De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 23] | |
De oden van Klopstock
| |
[p. 24] | |
So jetzo und im Marmorsarge
Einst noch vergess'ner und unberühmter!
Frag' nicht des Tempels Halle; sie nennte dir
Mit goldnem Munde Namen, die Keiner kennt:
Bei diesen unbekränzten Gräbern
Mag der Heralde, sich wundernd, weilen!
Zelfs Frederik de Groote, wiens minachting Klopstock zich geweldig heeft aangetrokken, zou, zeide hij, dat lot niet ontgaan. O, als nu Kaiser Heinrich leefde, hoe zou hij de jonge Duitsche poëzie begunstigen, hij die zong: ‘Mir dient, wer blinkt,
Mit Pflugschar oder Lanze; doch miszt' ich eh'
Die Kron', als, Muse, dich und euch, ihr
Ehren, die länger als Kronen schmücken!’
Trotsch roept hij in ‘Unsere Fürsten’ den dichters toe: Ihr siegtet
Ueber die Zeit! Deutschlands Fürsten....Sie rief
Kein Stolz, euch zu leiten, herzu,
Und allein schwangt, was auch obstand,
Ihr mit edler Rühnheit euch auf. So werde
Euch denn allein auch unsterblicher Ruhm!
In ‘Die Verkennung’, van 1779, spreekt hij meer bezonnen en duidelijker. Hij ontkent daar niet meer, dat ook (krijgs-) daden onsterfelijk maken, maar terwijl het kunstwerk blijft wat het is, wordt die daad door de geschiedenis omneveld. In ‘Der Traum’, dat hij schreef naar aanleiding van Frederik's: ‘De la littérature allemande’, is de toon sarcastisch. De Duitsche dichters zijn jammerlijk opgeschrikt uit hun droom van onsterflijkheid, nu zelfs het bestaan van hun werken ontkend en deze meening tot aan Rhône en Theems verkondigd wordt, maar zij loochenen niet Des Males Ewigkeit, das er sich
Zu dem verdientesten Ruhm gesetzt hat
Als Endurtheiler. Bleibender wird es stehn,
Denn Memphis Gräber, Stürmen zerstörbar nicht,
| |
[p. 25] | |
Wird mit der Zeiten Fluch nicht schwinden,
Noch der Vergänglichkeit Strom, erhalten
(Tön' andres Tones, Saite!), zur Schau gestellt
Durch Werke, deren Dasein er läugnete.
Dat zal zijn smadelijke eeuwigheid zijn. Heeft hij zich een betere gewonnen? Niet voorzeker door zijn Fransche verzen, die na Voltaire's zuivering nog plat Duitsch bleven (zie ‘Die Rache’), en wat de veroveraarsglorie betreft, zal het nageslacht misschien anders oordeelen dan de tijdgenoot.
*
Uit liefde voor de opbloeiende Duitsche poëzie, uit bewustzijn van eigen kracht en het gevoel, best te kunnen wedijveren met andere volken, komen dus deze verzen voort, die onmiddelijk aansluiten bij de in het derde hoofdstuk besproken gedichten van dien aard. Daar Frederik's bewondering niet de Engelsche, maar de Fransche dichtkunst gold, die Klopstock verachtte, moest hij dubbel scherp gehekeld worden. Alleen als het gezang der Grieken den Duitscher bloode maakt, is dat verschoonbaar, doch voelt hij zich ook tegenover anderen nietig, dan is hij Hermann, Luther en Leibnitz niet waard (‘Der Nachahmer’). Zelfs met de Grieken wedijvert Klopstock, ook wat zijn versvormen betreft. Het gedicht ‘Sponda’ beklaagt het ontbreken van den spondeus in Duitsche maten: ‘Wo, Echo, wallt ihr tönender Schritt?
Und in welche Grott' entführtest du sie,
Sprache, mir? Echo, du rufst sanft mir nach,
Aber auch dich höret sie nicht.’
doch eindigt, overtuigd als hij is, dat het hem toch lukte, dien in zijn vers te gebruiken: Denn, Sponda, du begleitest ihn auch,
Der Bardiete1) vaterländischen Reihn - -
Het vers ‘Wir und Sie’ stelt de Duitschers weer tegenover | |
[p. 26] | |
de Engelschen. ‘Zij zijn trotsch, wij rechtvaardig en vreemde verdienste eerend, zij hebben genie, maar wij ook, zij dringen diep in de wetenschappen door, doch wij niet minder, en waar is een Engelsche Händel, een Engelsch portretschilder als Kneller? - Dit pochen is wel wat vermakelijk. In muziek moge Engeland ver bij Duitschland achterstaan, de achttiend'-eeuwsche schilderkunst van Reynolds etc. heeft heel wat meer roem geoogst dan de Duitsche. En het schijnt wel, dat Klopstock in dezen vaderlandschen roes heelemaal de kluts kwijtgeraakt is, als hij roept: Wann traf ihr Barde ganz des Herz?
In Bildern weint er. Griechenland,
Sprich du Entscheidung aus!
Zonder mijzelf met Griekenland te willen gelijkstellen, durf ik toch wel er op wijzen, dat Klopstock zelf in de praktijk beter op de hoogte bleek van de wezenlijke waarde van het Beeld. Een verklaring van deze meening vindt men evenwel in een gedicht van hetzelfde jaar: ‘Der Bach’. Het is belangwekkend, na te gaan, hoe hij tot zulke gedachten kwam. Wohllaut gefällt, Bewegung noch mehr;
Zur Gespielin kor das Herz sie sich aus.
Diesem säumt, eilet sie nach; Bildern folgt,
Leiseres Tritts, ferne sie nur.
Dat wil zeggen: de versbeweging, het muzikale dus, is de nauwkeurige uitdrukking van het hart, doch beelden begeleidt zij langzamer, als uit de verte. Hoe juist dit is, heeft men in Gorters ‘Mei’ kunnen zien: Balder, die zijn ziel uitstortte in melodie, kon niet huwen met de verpersoonlijking van het zichtbare schoon. Balders liederen zijn uiterst muzikaal, doch feitelijk niet beeldend meer, de schilderijen van Mei's ommegang daarentegen zijn eén en al zinnelijke bekoring, doch zeer gedempt van zang. Dit gevoelende, heeft Klopstock in theorie de voorkeur gegeven aan het eerste, omdat zijn talent muzikaal was en zijn gemoed behoefte had aan onmiddelijke uiting, - doch in zijn beste verzen heeft hij het juiste midden weten te vinden, en als alle groote dich- | |
[p. 27] | |
ters kans gezien, om zijn muzikalen aandrang te beheerschen (waarbij zijn strenge versvormen goeden dienst bewezen), en de of hij 't wilde of niet in hem opdoemende beelden eenvoudig te houden, zóó dat zij met die melodieën harmonisch waren te vereenigen. Zonder zichtbare schoonheid is poëzie evenmin bestaanbaar als zonder zang. Maar ik kom terug op de Ode ‘Wir und Sie.’ Ook in oorlogsdapperheid doet de Duitscher niet voor den Brit onder, en als hij een vloot had, zou hij dat ook ter zee toonen. Het is wonderlijk, hoe de vreedzame dichter in deze patriottische stemmingen strijdlustig wordt. Ook het ‘Schlachtgesang’ en het ‘Schlachtlied’ zijn daar voorbeelden van, doch zijn waardeering voor oorlogsmoed geldt uitsluitend de strijders voor vrijheid en vaderland (zie ‘Die Krieger’). Vandaar dat hij vooral Hermann viert, den Germaan die Varus versloeg. Reeds in ‘An des Dichters Freunde’ wekte hij Cramer tot het bezingen op van dien held. In het derde hoofdstuk noemde ik een gedicht dat hem verheerlijkt, en dat al bizonder bloedig is. Thusnelda roept: ‘Ha, dort kömmt er mit Schweisz, mit Römerblute,
Mit dem Staube der Schlacht bedeckt! So schön war
Hermann niemals! - -
- - - - -
Komm'! ich bebe vor Lust, reich' mir den Adler
Und das triefende Schwert! - -
- - - - -
Ruh' hier, dasz ich den Schweisz der Stirn abtrockne
Und der Wange das Blut! Wie glüht die Wange!
