wist hij toch, bemint
De slijmige holen van 't bevolkte diep.
| | | |
De dag was blank en zonnig, zee en lucht
Dronk zijn bezielend stralen, en de wind
Woei krachtig van de kust, de golven zwartend.
Zijn grage ziel gehoorzaam, sprong de zwerver
De boot in, spreidde in top van naakten mast
Zijn mantel uit en zat dan eenzaam neer.
De boot schoot over 't water en hij voelde
Hem gaan gelijk een wolkflard voor de' orkaan.
Als een die in een zilver vizioen
En voor de vaart van geurge winden, drijft
Op schitterende wolken, zoo gezwind
Vlood langs het donkere en bewogen vlak
Het krakend vaartuig. Warlwind sleepte 't mee,
Met heftge vlaag en aanstortend geweld,
Door 't kokend branden van het blanke schuim.
De golven rezen. Hooger, hooger nog
Wrongen hun nekken onder stormroê, woest,
Als slangen worstlend in een giere-greep.
Kalm, en genietende in het strijdgewoel
Van golf die rende op golf, en vlaag die daalde
Op vlaag, en zwarten vloed op draaikolk stortend
Met donkren uitwisschenden loop, zat hij:
Alsof hun geesten hem als dienaars waren
Gegeven, dat ze 'm leidden tot het licht
Van de oogen die hij liefhad, zat de Dichter,
De hand aan 't roer. En de avond kwam nabij;
De stralen van zoneinde regenboogden
Hoog in schuim-vlagige fonteingewelven
Die over 't woeste diep zijn pad bespanden;
Schemering, langzaam stijgend uit het Oost,
Wond in donkerder wrong de lokkenvlechten
Over Dags stralende oogen en blond voorhoofd.
| | | |
Nacht kwam, in 't sterrekleed. Aan iedren kant
Stormden vreeslijker de veelvoudige
Stroomen van de' oceaanschen bergwoestijn
Ten strijd, dondrend in donkren drang, - ten spot
Van 't kalme sterrenheir. De kleine boot
Vlood nog den storm, vlood nog als schuimvlok vliedt
Langs steilen val van wintrige rivier, -
Poozend op 't scherp van de gespleten golf,
Dan achterlatend de uitgeborsten vracht
Die vallend, de' oceaan doorgroef; - vlood veilig,
Alsof die breekbre en uitgeteerde mensch
Een god van de elementen was.
Klaarde de maan: en zie! 't luchthoog getop
Van Caucasus, dat ijze-spitsig scheen
Onder 't gestarnt als zonlicht, en rondom
Wiens holenvoet draaipoel en golleven
Brekende en kolkend dat geen weerstand baat,
Schallen en woên voortdurend. - Wie behoudt?
De boot vlood voort, - de stroom joeg kokend door, -
De rotsen sloten zwart, zaag-armig zich,
De berg, doorkloofd, hing over op de zee,
En haastger nog, en meer dan menschlijk snel,
Geheven op den boog van effen golf
Jaagde de kleine boot. Een open hol
Gaapte, en zijn smalle en diepe winding in,
Gulpte de woelge zee. De boot vlood voort
Zijn vaart niet mindrend. ‘Vizioen en Liefde’
Kreet luid de dichter. ‘Nu heb ik gezien
Het pad waarlangs gij heentoogt. Slaap en Dood
Scheiden ons nu niet lang!’
| | | |
De winding van de grot. Het daglicht scheen
Ten laatste op 't vloeien van dien sombren stroom;
Nu, waar de felste strijd van golf met golf
Bedaart, over de onpeilbare rivier
Bewoog hij langzaam. Waar de berg, gespleten,
Die zwarte diepten blootlei voor 't azuur,
Eer nog 't reusachtge lichaam van den stroom
Viel tot den voet van Caucasus met klank
Die de eeuwge rotsen schokte, - vulde hij
Met éénen draaikolk heel die wijde kloof.
