De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 308] | |
Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering
| |
[p. 309] | |
Engelsche wet, zoodanig aan kracht gewonnen, dat er een kans is gekomen daarmee ernst te maken. De vrij-liberale tegenstanders der dwangverzekering geven een halve steun; de unieliberalen verklaarden reeds de voorkeur te zullen geven, en de vrijzinnig-demokraten zijn in een eigenaardige verwarring gebracht. Ondertusschen heeft de neutrale Bond voor Staatspensioneering een ijverige en geslaagde propaganda gemaakt. Al brengen de vrij-liberalen het Belgische vrijwillige verzekeringsstelsel op hun strijdprogram, en al trachten de vrijzinnig-demokra-tische leiders - niet naar den zin van een zeer groot deel hunner partijgangers - de plannen van Mr. Treub te verdedigen tegenover het staatspensioen, het onderwerp komt voor de kiezers in den vorm: staatspensioneering of verplichte verzekering, een tegenstelling, die zich tot een politieke antithese verscherpt. De vrijzinnig-demokratische leiders zien terecht de practische nadeelen ook van deze antithese-politiek in. Ontrust vragen zij of het een eerlijke staatkunde is verkiezings-beloften te doen over een onderwerp, dat zij, de sociaal-politici bij uitnemendheid, nog in studie hebben; zonder dat nauwgezet vóor- en nadeelen, practische uitvoering en opbrengst der middelen voor 't een en ander is nagegaan en overwogen. Inderdaad is een zoo scherpe tegenstelling niet gerechtvaardigd, maar de vraag is of zij te ontgaan is. Elke politieke antithese, 't zij tusschen christelijke of vrijzinnige staatkunde, of tusschen kapitaal en arbeid, schept of verscherpt grenzen, waar de werkelijkheid vloeiende overgangen kent. Maar hoe zou er voor de groote massa een keuze mogelijk zijn zonder beginselen samentevatten tot een algemeen denkbeeld, waarover zij kan oordeelen. De vraag is allereerst, of het noodig is dat de kiezers zich uitspreken over de hangende plannen van ouderdomsverzorging, en daarna of de tegenstelling: verplichte verzekering staatspensioen daarvoor doelmatig is. Het antwoord dat de heeren Marchant, Tasman en vooral Treub met zijn artikelenreeks in Land en Volk daarop geven, is een haastige becijfering der kosten van de staatspensioneering, ter verdediging van hun program, dat de keuze tusschen beide stelsels in 't midden laat. Die becijfering is een misrekening, mogelijk niet in de getallen, maar in de beteekenis, sociaal en politiek van het onderwerp. Niet om den vorm der plannen, waarvan velerlei schakeerin- | |
[p. 310] | |
gen mogelijk zijn, en die dus door een scherpe tegenstelling niet gebaat zijn, maar om het leidend beginsel gaat de strijd. Het is een kwestie van recht of onrecht, en daarin is een scherpe tegenstelling zoowel mogelijk als gewenscht. Niet wat eenig politicus practisch of billijk gevoelt, maar wat het volk meent dat recht is, moet de grondslag zijn voor een zoo belangrijke regeeringbemoeiing als de ouderdomsverzorging. De beweging voor staatspensioneering, zoowel in Engeland als hier te lande leert duidelijk dat zij in staat was om dat rechtsgevoel in 't volk tot uiting te brengen. Dat te miskennen is voor de sociale politiek, die tegenover de bestaande maatschappelijke orde zoo vaak haar rechtsgronden bestreden ziet, een niet geringe fout. Het doel van dit opstel is allereerst om het wezen dier rechtskwestie zoo helder mogelijk op te sporen, om daarna de practische vormen voor het organiseeren eener invaliditeits en ouderdomsverzorging te bespreken, en zoo mogelijk te zuiveren van de misverstanden en verwarringen, die de politieke tegenstelling met zich brengt.