Hermann, Hermann, so hat dich
Niemals Thusnelda geliebt!’
Is dit dezelfde dichter, die bij den strijd tusschen Engeland en Amerika - toch óók een vrijheidsoorlog! - in het feit, dat de zeeoorlog onbloedig was, een schoon bewijs wilde zien van toenemende menschelijkheid? Ook in de hier te behandelen periode komt een Ode aan Hermann voor: een klacht om den gedooden held, een verheerlijking van zijn moed, een vervloeking van zijn belagers, door drie barden in koor gezongen. Deze tijd kenmerkt zich | |
[p. 28] | |
namelijk bij Klopstock vooral door de vereering der barden en de terugkeer tot hun mythologie. In ‘Die Barden’ betreurt hij de vergetelheid van hun liederen. ‘Teutona’ bevat de verschijning van die Duitsche Godin, omringd door de geesten dier gezangen, schemerig de ondergegane, stralend de onsterflijke. Bij de eerste voegde hij het woord: ‘Unschuldige’: niet door gebreken, maar door toeval waren zij vergeten. De dichter uit den wensch, dat de geest van zijn eigen lied: de klacht om het vernietigde werk van zijn vaderen, niet door den verdelgenden Nornendolk getroffen moge worden. En het kwam hem voor, dat Teutona genadig glimlachte. - ‘Unsere Sprache’ verschilt hiervan alleen in het slot, dat Ossian huldigt: Die Vergessenheit umhüllt', o Ossian, auch dich!
Dich huben sie hervor, und du stehest nun da,
Gleichest dich dem Griechen, trotzest ihm
Und fragst, ob wie du er entflamme den Gesang?
In de geestdrift, die het zoogenaamde tevoorschijnbrengen van diens zangen teweegbracht, moeten wij wellicht de aanleiding tot al deze bardenverheerlijking vinden. De oorzaak lag natuurlijk dieper: in de patriottische behoefte aan een belangrijk Germaansch verleden, in de poëzie dubbel gevoeld, omdat een klassieke Renaissance-periode in Duitschland niet bestaan had. Het best, om ons de gedachten te doen verstaan, waardoor Klopstock tot deze soort kunst kwam, is de Ode: ‘Der Hügel und der Hain’, d.w.z. de Helleensche en de Germaansche poëzie. Een ‘poëet’, een Griek dus, roept den ‘dichter’, d.i. een modern-duitschen, toe: wat luistert gij in het donker naar de stervende echo van het bardengezang, daar ge mij toch hebt? ‘War er der langen Jahrhunderte meines Gesanges werth:
Warum ging er unter?’
Doch de dichter: ‘Warf - und weiszt du Das nicht? - auch ungerecht
Nicht oft die Vergessenheit ihr Todeslos?’
| |
[p. 29] | |
Tegenover de Helleensche kunst-poëzie maakt hij zich een beeld van het natuur-gezang dat verloren is: ‘O Bild, das jetzt mit den Fittigen der Morgenröthe schwebt,
Jetzt, in Wolken gehüllt, mit des Meers hoher Woge steigt,
Jetzt den sanften Liedestanz
Tanzt in dem Schimmer der Sommermondnacht!’
Zij roepen een bard op, die verschijnt en tot den poëet zegt: ‘Was zeigst du dem Ursohn meiner Enkel
Immer noch den stolzen Lorber am Ende deiner Bahn,
Grieche? Soll ihm umsonst von des Haines Höh',
Der Eiche Wipfel winken?
De poëet zingt: ‘Töne, Leyer, von der Grazie,
Den leichten Tritt an der Hand der Kunst geführt,
Und lasz die Stimme der rauhen Natur
Des Dichters Ohre verstummen!’
Doch de bard: ‘Sing, o Telyn,1) dem Dichter die schönere Grazie
Der seelenvollen Natur!
Gehorcht hat uns die Kunst; sie geschreckt,
Wollte sie herrschen, mit hohem Blick die Natur.
Unter sparsamer Hand tönte Gemäld' herab,
Gestaltet mit kühnem Zug;
Tausendfältig und wahr und heisz, ein Taumel, ein Sturm,
Waren die Töne für das vielverlangende Herz.’
De poëet noodt den dichter tot het bezingen van de Grieksche Goden, de bard antwoordt: ‘Ist Achäa der Thuiskone2) Vaterland?’
En 's dichters besluit is: ‘Weck' ich aus dem alten Untergange Götter
Zu Gemälden des fabelhaften3) Liedes auf;
| |
[p. 30] | |
So haben die in Teutonias Hain
Edlere Züge für mich.’
- - - - -
‘Ich seh', an den wehenden Lorber gelehnt,
Mit allen ihren goldenen Saiten,
O Grieche, deine Leyer stehn
Und gehe vorüber,
Er hat sie gelehnt an den Eichensprosz,
Des Weisen Sänger und des Helden, Braga,
Die inhaltvolle Telyn. Es weht
Um ihre Saiten, und sie tönt von sich selbst: Vaterland!
Ich höre des heiligen Namens Schall,
Durch alle Saiten rauschet es herab:
Vaterland! Wessen Lob singet nach der Wiederhall?
Kommt Hermann dort in den Nächten des Hains?’
De vaderlandslievende oorsprong van deze poëzie is door deze citaten duidelijk belicht. De dichter wordt er ongetwijfeld eenzijdig en onbillijk door. Hij stelde zich den bard blijkbaar eenigszins als Ossian voor, niet bemerkend dat het zuiverste natuurgevoel niet bij hem en juist wel bij de Hellenen te vinden is. In Klopstock's gedachten is overigens wel een kern van waarheid: poëzie mag noch kan los zijn van het vaderlandsche. Ook het algemeen-menschelijke vindt alleen uitdrukking in de schakeering van den bizonderen volksaard. Maar er is een eigenaardige reden, die het invoeren van een vrij onbekende mythologie zeer gevaarlijk maakte, zooals Goethe treffend heeft ingezien. In ‘Aus meinem Leben’ verklaart hij, waarom hij die handelwijs niet volgen kon: ‘alle diese Dinge, wie werth ich sie hielt, konnte ich nicht in den Kreis meines Dichtungsvermögens aufnehmen; wie herrlich sie mir auch die Einbildungskraft anregten, entzogen sie sich doch ganz dem sinnlichen Anschauen, indessen die Mythologie der Griechen, durch die gröszten Künstler der Welt in sichtliche, leicht einzubildende Gestalten verwandelt, noch vor unsern Augen in Menge da stand. Götter liesz ich überhaupt nicht viel auftreten, weil sie mir noch auszerhalb der Natur, die ich nachzubilden verstand, ihren Wohnsitz hatten. Was hätte mich nun gar | |
[p. 31] | |
bewegen sollen, Wodan für Jupiter, und Thor für Mars zu setzen, und statt der südlichen, genau umschriebenen Figuren, Nebelbilder, ja blosze Wortklänge in meine Dichtungen einzuführen?’ Zeer terecht noemt hij de helden van Ossian ‘gleichfalls formlos’, maar als wij bedenken, hoe hij in zijn Werther daarvoor nog de grootste bewondering had, hoeft het ons niet te verbazen, dat Klopstock er anders over dacht. Het is een feit, dat in de meeste Oden van deze soort het Mythologische onlichamelijk is, niet veel meer dan woorden, wier zin in noten verklaard moet worden. Des te merkwaardiger vind ik het, dat de dichter een paar malen ook hier tot plastische beelding gekomen is. Zeer schoon is de aanhef van ‘Thuiskon’: Wenn die Strahlen vor der Dämmrung nun entfliehn, und der Abendstern
Die sanfteren, entwölkten, die erfrischenden Schimmer nun
Nieder zu dem Haine der Barden senkt,
Und melodisch in dem Hain die Quell' ihm ertönt;
So entsenket die Erscheinung des Thuiskon, wie Silber stäubt
Von fallendem Gewässer, sich dem Himmel und kommt zu euch,
Dichter, und zur Quelle. Die Eiche weht
Ihm Gelispel. - -
Hiervan zegt Herder: ‘Welch eine herrliche Abenddämmerung geht durch die Erscheinung Thuiskon's! mit Sylbenmasz und Ideenfolge und Bildern, die wie aus den letzten Sonnenstrahlen und dem stäubenden Silber und den rauschenden Wipfeln heilig, feierlich und still zusammengewebt sind.’ In ‘Braga’ is Klopstock er in geslaagd, dien God der Dichtkunst tot meer dan een ‘Nebelbild’ te maken. Bij ‘Thuiskon’ was de omgeving alleen nog maar reëel, hier is zij dat niet minder, ofschoon geheel anders. De dichter (Wandor, Wittekinds bard wordt sprekend ingevoerd) roept den ‘Zärtling’ toe: Auf denn, erwache! Der December hat noch nie so schön,
Nie so sanft, wie heut, über dem Gefilde gestrahlt,
| |
[p. 32] | |
Und die Blume von dem nächtlichen Frost
Blühte noch niemals, wenn es tagte, so.
