|
| |
| | | |
Nieuwe liederen
door
Giza Ritschl.
I
Neem Uw harp en speel voor mij,
Laat trillen de tonen, luid en blij,
Want in mij brandt der liefde felste gloed,
Toe speel, speel voor mij luid en zacht en zoet,
En dan weer hartstochtelijk, wild en vol vuur,
Zoodat ik lachen en schreien moet, en o, dat op dit uur
Ook in hem de liefde ontbranden moet,
Ontbranden zooals mijner liefde felste gloed.
Daarom speel...speel, luid en blij,
Toe speel, speel, speel voor mij!
II
Twee roode rozen staren mij aan,
Zij heffen zich op, zij nijgen zich neder.
Zij fluisteren mij van komen en gaan,
De rozen zoo fel, de rozen zoo teeder.
En o, hun geur die bedwelmen doet,
Bedwelmen mijn geest en mijn zinnen,
En ach, zij wekken in mijn gemoed,
De reeds dood-geachte dingen.
| | | |
Ja dood waande ik mijn liefde-bloeien,
Dood mijn liefdeverlangen,
Doch nu voel ik mijn hart ontgloeien,
En mijn ziel herheft haar zangen.
Geen bangen meer, alleen maar geven,
Geven liefde, rijk en groot.
Doch o, ik zie mijn rozen beven,
De rozen, mijn rozen gaan dood.
III
Mijn droomen komen stil en zacht,
Mijn fantasie, een verbeeldingskracht,
Die zegt: gij zijt van mij.
Mijn denken toeft maar waar gij zijt,
Heel verre, heel dichtbij,
En zoo zingt mijn ziel steeds verblijd,
O mijner ziele grootste lust,
In liefdeverlangen zonder rust,
Doch hij, die niet beminnen wil,
Gij luistert maar, verborgen stil,
Naar mijn verleidelijk lied.
IV.
Met juweelen gesierd, met bloemen getooid,
En mijn kleedij van witte zijde,
| | | |
De weg hel verlicht en met bloemen bestrooid,
En hij, o hij aan mijn zijde.
Zoo schrijden wij beiden, door de liefde geleid,
Door de liefde, vol trouw en kracht,
Door de liefde, vol zon, vol majesteit,
Door de liefde, fluweelig zacht.
Ja, in pracht en weelde naar het altaar,
Voor God verschijnen, trouw en waar.
En zoo dan zachtjes, heel zachtjes aan,
Samen naar den hemel gaan.
V
Ik sluit U in mijn armen,
Aan mijn hart moet gij U verwarmen,
En niet denken aan leed of smart.
Ik sluit U in mijn armen,
En ik kus U wild, verblijd,
Ik sluit U in mijn armen,
Ik sluit U in mijn armen,
Terwijl mijn liefde brandt,
Ik sluit U in mijn armen,
O lief, mijn hart verbrandt.
VI
Laat mij Uw mooi voorhoofd kussen,
| | | |
Laat mij met U te kussen, mijn liefde sussen,
En genieten in deze stond.
Laat mij U omhelzen en gelukkig zijn,
En niet denken aan wet of recht,
Laat mij U toonen mijn binnenste zijn,
Met mijn liefde, zoo trouw en echt.
Laat mij U leiden en Uwe wegen verlichten,
Met mijner liefde vlammenden schijn,
Laat mij Uwe smarten verlichten,
Met mijn zangen heel teeder en fijn.
Laat mij, laat mij maar zonden begaan,
Verbied niet, zeg niet neen,
Laat mij, toe laat mij begaan,
't Is immers droomen alleen.
VII
Kon ik maar weergeven in mijn lied,
Uwer oogen mooien schijn,
Die mij boeit, die mij verleidt,
Elken keer als mijn oog U ziet,
Kon ik maar weergeven in mijn lied,
Mijner liefde wilden gloed,
Die in mij gloeit en die mij
Doet beven van vreugd en verdriet.
Kon ik maar weergeven in mijn lied
Mijn vurig verlangen dat als
| | | |
Maar ach, die gij nimmer ziet.
Kon ik maar weergeven in mijn lied,
Hoe zeer ik U vereer, hoe innig mijn ziel U aanbidt.
Ach, al dit rijke schoone weer te geven,
Ach neen, dat kan ik niet.
VIII
Ik ben verblijd, ik ben verheugd,
Over 't korte geluk van zooeven,
Het was voor mij een bedwelmende vreugd,
Ja, geheel mijn zijn voelde ik beven.
