De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 229] | |
De oden van Klopstock
| |
[p. 230] | |
zij socialistisch zijn. Zoo dacht ook Klopstock. Welk onderwerp kan verhevener zijn dan het leven en sterven van den Messias? Dus welk gedicht is onsterflijker dan dat Hem bezingt? Zoo het al geen aardschen roem verkrijgt, van een hemelschen is het zeker. Er is geen sprake van, dat Klopstock's Verbeelding hem gedreven zou hebben: hij koos zich dit onderwerp, omdat het 't vroomste was. Men behoeft zich de vrijmachtigheid van Milton's vizioenen maar even te herinneren, en daarbij te weten, dat Klopstock, zooals Lessing zei, bij 't verbeteren in latere uitgaven niet van artistieke, doch van orthodoxe overwegingen uitging, om het verschil tusschen deze twee te beseffen: tusschen den dichter en den dominee. Maar deze dominee was ook een dichter, en een groot dichter. Van dezen Klopstock wil ik spreken, en ik zou blij zijn, als ik sommigen er toe kon krijgen, zijn Oden te lezen met de bewondering die zij voor een groot deel verdienen. Ik wil mij niet den schijn van ontdekker geven, waar het een zoo goed als vergetene geldt, en beken gaarne, dat het de bloemlezing van Stefan George en Karl Wolfskehl is geweest, die mij de schoonheid van dezen dichter heeft geopenbaard. Van de drie voorgangers der groote periode: Klopstock, Wieland en Lessing, is Klopstock voor lyriek en epos geweest wat Lessing voor drama en proza was. Wieland is voor de verhalende poëzie van belang, omdat zijn gemakkelijke stijl en wereldsche onderwerpen als pendant van Klopstock niet zonder invloed waren, maar zijn meest gelezen, door Goethe geprezen werk, de Oberon, is doorgaans vrij armelijke poëzie. Lessing was geen dichter, en het is vreemd, dat hij, dit zelf erkennend, toch nog den Nathan in jamben schreef. Maar Klopstock, ook chronologisch de eerste, schreef hooggestemde Oden, die tegelijk muzikaal en beeldend zijn, hij vereenigde in zich Christendom, vaderlandsliefde en bewondering voor de Oudheid, hij gaf een ziel aan de dichtkunst, die in een toestand van verregaande verstandelijke dorheid verkeerde. Gervinus zegt in zijn ‘Deutsche Dichtung’, dat hij deed: ‘was seit zwei Jahrhunderten kein Dichter gewagt hatte: er sang von seiner unglücklichen Liebe zu der Schwes- | |
[p. 231] | |
ter seines Freundes Schmidt (Fanny) und später von seiner glücklichen zu Meta. - - Kein wunderlicheres Beispiel von der Denkart jener Geschlechter in diesen Beziehungen gibt es, als eine Aeuszerung des doch schon unbefangeneren Bodmer gegen Dusch, als dieser in Lessing den Schriftsteller und Menschen für Eins nahm. Welcher Gedanke, sagte Bodmer, seines Feindes sich annehmend, dasz der Mensch mit dem Autor etwas zu thun habe! dasz der Mensch es sei, der schreibe!! - - Die profane Sprache der Trinklieder u. dgl. rede der Poet, nicht der Mensch! die Flasche, die Küsse, die Mädchen seien nichts Wirkliches, nur Hirngespinste, Schwindel, die der Poet anspricht, der Mensch aber hat sie nicht mit den Augen gesehen, noch mit der Lippe gedrückt!’ Nu, zoo'n tastbare werkelijkheid is zeker geen vereischte, maar ook verbeeldingen zijn geen ‘Hirngespinste’ en wel degelijk uitingen van de menschenziel. Hier wordt de poëzie beschouwd als een handwerk, waarin men verschillende genres beoefenen kan. De doodsvijand van dezen Bodmer, de Leipziger schoolmeester Gottsched, wiens ‘Kritische Dichtkunst’ gevolgd werd door een gelijknamige van Breitinger uit Bodmers kring, zei van de laatste, dat de koopers reden hadden zich daarover te beklagen, want niemand kon eruit leeren, zooals uit zijn boek iedere beginner: ‘alle Gattungen auf untadelige Art zu verfertigen’! Deze Gottsched was een eigenaardige figuur. Toen Goethe, in Leipzig studeerend, hem bezocht en door een onhandigheid van den knecht in een verkeerd vertrek gebracht, Gottsched zonder pruik verraste, wist deze wel heel knap met de eene hand de pruik aan te nemen en met de andere den knecht een oorvijg te