Neide mich! schon, von dem Gefühle der Gesundheit froh,
Hab' ich weit hinab weisz an dem Gestade gemacht
Den bedeckenden Krystall und geschwebt
Eilend, als sänge der Bardiet den Tanz.
Men herinnere zich, hoe deze regels, en andere, Goethe opwekten tot schaatsenrijden. Unter dem flüchtigeren Fusze, vom geschärften Stahl
Leicht getragen, scholl schnelleres Getöne der Bahn.
Auf den Moosen in dem grünlichen See
Floh mit vorüber, wie ich floh, mein Bild.
Neen, dezen dichter was de Natuur waarlijk niet vreemd! Men zou deze regels impressionistisch kunnen noemen. De bard is hij zelf, en hier zien wij hem, den ernstige, sombere dikwijls, in de eigenaardigste levenslust. Totnogtoe bleek zijn blijheid - tamelijk schaars opschijnend tusschen het donkere - meestal nog vrij conventioneel; in onmiddellijk verband met die der ‘Anakreontiker’; doch in de reeks gedichten die de ijsvreugde bezingen, is hij zichzelf: de sympathieke, stoere man, wiens vrome gepeins en dood-verheerlijkende extases den mensch niet vermoord hebben. Aber nun wandelt' an dem Himmel der erhabne Mond
Wolkenlos herauf, nahte die Begeistrung mit ihm,
O, wie trunken von dem Mimer!1) Ich sah
Fern in den Schatten an dem Dichterhain
Braga. Es tönet' an der Schulter ihm kein Köcher nicht,
Aber unterm Fusz tönete, wie Silber, der Stahl,
Da gewandt er aus der Nacht in den Glanz
Schwebt' und nur leise den Krystall betrat.
Sing', es umkränzete die Schläfen ihm der Eiche Laub!
Sing 's, o Bardenlied, schimmernder bereifet war ihm
Der beschattende glasorische2) Kranz,
Golden sein Haar und wie der Kranz bereift!
| |
[p. 33] | |
Is dit geen schoon en oorspronkelijk beeld van een Noordschen Apollo? Hij draagt de Telyn, en sierlijker zijn van hem de zwevende houdingen dan ooit die van den Helleenschen God waren. ‘Die Kunst Tialfs’, door Wittekinds barden Bliid, Haining en Wandor, is ook een verheerlijking van het schaatsenrijden, misschien niets anders dan een Oud-Germaansche inkleeding van achttiend'eeuwsche werkelijkheid. Alleen het begin is mythologisch: twee der zangers snellen op een Decembermorgen over het ijs - zoo snel dat zij de zich daar vermeiende schoone godin Nossa krenken - den derde tegemoet, die rijdend een slede voortduwt, waarin zijn bruid in hermelijn gehuld, zit, terwijl veel begeleiders die groep omzweven. Zingend om beurte van het genot en de gevaren van het ijs, bereiken zij niet eerder hun doel: den verren danszaal, waar de jonge dennestam op den omjoelden haard zonk, voor de maan aan den hemel daalt. - Dit is vaderlandsliefde in den allereenvoudigsten zin: het beminnen van de natuur waar men geboren is, en de typische geneugten ervan. | |
Zesde HoofdstukIn 1766 was Klopstock's beschermer Frederik V gestorven, en de dichter had hem in de Ode ‘Rothschilds Gräber’ betreurd. Vier jaar later vertrok hij uit Kopenhagen naar Hamburg, ofschoon hij den Messias, waarvan de latere zangen niet recht vlotten wilden, pas in 1773 voltooide. Omstreeks dezen tijd beginnen de bespiegelende. Oden, die na 1780 de overhand krijgen. Deze verzen zijn zijn moeilijkste, en de meeste geven geen volle bevrediging. Het zijn gedachten, op zichzelf dikwijls belangwekkend, en ook niet zonder beteekenis voor de kennis van Klopstock's innerlijk, maar doorgaans wat droog, wat laag van toon en met weinig voor de verbeelding. Zijn taal is er niet helder, en dit is geen droomdonker, waar de dichterlijk-gestemde bij intuïtie den weg vindt, maar raadselachtigheid die het verstand ontwarren moet. Eigenaardig, dat hij dan ook hier en daar blijk geeft, te | |
[p. 34] | |
beseffen, dat hij met deze soort poëzie aanstoot kan geven, zooals in de eerste strofe van ‘Wink’: Der Grieche sang in lyrischem Ton Bürgergesetz;
Verwandter sind die Gesetze der Kunst dem lyrischen Ton;
So dürfen wir ja auch wol ein ernsteres Wort
In die Tafel graben. Wir dürfen nicht; aber wir thun's.
en het laatste van ‘Der Grenzstein’: Frei ist der Flug der Ode, sie kieset, wonach sie
Lüstet, und singt's. Was verbeut ihr, dasz sie leise
Schwebe, wenn sie der Schwung, der hoch jetzt
Steiget, itzt böher, nicht freut?
Het meerendeel dezer verzen handelt over poëzie en taal. Het belangrijkst zijn die, waarin eigenschappen van Klopstock's wezen, die wij vanaf zijn eerste gedichten aantroffen, weer op een nieuwe manier geuit worden. Zijn ernstige opvatting van de kunst, die alleen de uit het hart voortkomende als zoodanig erkennen wil, spreekt uit ‘Verschiedene Zwecke’: Nie schöpfte tief das Frohe der lachichte,
Der flatterhafte gähnende Zeitvertreib;
Und, o, diesz Leere, Kummervolle,
Gegen Vergnügen, das uns die Seele
Erfüllt und hinreiszt, wäre der mächtigsten
Von allen Künsten Ziel?
En toch schreef ook hij verzen, die wel geen tijdverdrijf, maar toch ook geen zielsuitstorting zijn! Bij eigen werk zijn de meeste dichters blind. Maar ‘Die Lehrstunde’ is een liefelijk lentebeeld. De moeder van een nachtegaal spoort dezen tot zingen aan, doch liever wil hij ‘am Aste sich schwenken’ en zich spiegelen in de beek. De moeder berispt hem en zingt hem voor, wat de koningin der nachtegalen gezongen heeft: ‘Flöten muszt du, bald mit immer stärkerem Laute,
Bald mit leiserem, bis sich verlieren die Töne;
Schmettern dann, dasz es die Wipfel des Waldes durchrauscht;
| |
[p. 35] | |
Flöten, flöten, bis sich bei den Rosenknospen
Verlieren die Töne.’
Hoe zou ik dat nazingen, zegt de ander. Maar zong zij niet nog iets meer: ‘Nichts von Dem, was die Wange bleich macht,
Glühen die Wang' und rinnen und strömen die Thräne macht?’
Die vraag maakt de moeder blij. Ja, zij zong ook ‘Herzensgesang’: ‘Der Jüngling stand und flocht den Kranz
Und liesz ihn weinend sinken;
Das Mädchen stand, vermöcht' es über sich,
Mit trocknem Blick den Jüngling anzusehen.
Da sang die Nachtigall ihr höheres,
Ihr seelenerschütterndes Lied.
Da flog das Mädchen zu dem Jüngling hin,
Der Jüngling zu dem Mädchen hin,
Da weinten sie der Liebe Wonne!’