Trede na treê rees 't cirklend water op
Draaiende met onmeetbre vaart, en spoelde
Met haastgen slag op slag de knoestge wortels
Van machtge boomen die hun reuzenarmen
In donker strekten. Middenin verbleef,
Weerspieglend, maar misvormend iedre wolk,
Een poel, bedrieglijk en vreeswekkend kalm.
Aangevat door d' opgaanden stroom, gevoerd
Tot duizlens snel, rond, rond, en nog weer rond,
Rees trap na trap de straf-gespannen boot,
Tot, op den top van de allerhoogste bocht,
Waar door een oopning van den oeverrots
De waatren overstroomen en een plek
Van glassige rust midden dat golfgevecht
Ontstond, de hulk poost, siddrend. Zal hij zinken
In de' afgrond neer? Zal de afloopende stroom
Van de' onweerstaanbre kolk zich om hem slaan?
Valt hij nu? - Wind, een dwaalsche vlaag van 't west,
Hierheen geädemd, vult het open zeil,
En, kijk, met zacht bewegen, tusschen mos
Van oeverglooiing, op een kalmen stroom
Onder een loovergrot, zeilt hij, en hoor!
| | | |
De gruwbre val vermengt zijn ver gedreun
Met murmelkoelte in 't muzikale woud.
Waar 't boomprieel terugwijkt en een kleine
Ruimte van effen groen laat, wordt de kreek
Gesloten door saamvattende oevers: gele
Bloemen zien daar hun neergeslagen oogen
Weerspiegeld in het kalm kristal. De deining
Die de boot maakte brak die mijmertaak,
Voorheen door dwaalsche vogel, dartle wind
Of vallend speergras of hun eigen sterven
Alleen, gestoord. De zwerfling voelde lust
Hun schitter-kleur door 't dorre haar te winden,
Maar dan beving verlatenheid opnieuw
Zijn hart en hij weerhield zich. Nog had niet
De sterke drang, die bleek uit blos, strakke oogen
En schimmig lijf zijn dienst verricht: hij hing
Over zijn leven, zooals bliksem wolk
Doorstraalt, hangt eer hij dooft, eer vloeden
Van donker hem omsluiten.
Scheen nu op 't bosch, één uitgestrekte groep
Van mengel-schaduw welker bruine pracht
Een eng dal overwelft. Geweldge holen,
Gehold in donkren voet van hooge rotsen
Die spotten met hun klacht, brullen en galmen.
De takkenbogen en vervlochten blaren
Weefden op 't pad een schemer, waar geleid
Door liefde of droom, of god, of machtger Dood
De Dichter in Natuurs bemindste wijk
Zocht naar een plek, haar wieg, zijn graf. Al donkrer
En donkrer hoopt schaduw op schaduw. De eik
Breidt zijn reusachtge en knoestige armen uit,
| | | |
Omhelst de heldre beuk. De pyramiden
Van hoogen ceder, nederwelvend, vormen
Plechtige koepels: onder ze en veel lager
Als wolken zwevende in een groene lucht,
Hangen de esch en de accacia, drijvende
Bevend en bleek. Rustlooze slangen lijkend
In huid van vuur en kleurboog, kronklen kruipers
Besterd met tienduizenden bloesems, rond
De grijze stammen, en als kinderoogen
Met lief bedoel en speelsche onschuldige list
Om 't hart van wie hen liefheeft stralen slingren,
Omranken deze de gehuwde twijgen
Hun inn'gen bond nog nauwend; bladerweefsels
Maken een net van den diep blauwen dag
En 't middagheldre van den nacht, veelvormig
Als tooverige wolken. Mossige zoomen
Heuvlen zich voort onder die welvingen
Riekend met geurge kruiden, beoogd met bloeisels,
Heel klein maar schoon. Een donkrer delling zendt
Uit muskus-roos doorvlochten met jasmijn
Een geur die ziel doet smelten en haar noodt
Op lieflijker geheim. Door deze kloof
Houden de tweeling-zusters Stilte en Schemer
Hun middagwaak, zeilende door de schaadwen,
Als dampgedaanten, vaag; verder, een wel
Duister en glanzend vol doorschijnend nat,
Die 't takkenweefsel van daarboven beeldt,
En elk afhangend blad en iedere plek
Van blauw dat door een tijdlijke oopning springt;
En anders niets wascht in dat spiegelvocht
Zijn aanschijn, dan een onstandvastige ster,
Die schoon, als door beblaarde tralie, blinkt,
Of vogel, als gemaald, in 't maanlicht slapend,
| | | |
Of veelkleurig insekt beweegloos drijvend,
Onbewust van den dag, eer nog zijn vleugels
Hun pronk uitspreidden voor den middagblik.