O dit mijn leven, nu zoo rijk, zoo schoon,
Rijk, ja heel rijk aan pracht!
O het geluk vervolgt mij tot in mijn droom,
Het vervolgt mij, dag en nacht.
Heel zacht komt het tot mij geschreden,
En kust mij, lief verblijd,
En ik wijd mijn leven en mijn gebeden
Aan mijn geluk in eenzaamheid.
IX
Ik lig in bed, doch ik kan niet slapen,
Wie heeft mij toch mijn rust geroofd?
Ik moet steeds zuchten, en gedurig waken,
Met mijn moede leden, en mijn moe hoofd!
| | | |
Ik geloof dat ik mijn hart hoor roepen,
Mijn hart dat van liefde beeft en gloeit,
En ik zie mijn ziel in haar droomen zoeken
Naar hem, die haar steeds lokt en boeit.
En zoo gaat de nacht stil henen,
Terwijl in mij de hartstocht brandt,
En overdag is het weer klagen en weenen,
Om hem, die toeft in een ver, vreemd land.
X
De bergen, de dalen, die hooren mij niet,
Ook hij niet, die bij hen wijlt,
Daarom draagt, gij winden, mijn liefdelied,
Gij winden, draagt en ijlt.
Wild en luid, doch ook zoet van toon,
Klinke mijn lied in zijn ooren,
Mijn vreugd, mijn geluk, en ook mijn droom,
Moet hij in mijn lied kunnen hooren.
Hooren, hooren, begrijpen, verstaan,
Verstaan mijn vurig verlangen,
Ja, zelfs mijn hart moet hij hooren slaan,
Gij winden, draagt mijn zangen.
XI
Heel vroeg in den morgen, vol vreugde, vol geluk,
Heel vroeg in den morgen, heb ik deze bloemen geplukt.
De bloemen vol dauw, de bloemen zoo zoet,
Ik zend ze aan U, als een teederen groet.
| | | |
Neem ze van mij, toe neem ze verblijd,
De bloemen vol geur, vol heerlijkheid.
XII
Warme, zachte, zoete geuren omringen mij,
En in mijn harte bloeit de liefde, rijk en blij.
En mijner ziele wondere tonen, stijgen fijn,
En o, een passievolle gloed, gloeit in mijn zijn.
Mijn bloed dat wild door mijne aderen stroomt,
En dat mij van liefdelust doet rillen in mijn droom,
Rillen en beven, van liefdelust vol liefdepracht,
Ja, een verrukkende macht, een bezielde zaligheid,
Een weeldewellust, vol ongekende heerlijkheid.
XIII
Ik heb aan Uw kindeken bloemen gebracht,
Bloemen wit-roze en rood,
Ik zong voor Uw kindeke heel stil en zacht,
Een liedeken van den dood.
Ik bad voor Uw kindeken op Jezu's dag,
Ik bad tot diep in den nacht,
En 't was mij, alsof ik het kindeken zag,
In al zijn jonglingspracht.
Hij lachte, hij speelde, vol vreugde, vol lust,
Gelijk kinderen in de mei,
Doch o, op eens wordt hij door de rust gekust,
XIV
Uw kinderen zijn als bloemen zoo fijn,
Als bloemen heel zacht, in fluweelige pracht.
| | | |
Ja fluweelige bloemen wil ik hen noemen,
Geen hartstochtelijke rozen, die maar prijken en koozen,
En bij wien de liefde plotseling ontstaat en snel weer vergaat.
Uw kinderen zijn als lelies zoo rein,
Toch heel even getint met geel en roze, o zoo heel fijn en heel broos.
Uw kinderen zijn als bloemen zeer fijn,
Zij groeien en bloeien, zij lachen en bloeien,
Ze nijgen zich zoet, voor elk die hen groet.
XV
Het is mij, of gij bij mij zijt,
Zoo heel, heel dicht bij mij,
En ach, toch gaat voor mij de tijd
Zoo traag en droef voorbij.
In mij en ook om mij heen
Mijn ziele zucht, mijn harte weent,
O, ik mis U zoo, ik mis U zeer,
En zoo wordt dit gemis meer
En meer, een ware liefdestrijd.
Een strijd, omdat gij verre zijt,
Heel ver en heel dichtbij.
Doch o, de ware werklijkheid
|
|
|