Is dit niet een bekorend symbool van Klopstock's gedachte: dat ‘Herzensgesang’ meer is dan de volmaakste kunst? Kunst op zichzelf, zonder genie, vond hij ook terecht een onding, in ‘Beide’ zong hij: Stand der Genius je, ohne die Kunst, und sie,
Ohn' ihn, jemals am Ziel?
Nennet Kunst nicht, was mis, wie er auch grübelte,
Schuf der Aesthetiker, mis,
Wie tiefsinnig der Mann auch sich gebärdete,
Und es dem Lehrlinge schien.
Solch ein blinzendes Ding, träumt ihr, erkor er sich,
Jener Sohn des Olymps,
Das zur Geliebten?
Want de ware kunst is de geliefde van den waren dichter. Schoon heeft Klopstock de ontluikende liefde dier beiden geschilderd: Kaum begann er zu blühn, fühlte sich selber kaum,
Als ihm Röthe für sie
| |
[p. 36] | |
Schon entglühte. Er sieht bald sie am Rosenbusch
Stehn im säuselnden West,
Ach, und weinen vor Scham, dasz sie, die Einfalt selbst,
Doch verheimlichen soll.
Trunken lieben sie sich, neben den Glücklichen
Sprosset der künftige Kranz.
Maar geen slaaf zij de kunstenaar van zijn kunst! Wie om zijn ritme het te scheppen leven geweld aandoet, hem is dat ritme sirenenzang (‘Der Kranz’). Uit een groot aantal van deze Oden blijkt zijn eerzucht en dichtertrots. Men hoore in ‘An Freund und Feind’, hoe hij zijn jongelingsverlangen naar aardsche onsterfelijkheid beschrijft: Voll Durstes war die heisze Seele des Jünglings
Nach der Unsterblichkeit.
Ich wacht', und ich träumte
Von der kühnen Fahrt auf der Zukunft Ocean.
Doch zijn Genius toonde hem, hoe vreeselijk die Oceaan was: Hochmastige, wohlbesegelte Dichterwerke
Und dennoch gesunkene schreckten mich!
Weit hinab an dem brausenden Gestade
Lag 's von der Scheiter umher.
Ernstig verdiepte hij zich in alle vereischten voor de schoonheid van een gedicht, zocht een waardigen held, en vond dien in den Messias. Tegenover hem vergat hij, ‘selbst der gedürsteten Unsterblichkeit’, Oder sahe mit Ruh' das betrümmerte Gestade,
Die Wog' und den Sturm.
Hij wilde, dat zijn hart heerschen zou over de beelden, voor hij begon; was voornemens, te wachten tot zijn dertigste jaar, Aber ich hielt es nicht aus, übertrat und begann!
Het gedicht eindigt met de overtuiging - een niet weinig hoogmoedige - dat hij zijn doel bereikt heeft, dat hij onsterflijk zal zijn, door kunst, en vooral door het vrome onderwerp. Deze hebben zijn gedenkteeken opgericht. | |
[p. 37] | |
Nun stehet es da
Und spottet der Zeit und spottet
Ewig gewähnter Male,
Welche schon jetzt dem Auge, das sieht, Trümmer sind.
Dit is Klopstock's hoogmoed van den onsympathieksten kant. Alleen zijn oprechtheid moet men erin waardeeren. - Ook trotsch, en men herinnere zich uit ‘An des Dichters Freunde’ hoe ook dit een blijvende trek in hem is, verzet hij zich tegen kritische vitterij: Bürdet ihr nicht Satzungen auf dem geweihten
Dichter? erhebt zu Gesetz sie? und dem Künstler
Ward doch selbst kein Gesetz gegeben,
Wie's dem Gerechten nicht ward.
Lernt: Die Natur schrieb in das Herz sein Gesetz ihm!
Thoren, er kennt's, und, sich selbst streng, ist er Thäter;
Was het maar altijd waar, dan hoefde er geen kritiek te bestaan! Een paar malen verschijnt ook weer de vergelijking tusschen dichters en koningen. Onsterflijkheid schijnt het lot van de laatsten, Allein die werden in der Geschichte zu Mumien.
En blijft hun naam, dan redt niet de kroon, maar de verdienste hem (‘An Freund und Feind’). Krijgsdaden echter worden in de historie verminkt, 's dichters werk blijft wat het is (‘Der Nachruhm’). Maar de grootste plaats beslaan de verzen, die gevoelens van wedijver bevatten. De naäpers worden berispt in ‘Delphi’; in ‘Der Kranz’, ‘Die Sprache’, ‘An Vosz’, ‘An Zigno’ en ‘Die deutsche Sprache’ komen, bijkomstig of als hoofdzaak, beweringen voor die de nieuwe Duitsche poëzie - meer speciaal Klopstock's eigene - hooger stellen dan de Grieksche en Italiaansche. Dit is niet louter hoogmoed, maar vooral liefde tot zijn taal, die hem bizonder veel mogelijkheden van versbeweging schijnt aan te bieden. In ‘Die Sprache’ zegt hij: | |
[p. 38] | |
Und es schwebt doch kühn und gewisz Teutona
Wendungen hin, die Hellänis sogar
Nicht alle, mit stolzem Gefühl
Des Gelingens sich erköre.
In hetzelfde gedicht stelt hij de kunst der taal boven schilderen beeldhouwkunst: Es erreicht die Farbe dich nicht, des Marmors
Feilbare Last, Göttin Sprache, dich nicht!
Nur Weniges bilden sie uns,
Und es zeigt sich uns auf einmal.
In ‘An Zigno’ verklaart hij, hoe de over 't algemeen krachtige klank van het Duitsch het noodig maakt, dien dikwijls te temperen door zachte ritmusbeweging, waardoor iets bereikt wordt dat naar verfrisschende schaduw of watervalkoelte zweemt. Daar in de Grieksche, en nog meer in de Italiaansche taal het zachte overheerscht, is die eigenaardige schoonheid daar zeldzaam. In ‘Die deutsche Sprache’ spreekt hij over den stroom, die zijn taal is, en zegt hoe een gelukkige - wie anders dan hij zelf? - er in slaagde een in 't zand vervlietende wel daarheen te leiden. Men vertelt, dat Griekengestalten 's nachts om dien bron zweven om er den klank van te beluisteren. Tegenover de meeste moderne poëzie is het de afkeer van het rijm, die hem trotsch maakt. Hij wil niet meedoen aan wat hij ‘Doppelgekling’, ‘schmetternder Trommelschlag’, ‘Wortgepolter’ noemt (‘An Vosz’, ‘Die deutsche Sprache’). De overige verzen van deze groep bevatten meer losse opmerkingen, evenals die welke bijv. het onderscheid tusschen ‘Bemerker’ en ‘Erfinder’ of den geest van wie godloochenaars niet voor razend houdt behandelen. Maar onvoorwaardelijk schoon, en een bewijs dat ook bespiegelende verzen poëzie kunnen zijn, als zij uit de ziel komen, zijn ‘Der rechte Entschlusz’ en ‘Mein Wissen’. Het eerste bezingt de gedachte, dat men door vrees noch hoop zijn levensvreugde verstoren moet. Niemand weet iets van de toekomst, en ook de hoop is een kwelling. | |
[p. 39] | |
Sey, Erwartung, gegrüszt, des Weisen Stärke,
Und Zufriedenheit du mit Dem, was Gott schickt!
Leitet ferner! ihr führtet
Schönen, einsamen Pfad
Hin am Meere, wo, nach verschwundner Heitre,
Stürme brausen, verweht der Nothschrei jammert,
Bis die Lasten der Lootse
Zählt, die Leichen nicht mit;
Wo nach leiserem Spiel der sanften Welle,
Wogen branden, dasz dumpf das Felsgestad kracht,
Und der schwellende Todte
Strömt zum weiszen Gebein!