* * * | |
De rechtsvraag.Zoolang de eenige practische oplossing voor een invaliditeitsen ouderdomsverzorging gezien werd in het Duitsche voorbeeld was de rechtsvraag voornamelijk deze: of de regeering met recht het minst welgestelde deel der bevolking kon dwingen premie te betalen voor uitkeeringen aan invalieden of ouden van dagen. Dat recht werd op goede gronden betwijfeld1), maar het waren voornamelijk conservatieven die den dwang onrecht noemden, want de urgentie der regeling bracht de voorstanders er toe het algemeen belang als een voldoende en goede grond voor de ingrijpende wetgeving te beschouwen. | |
[p. 311] | |
Nu echter de staatspensioneering naar 't voorbeeld niet alleen van Denemarken en Frankrijk, waar de steun eenigszins den vorm van armenzorg behield, maar vooral naar de voorbeelden van Australië en Engeland minstens even practisch toepasselijk bleek als de Duitsche wet, komt de rechtsvraag in tegengestelde richting opduiken. Niet meer de Staat krijgt voor het opleggen eener verplichting, maar de oude arbeider krijgt voor het innen van een pensioen een nieuw recht. Waarop berust dat? Naar geldende regelen van de maatschappelijke verhoudingen zou de Staat, evenmin als een privaat persoon, geldelijke verplichting hebben tegenover hen, die nooit in eenige dienstbetrekking stonden. Er blijft dus over juist hetzelfde als voor de verplichte verzekering: het algemeen belang. Deze formeele opvatting brengt de zaak geen stap verder en kan dit ook niet, omdat het niet gaat over een geldend maar over een nieuw recht, dat in het volk geboren wordt en door de sociale wetgeving tot uiting komt. Slechts het wezen der arbeidersverzekering kan een aanwijzing geven om het op 't spoor te komen. Dat wezen der arbeidersverzekering is het omzetten van den steun door armenzorg in een recht op uitkeering.1) De arbeider die door het ophouden van 't loon in nood geraakte, werd tot heden gesteund als armenzorg. De sociale verzekering erkent hem als staatsburger en geeft hem een recht op hulp. Dit en dit alleen is de sociale kern. Armenzorg die rechten geeft, houdt op armenzorg te zijn, en verzekering, die de uitkeering door regenten of bureaukraten laat beslissen, blijft armenzorg. De erkenning van dezen grondslag wordt het meest belemmerd door de gangbare interpretatie van het woord verzekering. Daarin wordt gezien een vereeniging of organisatie, die eenig risico, b.v. van brand, het vergaan van een schip of inbraak naar een stelsel van wiskunstige kans en kapitaalberekening gezamentlijk door een zoo groot mogelijk aantal belanghebbenden doet dragen. In dit stelsel ontstaat een recht op schadevergoeding uitsluitend door - en naar de mate van - geregeld betaalde premiën. Het lag voor de hand dit stelsel ook aan de arbeiders | |
[p. 312] | |
aantebevelen, en inderdaad is daarvan, zij het meer of minder georganiseerd, een ruim gebruik van gemaakt. De Engelsche ‘friendly societies,’ de Fransche ‘mutualité's’, en ook in ons land de ‘ziekenbussen’ zijn daarvan de uiting. Een verdergaande stap dan de aanbeveling is het opleggen van die verzekering als een verplichting. Daartusschen in ligt de aanmoediging door finantieele steun. Voor wie de arbeidersverzekering op deze, zuiver individualistische wijze, beziet, is het duidelijk dat het verzekeringsstelsel, m.a.w. de mutualité, het wederkeerig dragen van lasten, ook van de arbeidersverzekering het wezen is. Dit is echter onhoudbaar, zoodra de arbeider gezien wordt niet als een individueel staatsburger, maar als lid van een klasse, als deel van een maatschappelijke beweging, die onze tegenwoordige samenleving meer en meer beheerscht met wenschen en eischen die door hun aard onweerstaanbaar zijn. Duidelijk blijkt het bij de practische toepassing der arbeidersverzekering waar b.v. de last der ongevallenverzekering op de werkgevers gelegd wordt, en het ‘algemeen belang’ bij alle plannen een groote rol speelt. Het verzekeringstelsel is niet het wezen, maar een middel. Het gebruik van dat middel zal afhangen van practische overwegingen om het gestelde doel te bereiken. Wat is dat doel? Het antwoord kan eenvoudig zijn. Aan den loonarbeider, die door de verhoudingen der tegenwoordige samenleving buiten zijn wensch en wil niet in staat is tot het verdienen van een loon, waardoor hij en zijn gezin bestaan moet, worde een minimum bestaan verzekerd, opdat hij daarmede niet aan afhankelijke armoede is overgegeven. In welke geldsom of in welken anderen vorm b.v. van geneeskundige hulp of verpleging dat minimum bestaan kan worden uitgedrukt, is een vraag van practische regeling. Maar principieel is de vraag, wie de onkosten zal betalen. Het eenvoudigste antwoord hierop is alle belanghebbenden: de arbeiders, de werkgevers en de Staat, d.z. de belastingbetalers. Zoo doet b.v. Mr. Treub, en meent daarbij geen onderscheid te moeten maken tusschen de verschillende ‘takken’ der verzekering. Omdat de genoemde verdeeling der lasten bij de ziekteverzekering billijk geacht wordt, concludeert hij dat dit bij de ouderdomsverzekering ook zoo moet | |