geven, dat deze de kamer uit tuimelde, - maar deze fiksche oude heer was toen reeds lang een beklagenswaardig, machteloos, door weinigen geëerd mensch, hij, die tevoren alleenheerscher geweest was in school en universiteit, met afhankelijke benten in alle steden van Duitschland, met legers van leerlingen die in tallooze blaadjes zijn smakelooze denkbeelden voorstonden. Het tooneel had hij op Fransche wijze hervormd, maar ook daarvan werd hem de eer door Lessing ontnomen; opera en harlekijn had hij verbannen, doch beleefde het dat zij later weer werden ingevoerd; in zaken van poëzie, taal en wijsgeerige aesthetica had hij als dictator | |
[p. 232] | |
geheerscht, maar ook dat was voorbij. Vooral zijn verzet tegen Klopstock had hem onmogelijk gemaakt. Een begrip van Gottsched's conservatisme geeft het, dat hij woorden als opgeschroefd afkeurde, waaronder: das Jauchzen, das Schaffen, der Busen, unbewusst, die Mitternacht, das Lächeln! Te spreken van het scheppen van een kunstenaar vond hij zonde! Bij de geweldige geestdrift, die de eerste zangen van den Messias veroorzaakten, is het begrijpelijk, dat zulk een muffe persoonlijkheid allen invloed verloor. De Zwitsers, Gottsched's tegenpartij, waarvan Bodmer en Breitinger de voornaamsten zijn, vertoonden in zooverre meer inzicht, dat de eerste Milton in Duitschland bekend maakte, en de ander het bij theorieën liet en zelf geen verzen schreef. Bodmer is echter ook bekend als auteur van de Noachide, volgens Goethe het symbool van den toenmaligen literairen watersnood. Gervinus beschouwt hun opvattingen, in 't bizonder de vereenzelviging van poëzie en schilderkunst en het prijzen van de fabel als dichtgenre bij uitnemendheid, als de uitingen van den tijdgeest en vindt ze historisch zeer verklaarbaar. Het eerste werd zoover gedreven, dat een hofdichter de kleeding der lakeien beschreef zonder éen galonnetje te vergeten, dat een aestheticus, zooals men in den Laokoön lezen kan, de waarde van een gedicht wilde schatten naar het aantal schilderijen, dat men er uit zou kunnen saamstellen, en het is niet vreemd, dat Lessing's bestrijding van zooveel dwaasheid op haar beurt eenzijdig werd. Over de verheerlijking van de fabel verbaasde Goethe zich, en geen wonder! Alle historische verklaarbaarheid neemt de onzinnigheid van zoo'n beschouwing niet weg. De bekendste fabeldichter is Gellert, wiens verheven opvatting van de kunst voldoende wordt gekarakteriseerd door een plaats, waar hij zegt, dat het nut der poëzie is: ‘Dem, der nicht viel Verstand besitzt, die Wahrheit durch ein Bild zu sagen.’ Met dezen populairen dichter zijn wij in den kring van zijn tegenvoeter Klopstock. Met Gottsched ontevreden, hadden zich een aantal jongeren van hem afgescheiden, die de zgn. Bremer Beiträge uitgaven. Van strijdrumoer wilden zij niets weten, vandaar dat zij zich niet bij de Zwitsers aansloten, en geen kritieken opnamen. De bijdragen zelf werden evenwel | |
[p. 233] | |
scherp gekeurd. Dezen kring, waar alle leden een tijdlang door een innige vriendschap vereenigd waren, kan men uitmuntend leeren kennen uit een der eerste Oden van Klopstock ‘An des Dichters Freunde’, waarvan ik hier de oude lezing gebruiken zal. Twintig jaar later n.l. heeft hij de Grieksche mythologie erin door Noordsche vervangen (Wingolf.) Reeds dadelijk treft in dit gedicht de schoonheid van ritme en geluid: Wie Hebe kühn und jugendlich ungestüm,
Wie mit dem goldnen Köcher, Latonens Sohn,
Unsterblich sing' ich meine Freunde,
Feyernd in mächtigen Dithyramben.
Willst du zu Strophen werden, o Lied, oder
Ununterwürfig Pindars Gesängen gleich,
Gleich Zeus erhabenem trunkenem Sohne,
Frey aus der schaffenden Seele taumeln?
Dit zijn de woorden van iemand die zich voelt, maar is tevens de klank en gang van iemand die iets kan. Den stroom van zijn lied vergelijkt hij met den snellen Hebrus, waarin het bloedige hoofd van Orfeus werd voortgestuwd, en de lier, die wouden en rotsen dwong, Hoch im Getös ungestümer Wogen.