‘Mein Wissen’ wil ik geheel afschrijven: Wenig ist nur des Wahren, das mir zu ergründen
Glückte; doch ist mir es theuer, wie ein Kleinod,
Durch vieljährigen Schweisz errungen
Oder erkämpfet mit Blut,
Ist mir ein Trunk, im Kühlen geschöpft aus der Quelle,
Einer, der, alt von der Kelter, im Krystall blinkt,
Frühlingssäuseln am Baum, der anblüht,
Wehen des fallenden Stroms;
Liebliche Ruh', stäubt endlich der Fusz in des Weges
Krümme nicht mehr - wie durchglühte von dem lichten
Himmel sinkend der Strahl, wie fern lag
Lange die thürmende Stadt! -
Labt, wie ein Buch, worin es im Geist der verkannten
Griechen sich regt, von sich selber, die Gestalten
Nicht nachahmend, die auch ursprünglich
Lächelnd auf Aehnlichung sehn,
Heitert mich auf, wie lebender Tanz, den der Jüngling
Schleunig begann und sein Mädchen, da die Flöte
Wo im Schatten erscholl, der Spieler
Gern zu den Liebenden kam;
Freundesgespräch, das ist es mir auch, wenn in Freud' und
Leide das Herz nun dahinströmt. O, geöffnet
| |
[p. 40] | |
Wird es dann, wie vor Gott, dann rinnen
Beiderlei Thränen herab!
Laten wij nu niet vragen, wie de Grieken wel eens ter dege miskende, maar volop genieten van deze verrukkelijke lente van beeld en zang. Het gedicht is bespiegeling, maar bespiegeling in schoonheid; en tevens is het een overgang tot de meer persoonlijke verzen. De laatste strofe vooral, die ons weer een blik geeft op zijn geëxalteerde vriendschapsgevoel. Wij moeten daarbij niet vergeten, dat hij zijn liefde als vriendschap en zijn vriendschap als liefde beschouwde. Smart om het verlies van vrienden - men herinnere zich, hoe machtig deze reeds in zijn jeugd was, - vindt men in het begin van ‘An Freund und Feind’. Maar schooner in drie kleine gedichtjes van zeer verschillenden datum: 1764, '66 en '79. Het eerste ‘Die frühen Gräber’ is tevens in de eerste strofe een wonder van geweldige plastiek: Willkommen, o silberner Mond,
Schöner, stiller Gefährt' der Nacht!
Du entfliehst? Eile nicht, bleib', Gedankenfreund!
Sehet, er bleibt, das Gewölk wallte nur hin.
Des Maies Erwachen ist nur
Schöner noch, wie die Sommernacht,
Wenn ihm Thau, hell wie Licht, aus der Locke träuft,
Und zu dem Hügel herauf röthlich er kömmt.
Ihr Edleren, ach, es bewächst
Eure Male schon ernstes Moos! -
O, wie war glücklich ich, als ich noch mit euch
Sahe sich röthen den Tag, schimmern die Nacht!
‘Die Sommernacht’ is geheel anders van stemming: teer en liefelijk: Wenn der Schimmer von dem Monde nun herab
In die Wälder sich ergieszt, und Gerüche
Mit den Düften von der Linde
In den Kühlungen wehn,
So umschatten mich Gedanken an das Grab
Der Geliebten, und ich seh' in dem Walde
| |
[p. 41] | |
Nur es dämmern, und es weht mir
Von der Blüte nicht her.
Ich genosz einst, o ihr Todten, es mit euch!
Wie umwehten uns der Duft und die Kühlung,
Wie verschönt warst von dem Monde
Du, o schöne Natur!
‘Die Trennung’ is de simpelste, menschelijkste verklaring van de voor een Christen schijnbaar onverdedigbare smart om den dood. Ik zie er bovendien het langzaam-sombere deinen van een lijkstoet in: Du wurdest ja so ernst, da sie die Leiche
Vorübertrugen;
Fürchtest du den Tod? ‘Ihn nicht!’
Was fürchtest du denn? ‘Das Sterben!’
Ich selbst Dieses nicht. ‘Du fürchtest also nichts?’
Weh' mir, ich fürcht', ich fürchte...‘Beim Himmel, was?’
Den Abschied von den Freunden
Und meinen nicht nur, ihren Abschied auch!
Das war's, dasz ich noch ernster als du
Und tiefer in der Seel' es wurde,
Da sie die Leiche
Vorübertrugen.
Gevoelens van vergankelijkheid zijn ook in ‘Mein Wäldchen’, waar de kortheid van een menscheleven gezien wordt in vergelijking met de levensduur der eiken, maar toch benijdt hij deze niet, want het lied van den mensch, dat uit zijn hart kwam, blijft langer óók dan zij; - en in ‘der Jüngling’, dat zeer schoon den onverstoorbaren vrede der jeugd verbeeldt: Schweigend sahe der Mai die bekränzte
Leichtwehende Lock' im Silberbach;
Röthlich war sein Kranz wie des Aufgangs,
Er sah sich und lächelte sanft.
Wüthend kam ein Orkan am Gebirg her.
Die Esche, die Tann' und Eiche brach,
Und mit Felsen stürzte der Ahorn
Vom bebenden Haupt des Gebirgs.
| |
[p. 42] | |
Ruhig schlummert' am Bache der Mai ein,
Liesz rasen den lauten Donnersturm,
Lauscht' und schlief, beweht von der Blüte,
Und wachte mit Hesperus auf, -
maar den jongeling vermaant zich te wapenen met wijsheid, omdat de bloem verbloeit. - Daarentegen heeft Klopstock's onsterfelijkheidsbesef een zeer oorspronkelijke en persoonlijke uitbeelding gekregen in ‘Die Verwandelten’. Den ring van Saturnus stelt hij zich voor als een wemeling van manen, eilandjes die verlicht en lichtend zweven om de ster. De bewoners er van zien stroom en woud der nabije bollen; de engel Gods toeft bij dien lieflijken archipel op zijn hemelreizen. De dichter droomt, dat zijn Meta daar op hem wacht, dat zij beiden daar zullen wachten op hun kind. Want het is een overgangsoord: van daar gaat men naar welvende tempels in zonnen. Meta is echter niet zijn eenige liefde gebleven. Reeds van 1762 is een vers ‘An Done’, waarin hij betuigt, dat hij deze evenzeer als Meta bemint. Misschien is deze Done dezelfde als Edone, waaraan een van Klopstock's allerschoonste Oden is gericht: Dein süszes Bild, Edone,
Schwebt stets vor meinem Blick;
Allein ihn trüben Zähren,
Dasz du es selbst nicht bist.
Ich seh' es, wenn der Abend
Mir dämmert, wenn der Mond
Mir glänzt, seh' ich's und weine,
Dasz du es selbst nicht bist.
Bei jenes Thales Blumen,
Die ich ihr lesen will,
Bei jenen Myrthenzweigen,
Die ich ihr flechten will,
Beschwör' ich dich, Erscheinung,
Auf, und verwandle dich!
Verwandle dich, Erscheinung,
Und werd' Edone selbst!
| |
[p. 43] | |
Dit lied is door de volmaakte harmonie van zang en klank een van de verrukkelijkste verzen uit de geheele Duitsche poëzie. Wie het niet gelooft, probeere het eens te vertalen, wat heel makkelijk schijnt. Het zal hem, zooals mij, blijken, dat het zoogoed als onmogelijk is die beknoptheid, die zuiverheid, die volle, diepe strooming, die hooge jubeling en dien zachtsterken klank te vereenigen. Klopstock is veel later hertrouwd (in 1791) met J.E. von Winthem, die in enkele gedichten (‘Klage’, ‘Die Grazien’) voorkomt onder den naam Windeme. Uit die verzen blijkt een schoone zangstem haar meest geprezen bezit. Een pendant van het indertijd behandelde: ‘Furcht der Geliebten’, is ‘Selma und Selmar’. Het staat niet even hoog, maar is toch zeer mooi: ‘Weine du nicht, o, die ich innig liebe,
Dasz ein trauriger Tag von dir mich scheidet!
Wenn nun wieder Hesperus dir dort lächelt,
Komm' ich Glücklicher wieder!’
‘Aber in dunkler Nacht ersteigst du Felsen,
Schwebst in täuschender dunkler Nacht auf Wassern!
Theilt' ich nur mit dir die Gefahr zu sterben!
Würd' ich Glückliche weinen?’