[p. 313] | |
zijn. Hiermee maakt men zich echter te gemakkelijk af van deze principieele vraag. Want wat beteekent hier ‘belanghebbende’? De arbeider heeft vanzelfsprekend belang bij de ouderdomsverzorging, doch voor de andere categoriën is dit niet even duidelijk. En met de formeele uitlegging dat het een publiekrechtelijke inplaats van een privaatrechtelijke regeling betreft, is een practische uitvoering, doch geen principieele oplossing goed te praten. Wie de kosten betalen zal, is de rechtsvraag, die te beslissen zal zijn door het rechtsgevoel van het volk. Dat zal zich laten leiden vooral door de overweging wie tot op heden de kosten betaalde, of behoorde te betalen, der willekeurig verleende armverzorging die in het uitkeeringsrecht wordt omgezet. En zooals voor de ziekteverzekering vaststaat, dat de arbeiders betalen moeten, zoo stond het voor de ongevallenverzekering vast dat de patroons het moesten doen. Hoe nu met de ouderdomsverzorging? Voor enkele arbeiders, die hun leven lang bij een enkelen werkgever verbonden waren, wijst het rechtsgevoel onmiddellijk dien werkgever aan, maar voor de groote massa is het de armverzorger, dat is de gemeenschap. Dat de arbeider zelf in betere jaren voor den ouden dag had moeten overleggen of dat kinderen dan wel naaste verwanten de geheele last moeten dragen, zooals bij de burgerij geldt, wordt nimmer als een plicht gevoeld, omdat de onmogelijkheid daarvan evident was. Bij de groote meerderheid en met uitzondering van wat het lompenproletariaat kan heeten, geschiedde het zoover als maar eenigszins mogelijk was. Is het dan wonder dat in den eisch van staatspensioneering deze twee principieele wenschen duidelijk uitdrukking vinden: 1o. een uniform, minimum ouderdomspensioen, en 2o. de betaling daarvan door de gemeenschap? Nu staat daartegenover wel dat het dragen van de last der ouderdomsverzorging, die tot heden onmogelijk was, mogelijk kan worden door een verzekeringsstelsel, maar dit is een verwachting, die misschien het toekomstige rechtsgevoel zal raken maar het tegenwoordige onbevredigd laat. In elk geval kan duidelijk zijn dat de tegenstelling staatspensioneering-verplichte verzekering aan de kiezers een rechtsvraag voorlegt, en dat het antwoord daarop voor den wetgever van 't grootste be- | |
[p. 314] | |
lang is; tevens dat de staatspensioneering scherp een zijde van die vraag belicht. | |
De voorgeschiedenis.De Staatscommissie van niet minder dan 24 leden, die bij Kon. Besluit van 31 Juli 1895 werd ingesteld, was het gevolg der motie Heldt, in de Tweede Kamer aangenomen, luidende: ‘De Kamer van oordeel, dat verzekering van het lot van oude werklieden door een pensioenstelsel wenschelijk is, verzoekt de Regeering te doen onderzoeken op welke grondslagen en op welke wijze, die verzekering zal kunnen en behooren te worden geregeld.’ Die commissie kreeg echter tot taak ook het oordeel der Kamer, n.l. de wenschelijkheid van een pensioenstelsel aan een onderzoek te onderwerpen. Het in 1898 verschenen verslag toont duidelijk de bezwaren, die aan de uitvoering van de ‘wenschelijkheid van een pensioenstelsel’ in den weg zouden staan. Wel werd door een vrij uitvoerig onderzoek helder aangetoond hoe algemeen en groot de noodstand was. Erkend moest worden dat een vrijwillige ouderdomsverzekering bij de arbeiders onpopulair was en zelfs van hun standpunt niet raadzaam, waar zij immers besparingen elk ocgenblik noodig konden hebben en dus niet behoorden vastteleggen in een toekomstverzekering. Aanmoediging eener vrijwillige verzekering werd dan ook ontraden als onpractisch. Met algemeene stemmen werd het denkbeeld der staatspensioneering verworpen, en met vrij groote meerderheid de verplichte verzekering wenschelijk geacht. Toen echter de commissie zich aan het werk zette om voor die verplichte verzekering een plan uit te werken, verwierp zij achtereenvolgens een drietal aan haar voorgelegde projecten. De premiën zouden te hoog worden, de pensioenbedragen te laag zijn, terwijl de staat geen aanzienlijke som behoorde bijtedragen. Vooral de onkosten eener invaliditeitspensioneering waarvan het bedrag door onzekere grondslagen zeer hoog zou kunnen worden, werkten afschrikkend. Toch werd een voorstel om dan voorloopig alleen de ouderdomsverzekering te regelen evenzeer verworpen, omdat de invalieden niet minder dringend verzorging behoefden. De commissie wilde | |