Hier kwam de Dichter heen. Zijn oogen zagen
't Eigen moe licht door de weerkaatste strepen
Van zijn dun haar, duidlijk in donker diep
Van 't stille water; zooals 't menschehart
In droomen starende in het somber graf
Daar zijn bedrieglijk beeld ziet. Hij vernam
't Bewegen van de blaadren; 't gras dat sproot,
En schrikte en blikte en beefde door 't besef
Van ongewoon nabijzijn, en 't geluid
Van de effen beek die uit geheime sprongen
Van die donkre fontein rees. Naast hem scheen
Een geest te staan - niet in een blinkend kleed
Van schaduwig zilver of omlijstend licht,
Ontleend aan wat de zichtbre wereld biedt,
Bevallig, heerlijk of geheimnisvol, -
Maar woudgegolf en woordelooze bron
En vliet die springt en avondsomberheid
Die 't donker nog verdiepten, was de taal
Waarin hij sprak met hem, alsof zij bei
Alles wat was waren, alleen...zijn blik
Rijzende in diepste mijmring...zag twee oogen,
Ster-oogen, hangende in nacht van zijn denken,
Die met azure' en klaren glimlach hem
Dat in zijn ziel scheen, ging hij, houdende
De winding van de del. Het vlietwater,
Dartel en wild, vloeide door menig groen
| | | |
Ravijn onder het woud. Het viel somtijds
Temidden 't mos met een hol murmelen,
Donker en diep; dan danste 't op de gladde
Steenen; als kindsheid lachte 't wijl het ging:
Dan kroop het vlakten door in kalm gedwaal
En kaatste elk gras en zinkend knopje weer
Dat neerhing op zijn helderheid. - ‘O stroom! -
Die komt uit ontoeganklijk-diepe bron,
Waar wil uw geheimzinnige water heen?
Gij beeldt mijn leven, uw doodstille nacht,
Uw flikkrend golven, luide en holle kolk,
Onvindbre bron en onnaspeurbre loop,
Zijn elke in mij verbeeld: en 't wijde ruim
En de ongemeten zee zeggen niet eer
Wat slijmige grot, welke afgedwaalde wolk
Uw waatren inhoudt, als 't heelal zegt, waar
Mijn levende gedachten wonen, als
Mijn bloedloos lijf op bloemen wegteert in
Het gras langs, aan den zoom
Van 't smalle water, ging hij; en hij prentte
Op 't groene mos zijn voeten, bevend door
Het schudden van zijn brandend lijf. Als een,
Door vroolken waanzin opgestooten uit
Zijn koortsbed, schreed hij; niet, gelijk zulk een
Het graf vergetend, waar, wanneer de vlam
Van zijn zwakke verrukking is gespild,
Hij nederdaalt. Met snelle treden liep
Hij onder boomeschaduw, naast het vlieten
Van 't wild babblende beekje voort; en nu
Waren de plechtige boschwelvingen
Vervangen door 't ééntintige avondlicht.