Men vrage niet, wat dit nu eigenlijk hier ter zake doet: de jeugdige verbeelding toont haar echtheid niet zelden door zulke grilligheden. Desz spott' ich, der es unbegeistert,
Richterisch und philosophisch höret.
Een met wijnranken omslingerde gestalte verschijnt. Zijn vriend Ebert is het, dichter van blijde liederen, bewonderend kenner van Grieksche, Latijnsche en Engelsche poëzie. Waarvandaan komt gij, roept Klopstock hem toe: van den Pindus, de zeven heuvelen of het Britteneiland? Als gij van de wijnbergen daalt, ‘trunken und weisheitsvoll’, zijt gij mij het liefst. | |
[p. 234] | |
Da kommst du izt her. Schon hat der Rebengott
Sein hohes geistervolles Horn über dich
Reich ausgegossen, Evan1) schaut dir
Ebert aus hellen verklärten Augen.
En ook de andere vrienden komen: Cramern geht Polyhymnia
Mit ihrer hohen tönenden Leyer vor.
Tot het bezingen van den Germanenheld Hermann en tevens tot het lied der Opstanding wordt deze aangevuurd: Sing, Freund noch Hermann, - -
Die deutsche Nachwelt, wann sie der Barden Lied -
Wir sind die Barden - künftig in Schlachten singt,
Die wird dein Lied hoch im Getöse
Eiserner Krieger gewaltig singen.
Izt reiszt dich Gottes Tochter Urania,
Allmächtig zu sich, Gott, der Erlöser ist
Dein heilig Lied. Auf! segn' ihn, Muse!
Segn' ihn zum Liede der Auferstehung!
Doch, Freund, du schweigst, und siehest mich Weinenden!
Ach! warum starbst du? Göttliche Radikin!
Schön, wie die junge Morgenröthe,
Heilig und still, wie ein Sabbath Gottes!
De ‘göttliche Radikin’ was Cramers bruid. De gedachte aan dood en opstanding beheerscht den dichter nog, als hij Giseke toespreekt: Wenn ich einst tod bin, Freund, so besinge mich!
Dein Lied voll Thränen soil den entfliehenden,
Dir treuen Geist, noch um dein Auge,
Das mich beweint, zu verweilen zwingen.
Dann soll mein Schuzgeist, schweigend und unbemerkt,
Dreymal dich segnen, dreymal dein heilig Haupt
| |
[p. 235] | |
Umfliegen, und nach mir beym Abschied
Dreymal noch sehn, und dein Schuzgeist werden.
Doch een anderen toon wekt de satiricus Rabener: Hasser der Thorheit, aber auch Menschenfreund,
Allzeit gerechter Rabner! dein heller Blick,
Dein lächelnd Antliz ist nur Freunden,
Freunden der Tugend, und deinen Freunden
Stets liebenswürdig. Aber dem Thor bist du
Stets furchtbar. Lach' ihn ohne Barmherzigkeit
Tod. Lasz kein unterwürfig Lachen,
Freund, dich im strafenden Zorne stören!
Deze schrijver werd ook in ons land bekend. In Sara Burgerhart ergeren de fijnen zich over hem, omdat hij nog gespot had, toen zijn huis met al zijn handschriften verbrand was. Goethe roemt hem juist daarom als een toonbeeld van gelijkmoedigheid. Lied! werde sanfter! fliesze gelinder fort!
Wie auf die Rosen hell aus Aurorens Hand
Der Morgenthau träufelt; dort kömmt er,
Heiter, mit lächelnder Stimme, mein Gellert!
Dich soll der schönsten Mutter geliebteste
Und schönste Tochter lesen, und reizender
Im Lesen werden, dich in Unschuld,
(Sieht sie dich etwa wo schlummern) küssen.
Auf meinem Schoos, in meinen Umarmungen
Soll einst die Fanny, welche mich lieben wird,
Dein süsz Geschwäz mir oft erzählen,
Und es zugleich an der Hand als Mutter,
Die kleine Fanny lehren. Die Tugend, Freund,
Zeigt auf dem Schauplatz niemand allmächtiger,
Als du!