[p. 315] | |
dus wel in principe, maar kon practisch tot geen aannemelijk voorstel komen. Het onderzoek was echter uitvoerig genoeg geweest om niet geheel onvruchtbaar te zijn. Voor komende regeeringen zou de urgentie der ouderdoms- en invaliditeits verzorging genoeg voelbaar zijn, om op de een of andere wijze heentestappen over de bezwaren die de commissie voor de verantwoordelijkheid deden terugschrikken. In 1901 kwam het eerste regeeringsontwerp Lely vlak voor de verkiezingen als een onvoltooid plan, waaraan zelfs de memorie van toelichting ontbrak. De weekpremiën van 18-40 cent zouden alleen door de arbeiders opgebracht worden, en de staat gedurende 50 jaren 2 millioen gulden bijdragen om een pensioen van f 118.20 tot f 283.92 te kunnen betalen aan hen die 40 weken per jaar gestort hadden en 65 jaar oud of eerder invaliede waren. Het wetsontwerp kwam niet in ernstige bespreking. In 1905, wederom vlak voor de verkiezingen kwam het wetsontwerp Kuyper. Behalve dat de pensioenleeftijd van 65 op 70 jaar verhoogd was, en dat de 6 millioen gulden gedurende 50 jaar, die de staat zou betalen, uit verhoogde invoerrechten getrokken zouden worden, was er drieërlei belangrijke verbetering n.l. ook pensioen voor weduwen, betaling van de halve premie door den werkgever en een onmiddellijk pensioen zonder premiebetaling van f 104 - voor de 70 jarigen die gedurende 5 jaar verzekeringsplichtig, d.i. vast arbeider geweest waren. Het verzet dat ook dit ontwerp bij de arbeiders vond, veroorzaakte dat in 1908 minister Veegens met een nieuw plan kwam. Het denkbeeld, reeds in de staatscommissie geopperd, om ouderdoms- en invaliditeitsverzorging te splitsen, vond bij hem ingang èn omdat nog steeds voor het berekenen der invaliditeitsonkosten een goede grondslag ontbrak, èn omdat het hem in staat stelde het pensioen op 65 jaar te doen ingaan, waarvoor hij de staatsbijdrage verhoogde met 4 ton en 25 jaar langer deed voortduren. Het nieuwe wetsontwerp gaf - wat in 't ontwerp Kuyper geheel onbestemd gelaten was - ook een plan voor de verzekeringsorganisatie, nl. een bijzondere ‘ouderdomsrentebank’ te 's Gravenhage, die organen had in de bureaukratisch ingerichte districtsziekenkassen. Ook dit derde wetsontwerp kreeg geen ernstige kans van behandeling, | |
[p. 316] | |
en werd spoedig na de indiening door de volgende regeering ingetrokken, die tot heden geen eigen plan toonde te hebben en evenmin dat van Dr. Kuyper wederom indiende. Integendeel deed een zinsnede uit de laatste troonrede, alsmede het zenden van een regeerings-deskundige naar Denemarken ter bestudeering van de pensioenwet aldaar, vermoeden dat ook bij haar het veldwinnen van de beweging voor staatspensioneering invloed uitoefende. Er is dus op 't oogenblik historisch vrije baan. Het aannemen der Engelsche wet op de Old Age Pensions, de duidelijke kentering der denkbeelden op de vergadering der Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek doen zien dat de twee stelsels: verplichte verzekering of staatspensioneering een vrije keuze toelaten. Het verzekeringsstelsel, dat ondanks de vele practische bezwaren en principieele onbillijkheden tot voor kort het voordeel had ‘opvoedend’ op de arbeiders te zullen werken, verscheen reeds voor de staatscommissie, en daarna voor het publiek in een drietal variatie's, die niet alleen geen succès-d'estime, maar bovendien geen voldoende steun voor doorzetting verwierven. Daarmee is het overwicht ervan verloren gegaan, ondanks de regeeringsontwerpen in omgekeerde volgorde verschenen van de drie plannen der staatscommissie. Deze gaven den arbeiders achtereenvolgens steeds minder om slechts voor den staat goedkooper te zijn; de wetsontwerpen boden steeds hooger. Ofschoon de urgentie der ouderdoms- en invaliditeitsverzorging blijft bestaan, en eer toeneemt, gevoelt de regeering haar taak steeds moeilijker worden. Want de hooge kosten die een goede regeling noodzakelijk medebrengt, zijn, nu het onderwerp steeds breeder belangstelling ondervindt, niet meer te verbergen achter weekpremiën aan arbeiders en werkgevers opgelegd. Duidelijk is het toch dat de hoogte van 't pensioenbedrag, en de leeftijdsgrens waarop het wordt toegekend, de grondslagen zijn eener millioenenrekening. De arbeiders daarmee te belasten, hetzij als premie, hetzij als indirecte belasting, terwijl te gelijk erkend moet worden dat de lage loonen de directe oorzaak zijn van de armoe op den ouden dag of bij invaliditeit, vormt een sociale tegenstelling die vooral door de beweging voor staatspensioneering geheel is | |