| | | |
Grauw rots keek uit schaarsch mos, en stiet op beek
Die schuimend bruiste: sprietig rietgerank
Wierp langs de ruige glooiing dunne schaduw,
En enkel knoestge en oude sparretronken
Verweerd en kaal, grepen in wortelklauw
De' onwilligen grond. Verandring kwam allengs,
Toch ijslijk. Want, gelijk, als jaren gaan,
Het voorhoofd rimpelt en 't haar dunner wordt
En grijs; en waar spranklende dauwige oogen
Schenen, steenbollen blinken; zoo, terwijl hij schreed,
Verdwenen kleurge bloemen, warme schaduw
Van groene holen, met hun geurgen wind
En muzikaal bewegen. Rustig toog hij
Langs stroom, die met een zwaarder massa thans
Den doolhof diep doorwentelde en zich daar
Een pad knaagde door dalende boog op boog
Met wintersch haasten. Weerzijds rezen nu
Rotsen, die onverbeeldbaar van gedaant
Hun zwarte en naakte toppespitsen staken
In 't licht van d' avond, en een voorgebergt,
't Ravijn verduistrend, openbaarde omhoog
In kantelblokken zwart-gapende holen
Wier windingen tienduizend stemmen gaven
Aan 't stroomgeschal. Zie waar zijn steenen kaken
De pas verbreedt, breekt steil de berg en schijnt
Met zijn opeengehoopte rotsgevaarten
Te hangen over de aard: want onder 't bleeke
Gesternte en maan die daalt, spreiden zich wijd
Beëilande zeeën, blauwe bergen, stroomen,
Scheemrige en breede streken, glanzig-donker
Van loodgekleurden avond. Vuurge heuvels
Menglen met schemervlammen, op den rand
Van verren horizon. Het naast tafreel
| | | |
Was, in zijn naakte en strenge eenvoudigheid,
Een tegenbeeld van dat heelal. Een pijn,
Geworteld in de rots, strekte in het ruim
Zwaaiende takken, elke onstaadge vlaag
Eén antwoord gevend, bij elk rustverwijl
Trouwlijk in de' eigen maat, met het gehuil,
Den donder en 't gestoom van 't huisloos water,
Zijn plechtgen zang vereenend, daar de stroom,
Breed, schuimend, jagend langs zijn steenge baan,
Zich neerstortte in dat matelooze leeg,
Zijn golven strooiende in den haastgen wind.
Maar 't grijze voorgebergt en plechtge pijn
En val, waren niet alles: één stil oord
Was daar: de rand-zelf van dien breeden berg,
Door wortelknoesten en gevallen rotsen
Gesteund: het schouwde in onaantastbre vreê
De donkere aarde en 't buigend stergewelf.
Een rustge plek die leek te glimlachen
In den schoot zelf van 't gruwbre. Klimop klemde
De breukige steenen in zijn vlechtende armen
En overwies met altijd groen geblaart
En donkre bezies 't gladde en vlakke ruim
Van zijn nog onontwijden vloer, en hier
Droegen de kinderen van herfstdwarrelwind,
In dartel spel, dat schittrend loof, dat welkend,
Rood, geel of bleek gelijk een avondlucht,
Met zomerpronk wedijvert. Dit 's de wijk
Van iedren zachten wind, die door zijn adem
De woestenij rust minnen leert. Eén stap,
Eén menschestap alleen brak ooit voorheen
De stilte van die eenzaamheid: eén stem
Bezielde er de echoos; 't was dezelfde stem
| | | |
Die hierheen kwam, aandrijvende op den wind
En die de lieflijkste van menschgedaanten
Geleidde opdat die 't wild verblijf de bergplaats maakte
Van al de schoonheid en bevalligheid
Haar eigen, er haar majesteit aan schonk,
Muziek strooide op den ongevoelgen storm,
En vochtig loof en blauwe grottenaard,
Voedsters van kleurgebloemt en takkig mos,
De kleuren gaf van wang die bleekt en bloost,
Die sneeuwge borst, dat donkre en zinkend oog.