Ten slotte resten mij nog de gedichten die aan mannelijk levensgenot gewijd zijn. Uit het vijfde hoofdstuk kent men Klopstock's liefde voor het schaatsenrijden. Ik besprak daar alleen de Oden die in verband staan met zijn vaderlandsche gevoelens, er zijn er echter nog meer, waarin hij die sport bezingt. ‘Der Eislauf’ klaagt om het vergeten-zijn van hem die deze kunst uitvond: Und sollte Der unsterblich nicht sein,
Der Gesundheit uns und Freuden erfand,
Die das Rosz muthig im Lauf niemals gab,
Welche der Reihn selber nicht hat?
Hij roept den jongeling, te komen naar ‘des Krystalls Ebene’: | |
[p. 44] | |
Sein Licht hat er in Düfte gehüllt,
Wie erhellt des Winters werdender Tag
Sanft den See! Glänzenden Reif, Sternen gleich,
Streute die Nacht über ihn aus.
Ook deze regels inspireerden Goethe. Geen wonder! Wel wordt aan het einde ook het dreigende gevaar genoemd, maar toch bespot hij den thuisblijver, vooral in ‘Der Kamin’: hij heeft den mond vol van ijsvreugde, maar ondertusschen Gürtet er fester noch
Sein Rauchwerk, und die Flamme des Kamins
Schwinget noch lärmender
In dem neuen Gehölze sich empor.
Dicker und höher steigt,
Aus der vollen unermeszlichen Schale,
Duftend von weiszem Rak,1)
Dir Punschdampf. An des Schwatzenden Stahlen
Naget indesz der Rost.
‘Unterricht’ en ‘Mehr Unterricht’ prijzen een andere sport: het paardrijden. Hij was goed in de vijftig, en mocht voor het eerst niet op het ijs om den Oostenwind. Met de andere uitspanning maakte hij dat gemis goed! Hoor hoe hij zijn paard beschrijft en trotsch is op zijn dapperen ouderdom: Viel Leichtsinn hat sie, aber hat auch Verstand
Und Auge, setzet nun mit Bedachtsamkeit
Den Huf vorfühlend hin, miszt Alles,
Fehlet die Breite um keinen Halm nicht.
Mir, dem das Haar schon grau und Erinnerer
Der Lebensflucht wird, haben sich Jünglinge
Nicht nachgewagt, wenn ich die schönern
Gegenden über dem Klüftchen anwies.
Drie jaren later bond hij de schaatsen weer aan. Het gedicht ‘Der Frohsinn’, van '84, is het beste voorbeeld, hoe deze dichter blijde kracht en weemoedigen ernst in zich vereenigde: | |
[p. 45] | |
Voller Gefühl des Jünglings, weil' ich Tage
Auf dem Rosz und dem Stahl, ich seh' des Lenzes
Grüne Bäume froh dann und froh des Winters
Dürre beblütet.
Und der geflohnen Sonne, die ich sahe,
Sind so wenig doch nicht, und auf dem Scheitel
Blühet mir es winterlich schon, auch ist es
Hier und da öde.
Wenn ich dies frische Leben regsam athme:
Hör' ich dich denn auch wol, mit Geistes Ohre,
Dich dein Tröpfchen leises Geräusches träufeln,
Weinende Weide.
Nicht die Cypresse - denn nur traurig ist sie -
Du bist traurig und schön, du ihre Schwester,
O, es pflanze dich an das Grab der Freund mir,
Weide der Thränen!
Jünglinge schlummern hin, und Greise bleiben
Wach. Es schleichet der Tod nun hier, nun dort hin,
Hebt die Sichel, eilt, dasz er schneide, wartet
Oft nicht der Aehre.
Weisz auch der Mensch, wann ihm des Todes Ruf schallt?
Seine Antwort darauf? Wer dann mich klagen
Hört, verzeih' dem Thoren sein Ach! denn glücklich
War ich durch Frohsinn!
| |
Zevende HoofdstukKlopstocks ouderdom staat in het teeken van de Fransche Revolutie. Het is ongeloofelijk, welk een macht deze gebeurtenis voor zijn zielsleven gehad heeft. Toen de Etats Généraux bijeengeroepen werden, riep hij uit: Der kühne Reichstag Galliens dämmert schon,
Die Morgenschauer dringen den Wartenden
Durch Mark und Bein: o, komm', du neue,
Labende, selbst nicht geträumte Sonne!
| |
[p. 46] | |
Gesegnet sei mir du, das mein Haupt bedeckt,
Mein graues Haar, die Kraft, die nach Sechzigen
Fortdauert: denn sie war's, so weit hin
Brachte sie mich, dasz ich Dies erlebte!
en een jaar later richtte hij zijn hulde aan Lodewijk XVI: Nicht Trophäen, des Bluts Schleier, verführen ihn
Zu Erob'rung, er schwatzt niemals von Marc Aurel,
Füllt den Mund nicht der Sage,
Glänzt dem schimmernden Hofe nicht;
Aber Ludewig ruft Männer des Volks, dasz sie
Ihm die Lasten des Volks leichten und weisen Bund
Zwischen Vater und Kindern
Fest ihm setzen, Verhalt, gestimmt
Wie in Göttermusik - glückliche Zeit, und ich
Glücklich, der sie noch sah - ruft sie, damit die Saat
Sie ihm streuen, aus der sich
Hoch die goldene Aehr' einst hebt.
Ach, ich sehe sie schon, höre die wogenden
Felder rauschen; sie kommt - Wonne - die Ernte kommt;
Schnitter tragen, der König
Trägt den lieblichen blauen Kranz!
So wie Cäsar vordem weint 'an des Drachensohns
Bilde: Jüngling nicht mehr, hab' er noch nichts gethan!
Also weint an des Edlern
Denkmal einst der Eroberer.
Dit gedicht verklaart ons den aard van zijn sympathie. Het is geen ander gevoel dan dat waaruit de Oden aan den Deenschen Koning ontstonden. Het is de moreele plicht van een vorst, vader zijns volks en geen veroveraar te zijn, den glans van het hof te verachten - en wie vervult die plicht meer dan hij, die vrijwillig van zijn alleenheerschers-gezag afstand doet en de wijsten van zijn volk samenroept, om een innigen band van beraad te vlechten ‘zwischen Vater und Kindern’? Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat deze voorstelling uiterst onhistorisch is, maar de dichter was ver van de plaats der gebeurtenissen en moest zich waarschijnlijk uit geheel onbe- | |
[p. 47] | |
trouwbare berichten een meening vormen. Hij was een droomer - wat wonder dat hij bij zulk een ongehoord feit zijn ideaal vervuld waande te zien? Doch er was in Klopstock ook iets - veel zelfs - van een dieper gevoel van bevrediging en hier moet ik terugwijzen op zijn jeugdgedicht dat den tyran vervloekt. Niet Lodewijk was er een, maar het ontwakend vrijheidsbesef bedreigde hen die het wèl waren. Merkwaardig in dit verband is ‘Der Fürst und sein Kebsweib’. Zij vraagt wat hem somber stemt, dat hij niet drinken, niet genieten wil. En hij antwoordt, wat het schrikbeeld is dat hem dreigt: Ha, der schreckliche Geist der Freiheit, durch den sich die Völker
Jetzt erfrechen zu sehn, was sie sind!
Welcher Zauber beschwört und bannt ihn hinab in des stummen
Kerkers Nacht, aus welchem er kam?
Weh' mir! wo ist, der sich an den hundertarmigen Riesen,
Hundertäugigen Riesen sich wagt?
In den Nieuwen Gids van Aug. 1889 schreef F. v.d. Goes: ‘Niet afgedwongen door de openbare meening, niet schoorvoetend gegeven, is bij hen, die den vooruitgang bewust medemaken, de verzekering dat het jaar 1789 is geweest het wezenlijke begin van een nieuwe periode. Maar wat hen verheugt zijn minder de verbeteringen-zelve, die sedert 1789 in de samenleving van de menschen zijn gebracht, het is bovenal de erkentenis dat deze verbeteringen niet door den invloed van een groot schrijver, niet door de leeringen van een staatkundige sekte, niet door toevallige gebeurtenissen van buiten of van binnen, niet door de welgezindheid van bekwame ministers of door de edelmoedigheid van een wijs koning zijn tot stand gekomen, maar enkel en alleen de zichtbare uitdrukking waren van die onzichtbaar voortschrijdende overtuiging, dat de menschen niet zijn geboren tot knechtschap en ellende, maar tot vrijheid en welvaart.’ Deze overtuiging was ook die van Klopstock, zooals vooral ook blijkt uit het schoone gedicht ‘Kennet euch selbst’, gericht aan zijn landgenooten: Frankreich schuf sich frei. Des Jahrhunderts edelste That hub
Da sich zu dem Olympus empor.