[p. 317] | |
blootgelegd. Daarmee wordt de regeling van het onderwerp een belastingkwestie, die naar bekend is voor elke regeering een ondankbaar en geschuwd onderwerp is. Maar juist daarom ook zal het tot stand komen eener werkelijk goede ouderdoms- en invaliditeitsverzorging een nauwkeurig overleg vereischen. Vrij hooge ondersteuningen, berustende op een drukkende heffing der onkosten, zullen moeten achterstaan bij een matige verzorging, verkregen uit een gelijkmatige en geleidelijke belasting, waar de eerste tot reactie, de tweede tot een voortbouwende uitbreiding kan leiden. | |
De heffing der middelen.Uitgaande van het doel der wettelijke invaliditeits- en ouderdomsverzorging, om hen die door lichamelijke ongeschiktheid tot werken of door hun hoogen leeftijd geen inkomen meer kunnen verdienen een minimum bestaan te verzekeren, komt de practische uitvoering hiervan hoofdzakelijk neer op het verkrijgen van de daarvoor benoodigde millioenen. Dat de verschillende verzekeringsstelsels veel meer dan een minimum bestaan verzekeren, leeren de cijfers niet. De pensioenbedragen, zooals die in Duitschland uitgekeerd, en in Oostenrijk of ons land voorgesteld werden, blijven laag. Voor de heffing der middelen zijn twee wegen òf het innen van premiën, òf het instellen eener belasting. Zoodra er sprake is van een staatsbijdrage op de premiën, is het duidelijk dat beide wegen bewandeld worden. Maar ook het premiestelsel is in verschillende der voorgestelde vormen een verkapte belasting. Reeds de staatscommissie kwam tot het inzicht dat een zuiver premiestelsel billijkheidshalve restitutie meebracht van het geld, dat bleek doelloos gestort te zijn. Dit moge niet gelden voor een vrijwillige verzekering, waarbij de deelnemer weet de kans te loopen nimmer voordeel te zullen hebben van gestort geld, voor een verplichte verzekering is het niet meer dan billijk. Maar werd restitutie toegepast, zoo veranderde de verzekering in een spaarinstelling, en zou het nog moeilijker worden om de premie laag en 't pensioen redelijk hoog te berekenen. Doch bovendien wordt bij practische toepassing der ver- | |
[p. 318] | |
plichte verzekering steeds getracht rekening te houden met de draagkracht der premiebetalers. Zoo zullen de ongehuwden voor de gehuwden, de jeugdigen voor de ouderen, de beter beloonden voor de slechtst bezoldigden meer moeten bijdragen, dan de wiskundige berekening aangeeft. Dat geschiedde in de regeeringsontwerpen, dit stelt ook Mr. Treub voor, en wel op grond van de solidariteit der arbeidersklasse, waarbinnen ieder weleens in 't begunstigde geval kan komen te verkeeren. Daargelaten de juistheid dezer stelling die aan gerechtvaardigde twijfel onderhevig is, blijkt eruit hoe 't premiestelsel gaat naderen tot een belasting op de pensioengerechtigden, en te meer daartoe zal naderen, naarmate de practische regeling eenvoudiger en minder kostbaar zal ontworpen worden. Dit laatste nu is voor de ouderdomsverzorging een gebiedende eisch. Waar het pensioen niet meer dan een minimum bestaan verzekert, moet het bedrag daarvan niet afhankelijk zijn van de zeer wisselende levensomstandigheden van den arbeider, d.i. van het aantal keeren dat de staat gelegenheid had van zijn loon een premie te heffen. Een uniform minimumpensioen, met eenige aftrek van de bestaande inkomsten,1) is het minste en tegelijk het voornaamste wat de Staat behoort te verzekeren. Over verhooging van dit minimum bedrag zal later te spreken zijn. Dan kan ook het ‘zegelstelsel’, het plaksysteem der Duitsche wet, terecht algemeen gekritiseerd, en des ondanks het eenige genoemd, o.a. ook door de Staatscommissie en in de regeeringsontwerpen, dat voor een goede doorvoering van 't premiestelsel voldoende waarborgen geeft, worden verlaten. De hooge administratie-kosten die uit het controleeren en uitvoeren der premie-inning zullen voortvloeien, zijn tegenover een laag pensioen en een laag arbeidsloon niet te rechtvaardigen. Door dit alles is het heffen der middelen langs den weg eener belasting de beste practische oplossing. Op wie die belasting drukken zal, is zooals betoogd werd een rechtskwestie. Waar 't minimumpensioen in de plaats treedt van de armenzorgbedeeling, ligt het voor de hand dat het de geheele gemeen- | |
[p. 319] | |
schap zal zijn, 't zij onmiddellijk de Staat als in Engeland of gedeeltelijk ook de provincie en gemeenten als in Denemarken en Frankrijk. | |