De omfloersde maan, gehoornd, hing laag en goot
Een zee van glans die op den horizon
De bergen overvloeide. Gele mist
Vulde de grenslooze atmosfeer en dronk
Bleek maanlicht tot hij vol was. Niet een ster
Scheen, niet een klank verklonk: de winden zelfs,
Gevaars barsch speelvolk, sliep op 't voorgebergt,
Door hem in de' arm geklemd. O storm van dood!
Wat kalme nacht splijt uw onzichtbre spoed!
En gij, reuzig Geraamte, dat aldoor,
Geleider van haar onweerstaanbre vaart,
In uw vernietigende almachtigheid
Vorst op deez' breeklijke aard zijt, van het roode
Slagveld, van 't dampend hospitaal, 't gewijde
Bed van den vrijheidsheld, de sneeuwge peul
Van de onschuld, - van schavot en tronen roept
Een machtge stem u aan. Verwoesting roept
Zijn broeder Dood. Zeldzame koningsprooi
Heeft hij bereid, snufflend de wereld door,
Waarmee verzaad gij rusten moogt, en menschen
Gaan naar hun graven, bloem of worm gelijk,
Noch offren ooit meer aan uw zwart outaar
| | | |
't Roemloos geschenk van een gebroken hart.
Toen op den drempel van dat groen verblijf
Des zwervers voetstap viel, wist hij dat Dood
Hem na was. Nog een poos voordat zij vlood
Opende hij zijn hooge en heilge ziel
Voor beelden van vergane majesteit
Die in zijn lijdzaam wezen nu verbleven
Als winden vol van zoet muziek, die aadmen
Door duistre traliekamer. Hij ontspande
Zijn bleeke maagre hand op ruigen tronk
Van ouden eik. Op klimop-groenen steen
Leunde 't vermoeide hoofd; zijn leden
Ontspierd, bewegingloos op de' effen rand
Van die verborgen kloof; - zoo lag hij dan
En gaf zich op aan laatste werkingen
Van 't vlotgeworden leven. Wanhoop, hoop,
De pijngers, sluimerden: geen smart noch vrees
Stoorde zijn rust; wat invloeide in de zinnen,
En 't eigen wezen ongemengd met leed,
Maar zwakker, telkens zwakker, voedde kalm
Den stroom van 't denken; tot hij aadmend lag
Vredig en zacht glimlachend: - laatst zag hij
De groote maan, die op de westkim van
De wijde weerld haar machtgen hoorn verhief,
In de ijle stralen ingeweven donker
Zich menglend. Boven op de klippige heuvels
Rustte ze, en nog, daar de gedeelde vorm
Van 't breed gesternte zonk, sloeg 's Dichters pols
Die in geheimvolle eenheid met Natuur,
Haar eb en vloed, altijd bewoog, zwak mee.
En toen twee mindrende lichtpunten maar
Glansden door 't donker, deed het beurtgehijg
| | | |
Van zijn flauwe' adem den stilstaanden nacht
Ternood bewegen: tot de laatste straal
Gedoofd was, draalde 't kloppen in zijn hart.
Het poosde, 't beefde. Maar toen hemel bleef
Volslagen zwart, besloot zijn schaduwnacht
Een beeld, koud, zwijgend en bewegingloos,
Gelijk zijn stemlooze aarde en leedge lucht.
Zooals een damp met gouden glans gedrenkt,
Dienaar van 't zonlicht, eer het westen het
Verbergt, was thans die wondervolle vorm -
Gevoel, beweging meer, noch godlijkheid.
Breekbare luit, in samenklank besnaard,
Waar hemeladem langsvloot, heldre stroom,
Gevoed eens door veelstemm'ge golven - droom
Van jeugd, die nacht en tijd voor altijd doofden,
Stil, donker, droog en voortaan onherdacht.