Bist du so eng begrenzt, dasz du sie verkennest, umschwebet
Diese Dämmerung dir noch den Blick,
| |
[p. 48] | |
Diese Nacht: so durchwandre die Weltannalen und finde
Etwas darin, das ihr ferne nur gleicht,
Wenn du kannst. O Schicksal! Das sind sie also, Das sind sie,
Unsere Brüder, die Franken; und wir?
Ach, ich frag' umsonst: ihr verstummet, Deutsche! Was zeiget
Euer Schweigen? bejahrter Geduld
Müden Kummer? oder verkündet es nahe Verwandlung,
Wie die schwüle Stille den Sturm,
Der vor sich her sie wirbelt, die Donnerwolken, bis Glut sie
Werden und werden zerschmetterndes Eis?
Nach dem Wetter athmen sie kaum, die Lüfte, die Bäche
Rieseln, vom Laube träufelt es sanft,
Frische labet, Gerüch' umduften, die bläuliche Heitre
Lächelt, das Himmelsgemälde mit ihr,
Alles ist reg' und ist Leben und freut sich, die Nachtigall flötet
Hochzeit, liebender singet die Braut,
Knaben umtanzen den Mann, den kein Despot mehr verachtet,
Mädchen das ruhige, säugende Weib.
Doch hij wist niet, wàt voor een storm het worden zou. Hij mocht, door de Nationale Vergadering met het burgerrecht begiftigd, jubelen over de belofte, dat Frankrijk geen veroveringsoorlog meer voeren zou: donderend waarschuwen hen, die dat edele volk wilden terugstooten in slaafschheid: reeds gloeit het ook elders onder de asch; hij mocht - nu over de verhouding van Lodewijk tot zijn volk wel eenigszins anders denkend - dat volk vergelijken met een reus, eens dood, maar door een geest: de Nat. Verg. weer bezield, en den koning, eens van dat volk de ziel, met een schim, wiens voornaamste nut het is in de paleizen te gaan waren: ‘dann wehklagt's,
Als flösse die blutige Thräne des Volks,
Klingt's mit der Krone, als fiele sie ab, mit dem Scepter, als bräch 'er! -
Die horchenden, blassen Höflinge graut! -
Kommt stets näher, schlieszt den groszen goldenen Saal auf
Und rüttelt am Thron, ein warnend Gesperst!’
dat alles kòn niet beletten, dat hij, de vrome, zachtzinnige, gruwen moest van het verschrikkelijke, dat volgde. Die ontgoocheling brak hem. Tot zijn dood klaagde het in hem na, weemoedig en dreigend, en niet veel meer restte hem dan | |
[p. 49] | |
schaarsche herinneringen aan vreugde en het uitzicht op de onsterflijkheid. Een van de wreedste teleurstellingen was de schending der belofte ‘Nie Eroberungskrieg wieder zu kriegen’. Men weet, hoe hij dien oorlog van jongsaf verfoeide, en dat woord was hem geweest, zegt hij, als de vreugde om een hervonden geliefde, een geredden zoon, een bekeerden twijfelaar. De Jacobijnen, Marat en Carrier wekken evenveel afschuw bij hem als Rochefoucauld en Charlotte Corday hem tot eerbied stemmen. Eén voorbeeld is genoeg, om de sombere woede te toonen van deze in zijn hoogste verwachtingen bedrogen ziel: ‘Die Vergeltung’. Het geldt Carrier, den uitmoorder van Nantes. Op den stroom der onderwereld zwevend, bevalt hem een waan: Jünglinge tanzten und Mädchen nach Flötenspiel am Gestade;
Er entbrannte mit Wuth, in dem Strom
Sie zu tödten. Bindet sie, brüllet er, Henker, zusammen!
Doch boven hem kringde een reuzengier die dalend hem den dood aankondigde. Hij vlood in de golven en stierf er langzaam weg, tot de vogel hem hoog ophief en neer deed ploffen uit de lucht. Weer stierf hij, hoorend het fluitspel en het gezang. Jedesmal, wenn er starb, dann standen Getödtete, Schatten
Seiner Opfer, vor ihm,
Standen auch Schatten Derer, die unter ihm würgten.
Zij richtten dolken op hem en reikten hem gif. Doch weer greep hem de gier, en viel hij, maar nu verdronk hij niet, en beklom een eiland. Rondom wemelde het van volk. Hier will er guillotinen ein ganzes Heer, so mit Hohn ihm
Zuruft, dasz er sich Qual
Träume, Phantom sei Alles, der Geier, der Sturz in die Fluten
Und der Tanzenden Lied.
Aber kein Kunstgebäu mit schnellabmähender Sichel,
Keine Guillotine war da.
Grimmvoll entschlosz er sich, eine zu baun. Mit Mühsal haut' er
Bäum' um, zimmerte draus in dem Schweisz
| |
[p. 50] | |
Seines Angesichts. Doch eine gerostete Sichel
Lag vor ihm; er faszte sie, schliff
Sie mit Aechzen. Nun ruft' er den Henkern, hoffte des Mordens
Freuden, wurde gewisz.
Dieser war der Augenblick, da ein Rabe geflogen
Mit dumpftönenden Fittigen kam,
Schrie und ihn guillotinte! Auch diesesmal eilte der Tod nicht:
Denn die Sichel war stumpf
Unter des Schleifenden Faust geblieben, und, eh' er gestreckt lag,
Hielt der Rabe schon Schmaus.
Dit is niet mooi, maar ontzettend als de benauwendste nachtmerrie. Het is natuurlijk dat Klopstock zich ten slotte met hart en ziel bij de reactie aansloot. In 1800 is het Alexander van Rusland, dien hij viert. Verscheidene gedichten van geheel persoonlijken aard bevatten in deze jaren tevens een smartkreet om zijn teleurgestelden droom. Het is September, en lenteweer, doch de nachtegalen zingen niet. Zullen zij den volgenden Mei wel zingen? Gallische wilden, zegt men, zijn gekomen en hebben de jongen verslonden. - De dichter denkt terug aan zijn jeugd. Hoe genoot hij het voorjaar toen: Wie empfand ich sie einst, sprossend ich selbst,
Jene Maie! Doch - o der Wunder! -
An dem Bergstrom, wo zum Grab er
Ebbt, war im siebenten Zehnd
Meines Lebens der Lenz Jüngling, und ich
Fühlt' ihn so ganz, dasz, wie jetzt ihm tröffe
An der Seine die bemooste
Rose von Blut, ich vergasz.
Dat vergeten was wel zeer kortstondig, daar hij bij het neerschrijven van zijn vreugdestemming er toch weer, en zoo innig, aan dacht. Een schoon beeld van zijn innerlijken strijd tusschen veerkracht, die vergeten wilde, en smart, die niet vergeten kon, is ‘Die Sonne und die Erde’. Men denkt aan Shelley bij deze zinrijke, geslaagde verpersoonlijking van hemellichamen. | |
[p. 51] | |
S.
Rede denn endlich, Erde, verbirg nicht länger den Gram mir,
Welcher dir die Seele durchdringt.
Schweigest du doch, als wären geebnet die Berge dir, alle
Wälder gesunken, die Winde verweht.
Laat mij zwijgen, antwoordt de Aarde. ‘Gram wird Durch die Klage erneut’.
S.
Deinen kann die Verneuung nicht bitterer machen, so sehr blickt
Er aus jedem Quell dir umher,
Jedem Krystallsee, jedem der Silberbäche, aus allen
Deinen Augen umher.
E.