De organisatie.De politieke actualiteit van het onderwerp dwong de principieele vragen op den voorgrond te stellen, waardoor meer dan een zijde van het onderwerp eenigszins eenzijdig werd belicht. Uit de vorige opstellen over de arbeidersverzekering is gebleken, hoe weliswaar in beginsel die verzekering als de omvorming van armbedeeling tot uitkeeringsrecht te omschrijven is, doch dat de organisatie ervan een veel wijdere en verdergaande beteekenis voor de arbeidersklasse heeft, doordat zij in staat stelt de ekonomische positie en de zelfstandigheid van die klasse te versterken, en als organisatie in de toekomstige gemeenschap een belangrijke taak te vervullen heeft. Naar die opvatting is het minimum pensioen bij ouderdom of invaliditeit slechts een deel van wat wenschelijk en noodig is. Het is een grondslag waarop iets meer te bouwen valt. Niet alleen moet de gunst van de hulp in nood in een recht worden veranderd, maar die hulp moet in quantiteit en qualiteit beter worden. Allereerst in quantiteit omdat de tegenwoordige armenzorg niet de armoe wegneemt, doch slechts het omkomen van gebrek, door ziekte of kou belet. Doch ook in qualiteit omdat het er niet meer op aan komt een afschrikwekkende vorm te kiezen, die naar bekende regelen van armverzorging een te snelle aanwas van parasiteerende paupers helpt tegengaan, doch omdat het nu belangrijk wordt het leven der hulpbehoevenden zooveel te verkwikken als doenbaar is. De quantiteitsverbetering maakt de regeling bij uitstek kostbaar; de qualiteitsverheffing zal hoofdzakelijk alleen een doelmatige organisatie vereischen en daarbij een toewijding, die echter met gerustheid van de arbeidersklasse zelve verwacht mag worden. Daarmede kan het duidelijk zijn dat de invaliditeits- en ouderdomsverzekering het doelmatigst wordt opgevat als een organisatie die geschikt is om de qualiteitsverbetering onmiddellijk en de verhooging der ondersteuning in stijgende mate door te voeren. Te veel draaien de ver- | |
[p. 320] | |
schillende plannen om verhoudingen van uitkeeringen en bijdragen, die naarmate deze verhoudingen meer ingewikkeld en kunstmatig zijn, een regelmatig stijgende verbetering van de ondersteuning moeten tegenhouden. Toch is vooral voor de toekomst de verdere ontwikkeling van de verzekering van 't grootste belang, daar zooals alle berekeningen over een staatspensioen aantoonen, het bedrag ervan in 't begin zeer matig zal moeten zijn. En juist daarom ook is een doelmatige organisatie het meest bevorderlijk aan het tot stand komen der regeling, daar de kans op geleidelijke verbetering der uitkeeringen gemakkelijker vrede doet nemen met een tamelijk laag begin ervan. Het is toch buiten twijfel dat het vooruitzicht op een aanzienlijke belasting-verhooging een hardnekkige weerstand ook tegen de wettelijke invaliditeits- en ouderdomsverzorging zal opwekken. Een groot nadeel van de politieke antithese staatspensioneering- verplichte verzekering is dan ook, dat daarbij het belang van een wel overlegde organisatievorm zoo goed als geheel uit het oog verloren wordt.
* * * | |
De taak eener invaliditeits- en ouderdomsverzekering.Uit vorige opstellen is reeds gebleken, dat de organisatie niet opgevat wordt als een willekeurig bedenksel, maar zoo nauwkeurig mogelijk moet passen op de taak, die te vervullen is. Voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering hangt die taak ten nauwste samen met wat de andere deelen der arbeidersverzekering eischen. Ten opzichte der invaliditeit kan dat onmiddellijk duidelijk zijn, daar deze toestand als een gevolg van ongeval of ziekte optreedt, en dus als een voortzetting van de verzekering voor die beide moet opgevat worden. Er is echter ook een geleidelijk tot uiting komende invaliditeit, aan te duiden door de uitdrukking: versleten. In sommige bedrijfstakken is de arbeider reeds tusschen de 40 en 50 jaar ‘versleten’, d.w.z. dat hij niet meer zoo goed en vlug kan werken als voor de onderneming noodig is. Deze | |
[p. 321] | |
soort invaliditeit is dus een gevolg van het oud-worden.1) Hierop berust de stelling dat de ouderdomsverzekering in wezen er eene is tegen invaliditeit. Ook al wordt een bepaalde leeftijdsgrens, b.v. 60, 65 of 70 jaar aangenomen als z.g. ‘vermoeden van invaliditeit’ dan nog zal een uitkeering alleen dan noodig zijn, wanneer dat vermoeden gerealiseerd is door een teruggang in loon, zoo niet in het geheel ophouden ervan. Slechts eene uitkeering aan geheel valiede ouden van dagen als een sur-plus, op het normale loon zou de ouderdomsverzekering buiten eene regeling voor invaliditeit stellen, doch valt ook buiten het kader eener sociale verzekering. Invaliditeit door ouderdom kan ook verborgen schuilen in werkeloosheid, doordat het voor oudere losse arbeiders veel