O, thans Medea's wondre tooverkunst
Die oovral waar ze viel de aard glanzen deed
Van schitterbloemen en het winterhout
Van lentebloesem geuren! O dat God,
Mild met vergiften, mij de kelk vergunde
Die één slechts dronk en leefde, hij die nu,
Vat van doodloozen toorn, een slaaf die geen
Trotsch voorrecht voelt in den rampzaalgen doem
Hem opgeladen, eeuwig de aard doorzwerft,
Eenzaam gelijk Dood zelf! O dat de droom
Die in zijn grot de donkre toovnaar schouwt,
Als hij in sintels van zijn vijzel speurt
Naar macht en leven, en zijn hand, verzwakt,
Trilt in haar laatst verval, de wet mocht zijn
Van deez' zoo schoone wereld! Maar gij vloodt
Als een krachtlooze damp, dien dageraad
| | | |
In gouden stralen kleedt, ai mij, gij vloodt,
De dappre en schoone en edelaardige,
Kind van genie en gratie. Hartloosheid
Doet en spreekt in de wereld, wormen leven,
Beesten en menschen, en de machtige Aard
Heft van zee, berg, van stad en wildernis
In zachten vesper of blijde' ochtendzang
Aldoor hun plechtge tonen: maar gij vloodt.
Gij kent niet meer noch mint meer de gedaanten
Van dit gedroomd tooneel, zij die u waren
De reinste dienaars, zij die zijn, helaas
Nu dat gij vloodt. Laat op dien bleeken mond,
Zoo zoet zelfs in zijn zwijgen, op die oogen
Die slaap in dood afbeelden, op dat lijf
Nog door geen worm geschonden, niet een traan
Vallen, niet in gedachte. Ook, als die tinten
Vergaan zijn en dat hemelsch wezen zelf,
Op de' ongevoelgen wind verwaaid, slechts leeft
In zwakke maten van deez' simplen zang,
Laat dan trotsch vers, gedachtnis vierende
Van dat wat niet meer leeft, noch verf die treurt,
Noch beitel, in machtloos verbeelden hun
Koud pogen toonen. Kunst, welsprekendheid,
Al de vertooningen van de aard beweenen
Vergeefs een leed dat nacht maakt van hun licht.
Want dat is leed ‘te diep voor tranen’, als
Alles op eens sterft, een verheven geest
Wiens licht de wereld tooide, hun die blijven
Zelfs niet den drang tot snik of kreunen laat,
't Rumoer van hoop die zich hartstochtlijk hecht, -
Maar bleeke Wanhoop, koude Roerloosheid,
Natuur een vorm, een web het menschbedrijf,
Geboorte en graf niet als zij zijn geweest. -
| |
| | | |
Naschrift bij de vertaling van ‘Alastor.’
‘Alastor’ is het eerste gedicht waarin Shelley zichzelf verbeeldt. Ongeneeslijk ziek verklaard, moest hem zijn rustelooze leven wel als een jacht naar den Dood voorkomen. Jarenlang bezeten geweest door den drang een hervormings-ideaal te verwerkelijken, dat hem ten slotte verder dan ooit verwijderd gebleken was, leek die Dood hem tevens het natuurlijke eind van een diepe geestelijke teleurstelling.
Maar tegelijkertijd scheen zijn leven hem niet een episode toe. Zooals wel verteld wordt van drenkelingen dat zij, op het oogenblik van zich te voelen ondergaan, in één enkele gedachte zich van hun heele bestaan bewust worden, zoo zag hij zijn levensloop als een eenheid, en dus als meer dan die op éénig vroeger tijdstip voor den levende had kunnen zijn. Hij zag zich zooals een doode zich zien zou: een volledig leven, als zoodanig hem van alle leven een zinnebeeld, en - als zijn eigen leven - van al zulke zinnebeelden het helderste.