Wenden kann ich die Blicke; doch hören musz ich! Wie kann ich
Mir der Höhen Geklüft,
Wie die Felsengewölbe mir schlieszen? Selber die kleinen
Grotten schliesz' ich mir nicht,
Welche den kaum antönenden Laut mir bringen, der müden
Leiseren Klagen so viel'.
‘Wat hoort gij dan?’ ‘Krijgers!’ ‘Verontrust die razernij u nog? hadt ge den tijd niet, u te verharden als het marmer van Orion of het Zevengesternte?’ ‘Ik ben moeder!’ ‘Te teeder een moeder zijt gij’: Lasz uns die Bahn,
Die gemessen uns ward, mit Fröhlichkeit wallen, des Lebens
Uns genieszen, uns freun
Unserer Freuden und jener, die dort mit den Welten ertönen
Aus den Oceanen des Lichts!
Maar de Aarde antwoordt: ‘kendet gij dezen oorlog, gij zoudt zelf treuren! Voorheen ontzette mij het meest de krijg om het vraagstuk: hoe zij voorbij het graf gelukkig zouden zijn; nu ontzet mij evenzeer die om aardsche gelukzaligheid. (Als sie ‘Entsetzen’ sprach, da führte sie wirbelnden Sturmwind
In Bergwäldem umher).
S.
Lasz uns gleichwol, o Mutter, mit Fröhlichkeit wallen. Dein Mitleid
Heilet die Rasenden nicht.
Auf denn! du siehest ja schimmern den Hesperus, hörest ihn wandeln
Und den lieblichen Mond.
| |
[p. 52] | |
Waarin uitte zich, behalve in dezen strijd, Klopstock's nooit geheel vernietigbare levensblijheid? Hij was te oud voor jongelingsontspanning: Also musz ich auf immer, Krystall der Ströme, dich meiden?
Darf nie wieder am Fusz schwingen die Flügel des Stahls?
Geen wonder, dat hij terugkeerde tot zijn jeugdliefde: het genot van den wijn: Doch des hellen Pokals Helleres, ah, den Saft,
Welchen Berg mir und Thal, Winzer und Kelterer
Geben, wie er mir röthlich,
Oder wie er mir golden blinkt,
Trink' ich, schlürf' ich mit Lust, liebend, mit Mäszigung,
Zwar mit weiser, doch nicht mit der platonischen:
Evan bleibet mir sanfter
Jüngling, hebt nicht den Rebenstab.
Durch mich sprachest du einst, Trinker Anakreon,
Bildlich, da du von Dem sprachest, was schön dir war;
Aber Male versanken,
Und dein attisches Wort verscholl.
Doch liefst vermeide hij zich in herinneringen. Daar is de uitbundige, aan Gleim gerichte: ‘Der Wein und das Wasser’: hoe de vrienden zongen bij de ‘krystallenen Gebäude’ die zij ledigden; hoe zij slag leverden met emmers water: Hoch auf dem Hügel stand bei der Kirche Thurm
Der feiste Küster, äugelte keck nach uns
Durchs lange Rohr. Mit vollen Eimern
Schritten wir hin doch, er war entronnen.
En het lieve: ‘Aus der Vorzeit’: In dem Maie war ihr eben das zwölfte Jahr
Mit dem Morgen dahin geflohn.
Dreizehn Jahre, nur sie fehlten den siebzigen,
Die den Frühling er wiedersah.
Schön war die Laube, der Baum neben der Laube schön;
Blüte duftete gegen sie.
Konnt' er es ahnen? Er sasz, glühend vor Fröhlichkeit,
| |
[p. 53] | |
Bei dem Reh in der Laube Duft,
Zittert', ahnete nichts. Hell war ihr schwarzes Aug',
Als zuvor er es niemals sah.
Bald verstummt' er nicht mehr, stammelte, redete,
Kosete, blickte begeisterter.
‘Diesen Finger, nur ihn...Schlank ist dein Wuchs, und leicht
Senket der Tritt sich der Gehenden.
Ach, den kleinen, nur ihn...Röthlich die Wang', und doch
Ist die Lippe noch lieblicher!
Diesen schönsten, nur ihn gib mir!’ Sie gab zuletzt
Alle Finger dem Flehenden,
Zögerte länger nicht mehr, wandte sich, sagt': ‘Ich bin
Ganz dein!’ leise dem Glücklichen.
Ida's Stimme war Lust, Ida, du athmetest
Leichte Töne, die zauberten.
Küsse kannt' er noch nicht; aber er küszt' ihr doch
Schnell die lebenden Blicke weg.
Und nun bleiben sie stehn, schweigen. Die Schwester ruft
In den kühleren Schattengang.
Doch dit zijn weinige lichte plekken in een woud van weemoed en de oude man kon er zich maar voor een oogenblik mee troosten. Zelfs de verzen, waar zijn onsterflijkheidsgevoel in spreekt, zijn niet talrijk. Uit de dagen van zijn geestdrift is nog ‘Das Bündnisz’, een gedicht dat men als een pendant beschouwen kan van ‘Selma und Selmar’ uit den Fanny-tijd. Ook dit is een samenspraak van evenzoo genaamden over den dood die lievenden scheidt. Dáár de overtuiging dat zij elkander niet kunnen overleven, hier (de dichter had de onjuistheid van dat besef ondervonden) de belofte, dat de eerst-stervende aan de(n) overblijvende een teeken zal geven, als troost. ‘Das Wiedersehn’ is aan Meta gericht: Der Weltraum fernt mich wert von dir,
So fernt mich nicht die Zeit.
Wer überlebt das Siebzigste
Schon hat, ist nah bei dir.
Lang sah ich, Meta, schon dein Grab
Und seine Linde wehn;
Die Linde wehet einst auch mir,
Streut ihre Blum' auch mir.
| |
[p. 54] | |
Nicht mir! Das ist mein Schatten nur,
Worauf die Blüte sinkt,
So wie es nur dein Schatten war,
Worauf sie oft schon sank.
Dann kenn' ich auch die höhre Welt,
In der du lange warst;
Dann sehn wir froh die Linde wehn,
Die unsre Gräber kühlt.
Dann...Aber, ach, ich weisz ja nicht,
Was du schon lange weiszt;
Nur dasz es, hell von Ahnungen,
Mir um die Seele schwebt,
Mit wonnevollen Hoffnungen
Die Abendröthe kommt,
Mit frohem, tiefem Vorgefühl
Die Sonnen auferstehn!
Klopstock stierf in 1802, in denzelfden tijd dus, dat een jong dichter, Hölderlin, het door hem gebrachte meer dan nog gedaan was op nieuwe wijze ging gebruiken. Hij dichtte uitsluitend - na enkele minder beteekenende jeugdverzen - in klassieke maten, en ook zijn innerlijk: de wijdingrijke ernst van zijn liefde en vriendschap, vertoont veel overeenkomst met dat van Klopstock. Dat men dezen ook naar waarde schatte, nu men Hölderlin in eer herstellen gaat! Voor de groote litteraire beweging in Duitschland is Klopstock in veel opzichten de wegbereider geweest, en tevens vertegenwoordigt hij er alleen de krachtige Protestantsche christelijkheid, die een eeuw vroeger in Holland en Engeland zooveel groote persoonlijkheden schiep. Hoe verrukkelijk is in hem de vereeniging van ernst en mannelijke levenslust, van geloof en revolutionair idealisme! Zoo waren Milton en Vondel, maar wat is Feith een slappe droomer bij hem, en Bilderdijk een grauw, koud, cynisch wezen! En is er in de geheele negentiende eeuw, waar dan ook, één dichter geweest die hem evenaardde in de realiteit van zijn vrome verbeelding? |
1)Bardiet = Bardenlied.
1)Telyn = de lier der barden.
2)Thuiskon: duitsche god.
3)In het woord ‘fabelhaft’ ligt een verweer tegen de beschuldiging van onchristelijkheid. Evenmin als de fabeldichter aan sprekende dieren gelooft, gelooft hij aan de Noordsche Goden, die hem enkel tot beeld en belichaming van ideeën dienen.
1)Mimer, voor bron van Mimer, een pendant van de Hengstebron.
2)bijv. n.w. van Glasor, het goudbladerige woud in Walhalla.
1)Rak = Arak.
|