moeilijker valt dan aan jongeren om werk te vinden. De taak der sociale verzekering zal nu moeten zijn om bij invaliditeit eene ondersteuning te geven, maar ook om alle maatregelen te bevorderen die invaliditeit trachten te voorkòmen of te beperken. Vooral in dit laatste ligt de groote maatschappelijke beteekenis opgesloten, die slechts te verwerkelijken is door een breede, in de gemeenschap zelve levende, organisatie. De allereerste taak is echter het verleenen van ondersteuningen, waarop de verdergaande bemoeiingen zich geleidelijk zullen ontwikkelen. Daarom moet dus in elk afzonderlijk geval vastgesteld worden òf er een recht op uitkeering bestaat. Uitgesloten behooren te zijn de eigenlijke paupers, die laag der bevolking gelegen onder de arbeidersklasse, niet bekwaam en niet genegen tot eenigen arbeid, parasiteerend zij 't ook in afzichtelijke armoe op de samenleving. Voor hen is de arbeidersverzekering niet bestemd en om deze moeras te draineeren zijn andere maatregelen van noode, liggende buiten het gebied dezer studie. Want de arbeidersverzekering maakt de armenzorg niet overbodig, al zuivert zij het terrein door te beletten dat personen in dat moeras verzinken, die er niet thuis behooren. Het overschrijden van een leeftijdsgrens stelt onmiddellijk het recht op ondersteuning vast, zoodra blijkt dat het inkomen | |
[p. 322] | |
beneden een aangegeven bedrag is gedaald, terwijl daar beneden moet uitgemaakt worden of invaliditeit aanwezig is, wat de oorzaak ervan is, en of er kans blijft op herstel. Hoe zal dit alles individu voor individu uitgemaakt kunnen worden, anders dan door een plaatselijk orgaan, dat zich voortdurend van de loontoestand en lichaamsgesteldheid der arbeiders op de hoogte houdt. Het plaatselijk verzekeringsfonds1) in meerderheid door arbeiders bestuurd, is hiervoor aangewezen, terwijl vanzelfsprekend een hooger beroep op de beslissingen mogelijk moet zijn. Dat fonds zal, liefst in samenwerking met andere, herstellingsoorden voor invalieden, en instellingen ter verzorging van hulpbehoevende oudjes kunnen oprichten en beheeren, alles met zoo volledig mogelijke autonomie, zij 't ook onder staatstoezicht. Moeilijker dan het verdeelen en verleenen der ondersteuningen met de daaraan verbonden controle, is het innen, bijeenbrengen en beheeren der middelen die daarvoor noodig zijn. Uit voorgaande beschouwingen is het reeds duidelijk dat de onkosten voor een minimum-bestaan, hetzij als verpleging, hetzij als weekpensioen, door de gemeenschap gedragen zouden moeten worden. Allereerst omdat thans dat minimum-bestaan als armenzorg ook door de gemeenschap bekostigd wordt. Dit zou gelden zoowel voor de ouderdoms- als voor de invaliditeitspensioenen, echter voor de laatste met geen gering voorbehoud. Alle invaliditeit ontstaan door ongevallen en daarmee gelijktestellen beroepsziekten, zou voor rekening der ongevallenverzekering komen, zoodat de middelen door de werkgevers worden opgebracht. En alle invaliditeit ontstaan door ziekten, behoort bij de ziekteverzekering, waarvoor de middelen door werkgevers en arbeiders worden opgebracht. Andere invaliditeit, te wijten aan het versleten zijn van de arbeidskracht hetzij vóor of nà de leeftijdsgrens, geven aanspraak op het minimum pensioenbedrag, dan wel de kostelooze verpleging naar keuze. Het dekken der onkosten hiervan door arbeiders en werkgevers zou stranden of op de grove onbillijkheid dat voor de slecht bezoldigden moest betaald worden door de | |
[p. 323] | |
beter beloonden onder de arbeiders, inplaats van door de vermogende burgerij, dan wel op de onmogelijkheid om van de lage loonen, en van de kleine, ekonomisch zwakke werkgevers een voldoend hoog premiebedrag te innen, nog afgezien van de kostbare en lastige administratie en controle die het medebrengt. Wat zal dat minimumpensioenbedrag zijn? De meest gewenschte vorm ervan is die der verpleging in eene inrichting die zooveel mogelijk bevrijd zou moeten worden van het gestichtskarakter, omdat als dan voor het betrekkelijk klein geldbedrag de beste verzorging gegeven kan worden. Een waarborg voor de vrije beweging is echter, dat inplaats van die verpleging ook een pensioen in geld genoten kan worden naar eigen keuze. Dit pensioen zou b.v. te betalen zijn f 1 - 's weeks door den Staat als vast bedrag en fo,75 door provincie en door gemeente elk als minimum, dat door de besturen verhoogd mag worden, om op die wijze rekening te houden met veranderlijke duurte van woning en levensmiddelen in verschillende deelen van het land. Ter bevordering der oprichting van verplegingsinstellingen, waar die nog niet bestaan, zou een regeling