Uit dit innerlijk gezicht moet ‘Alastor’ verstaan worden. De Natuur, die de Moeder van alle leven is, wordt aangeroepen. Een hymne aan Haar is dit gedicht, hoewel het maar de levensbeschrijving van één dichter schijnt. Die Dichter zelf een door Haar bezielde, door Haar uitverkorene, die alles wat Zij aan wonderen zien, voelen en denken doet, aan en in zich ervaren heeft.
Als kind buiten, als knaap in de boeken, als jongeling - een vreemdgeworden thuis ontvloden - reizende, zal hij voortaan niet tot rust komen. De verborgenste schoonheden, de diepste zin van aanwezig en gestorven leven, de innigste gemeenschap met het eene dat achter alle leven zich raden laat, zijn het doel van zijn pelgrimstocht. Zelf natuur, en van de schoonste en heerlijkste, wekt hij de liefde en de bewondering op van natuurmenschen.
Rusteloos reist hij door het Oosten, door de bouwvallen en woestijnen van een verzonken Oudheid, tot hem in het nachtelijk vizioen van een gesluierde maagd, in haar stem,
| | | | haar gezang, haar harpspel en haar omarming, zijn noodlot zichtbaar werd.
Van dat oogenblik af, is zijn gaan naar het zeestrand, is zijn vaart in de boot, is zijn tocht door het woud een jacht naar die gedaante, die aan den Dood haar trekken leent.
Het onvergelijkelijke van het gedicht is de onweerhoudbaarheid, saam met de majesteit, van zijn beweging. In de aaneenschakeling van zijn deelen en volzinnen is dat wat moest worden uitgedrukt: een levensloop, van iederen levensloop het edelste en aangrijpendste zinnebeeld, volkomen weergegeven.
Gevoel en zichtbaarheid, de twee elementen die in dit werk zoo krachtig en boeiend zijn, beteekenen er toch minder in: vandaar dat soms een beschrijving niet kan ontward worden, dat een gedachte niet sluit, dat herhaling of benadering in de woordenkeus niet zeldzaam is.
Een reis door Zwitserland en den Rijn af, zijn wonen op de grens van Windsor Forest en een boottocht naar de bron van den Theems hadden Shelley voorraad verschaft van beschrijvingen, - in Southey ‘Thalaba’, zijn lievelingsgedicht, had hij (zooals Mary Shelley opmerkt) het voorbeeld gevonden van een rivierreis, - de weg dien hij zijn held door het Oosten nemen laat, was dezelfde dien Alexander de Groote nam.
Maar al die gegevens, hoe belangrijk ook, waren bijkomstig. Zij gaven de schetslijnen en de paletkleuren: niet hun verbinding. Die lag alleen in de vaart en de vlucht waarmee een verheven geest zich bewoog tot het overzien, tot het volgen van zijn levensloop.
De bezielde geest van Shelley heeft zich in dit gedicht voor het eerst opgeheven en vrij gemaakt, en getoond hoe hij zich bewegen kon.
Vandaar dat, onmiddelijk nadat de beschrijving van Alastor's levensloop geeindigd is, een tot dan toe geboeide bewondering zich voelt losgelaten en de verdere verzen niet volgen kan. De eerste regel van dat laatste gedeelte is er volmaakt een van Keats, en niet een van Shelley. De heldere gang van de volzinnen die in het geheele gedicht de eigenlijke verstaanbaarheid uitmaakt, wordt vervangen door een donkeren stilstand, waarin men de beteekenis van de gedachten raadpleegt,
| | | | en dan vindt dat ook die, met toespeling op toespeling, niet helder is.
Het schijnt of de dichter vreesde dat de lezer het ophouden van den zang als een leegte ondervinden zou, en die nu vullen wou met bespiegeling.
Wij wenschen in die leegte den zang te hooren natrillen en hebben alleen terwille van de volledigheid de bespiegeling aan den hollandschen ‘Alastor’ toegevoegd. |
|
|