gemaakt kunnen worden van kapitaalvoorschot zooals thans in de Woningwet voor woningbouw bestaat. Aan 't iniatief der plaatselijke verzekeringsfondsen ware een en ander overgelaten. Dat fonds zou echter nog een verdergaande taak hebben, en wel om een verbetering der invaliditeits- en ouderdomsverzorging door een verhooging van 't pensioen boven het minimum te organiseeren. Juist omdat het fonds in meerderheid door vertegenwoordigers der arbeiders bestuurd wordt, kan het op de beste wijze beoordeelen of zoo'n verhooging wenschelijk en mogelijk is. Gelukt het in eenige gemeente niet om van 't gemeentebestuur een voldoend hooge bijdrage voor 't pensioen uit de gemeentekas te verkrijgen, dan zou een premiestelsel ingevoerd kunnen worden, b.v. als surplus op de premie voor de ziekteverzekering, die door de arbeiders en de werkgevers wordt betaald. In dat geval behoorde die pensioenverzekering verplicht te zijn, waarbij te bedenken is dat alsdan de arbeiders zelve zich de verplichting opleggen. Dit neemt niet weg dat gemeente, provincie of staat het | |
[p. 324] | |
kunnen bevorderen door de premie met een bepaald percentage bijdrage te verhoogen. Het innen dezer premiën zou door het plaatselijk fonds geschieden, doch het beheer ervan, en de wetenschappelijke inrichting van 't verband tusschen premie en uitkeering, door de Rijksverzekeringsbank, die bovendien met het toezicht over 't geheele land belast blijft. Met deze korte aanduiding moet in deze studie worden volstaan, doch het is duidelijk dat de geschetste organisatie de invaliditeits- en ouderdomsverzorging op zich kan nemen als een taak die voor geleidelijke uitbreiding vatbaar is, en waarbij de belangen van alle betrokkenen tot uiting komen en een evenwicht kunnen zoeken.
* * * | |
Slot.De Duitsche verzekering en de Engelsche pensioneering zijn beide voorbeelden, die aantoonen dat de invaliditeits- en ouderdomsverzorging zoodanig wettelijk te regelen is, dat de gemeenschap niet langer haar afgewerkte arbeiders bestraft met een ondragelijk lot. Beide stelsels hebben voor- en nadeelen. Een oppervlakkige beoordeeling, die de middelen te veel als doel beschouwt, schijnt te dwingen tot een keuze tusschen beide systemen. Daar die keuze een politieke actualiteit verkreeg was het noodzakelijk daarvan uittegaan, om aantetoonen dat de strijd een wezenlijke grond had, daar waar het rechtsgevoel werd geraakt. Gepoogd werd echter dat terrein van tegenstrijdigheid der algemeene rechtsbeginselen te beperken binnen hunne geldigheid. Met een valsch beginsel der dwangverzekering, dat n.l. ondanks de lage loonen de redelijke en zelfs zedelijke rechtvaardiging zijn voor de hulpeloosheid der oude arbeiders, toch van die lage loonen een omslachtige en administratief dure belasting wil heffen, en dat tevens de onrechtmatigheid bevat die dwang bureaukratisch toetepassen, wordt te veel verworpen de autonome gedecentraliseerde organisatie, steunende op de arbeidersklasse zelf, en in 't gemeenschapsleven organisch verbonden. Die organisatie is niet in 't Duitsche pensioenvoorbeeld te vinden, doch vertoont zich wel overal in de beginnende vormen | |
[p. 325] | |
der sociale verzekering. Door vast in 't oog te houden wat die arbeidersverzekering tot taak heeft, en hoe zij zich kan ontwikkelen, werd gepoogd om achter de rechtsvragen der invaliditeits- en ouderdomsverzorging, die organisatie een taak toetedeelen. De moeilijkheden die de maatschappelijke hervorming omringen, zijn van bovenaf en bureaukratisch beoordeeld, buitengewoon groot. Maar het komt er dan ook op aan de gemeenschap zelve in beweging te zetten, door doelbewust organen te kiezen of te scheppen, die uit eigen belang en levensaandrang tot stand zullen brengen, wat als eenvoudig bedenksel, van hoe vernuftige regeerders ook, een stijf schema blijft en nooit kern en kracht zal verkrijgen om velerlei weerstanden van 't maatschappelijk leven te overwinnen. |
1)In het wetsontwerp Kuyper van 1905 wordt wel voor de invaliditeitsverzekering een rechtsgrond gegeven, n.l. een zedelijke verplichting van elk individu - maar niet voor de ouderdomsverzekering. Het wetsontwerp Veegens neemt evenals Mr. Treub in zijn brochure Sociale Verzekering ‘'t algemeen belang’ als rechtsgrond.
1)Zie hierover het opstel Arbeidersverzekering in De Beweging 1907.
1)Zooals in de Engelsche wet en in 't z.g. B.B.F. stelsel van den Bond voor Staatspensioneering.
1)Dit verklaart waarom de wiskundige grondslagen voor een verzekering tegen dit rekbare begrip van invaliditeit onvast zijn.
1)Zie hierover de opstellen Ziekteverzekering en Ongevallenverzekering in De Beweging 1908 en 1909.
|