Hoe karakteristiek, nietwaar? ‘Dein süsz Geschwäz’, lectuur voor meisjes en kinderen! Deze lof is een staaltje, hoe iedereen | |
[p. 236] | |
toen de kunst aan de moraal ondergeschikt achtte. Die twee te scheiden, noemde Klopstock later ‘Tempelraub’. Na het noemen van nog twee vrienden, Schmid en Rothe, gaat de dichter over tot bespiegelingen over de toekomst. Ihr Freunde fehlt noch, die ihr mich künftig liebt.
Und du, o Freundin, die du mich künftig liebst,
Wo bist du! dich sucht, Fanny, mein einsames,
Mein bestes Herz, in dunkler Zukunft,
In Ungewiszheit und Nacht, da sucht's dich!
Deze ideale, nog niet aanschouwde geliefde, die hij, zooals wij reeds zagen, Fanny noemt, beschrijft hij niet zonder sentimentaliteit, en toch ook niet zonder Schoonheid: Dieser von Zähren schwimmende süsze Blick:
An Allmacht, Fanny, gleicht er den Himmlischen,
An Huld, an süszen Zärtlichkeiten,
Gleicht er dem Blick der noch jungen Eva.
Bij Ebert, den blijden vriend, zoekt de weemoedige mijmeraar troost. Nieuwe gestalten doemen Tief in dem wallenden Opferrauche.
Gärtner, dien men beschouwen kan als den redacteur der Bremer Beiträge, en die om het ernstig keuren van het werk zijner vrienden geprezen wordt: Du deinen Freunden liebster Quintilius,
Der unverstellten Wahrheit vertraulichster!
Hagedorn, de oudere Hamburger dichter, die niet aan het tijdschrift meewerkte, maar met de meesten uit den kring bevriend was. Hij, de zanger van vroolijke wijn- en liefdeliederen, wordt bizonder geestdriftig begroet: Evoe! Evoe! Hagedorn!
Da kömmt er über Rebenblättern
Muthig einher, wie Lyaeus, Zeus Sohn!
Mein Herzeè bebt mir! Stürmend und ungestüm
Zittert die Freude durch mein Gebein dahin!
| |
[p. 237] | |
Evoe! mit deinem schweren Thyrsus
Schone, mit deinem gefüllten Weinkelch!
Maar Klopstock ziet in hem ook niet enkel het lichtzinnige, maar juist vooral het socratisch-moralistische element: het roemen van de levensvreugde als deugd: Zu Wein und Liedern wähnen dich Priester nur
Allein geboren, denn den Unwissenden
Sind die Geschäfte groszer Seelen
Unsichtbar stets, und verdeckt gewesen.
Dir schlägt ein männlich Herz, auch dein Leben ist
Viel süszgestimmter, als ein unsterblich Lied,
Du bist in unsocrat'schen Zeiten
Wenigen Freunden, ein theures Muster.
De laatste is Joh. Adolph Schlegel, de vader van het bekende dichterpaar. Hij wordt aangespoord, om met Boileau te wedijveren: Dasz, wenn sie etwa zu uns vom Himmel kömmt,
Die goldne Zeit, der Musen Hügel
Leer vom undicht'rischen Pöbel da steh'!
Komm', goldne Zeit! Komm' die du die Sterblichen
Selten besuchst, komm'! Lasz dich Schöpferin!
Lasz, bestes Kind der Ewigkeiten,
Dich über uns mit verklärtem Flügel!
Tief, voll Gedanken, voller Entzückungen,
Geht die Natur dir, Gottes Nachahmerin,
Schaffend zur Seiten, grosze Geister,
Wenige Götter der Welt zu bilden.
Natur! dich hör' ich durchs Unermeszliche
Wandlen! so wie, mit sphärischem Silberton
Gestirne, Dichtern nur vernommen,
Niedrigen Geistern unhörbar wandlen!
Aus allen goldnen Altern begleiten dich,
Natur, die groszen Dichter des Alterthums,
Die groszen neuern Dichter. Segnend
Seh ich ihr heilig Geschlecht hervorgehn!
| |
[p. 238] | |
Hoe dikwijls ziet men in het jeugdwerk van een dichter reeds aanwezig wat hij later tot rijpheid heeft gebracht. Zoo ook hier: nagenoeg alles, wat voor Klopstock's ontwikkeling van beteekenis geweest is, vinden wij in dit gedicht bijeen: vriendschap en ideale liefde; het sentimenteele en de uitbundigste vroolijkheid; de Klassieke en Britsche, vaderlandsche en christelijke dichtkunst; de vereering der Moraal, maar ook der Natuur; en, belangrijkst van al, de gedachte aan dood en onsterflijkheid. Dichtertrots ziet men in zijn afkeer van kritische betutteling: Desz spott' ich, der es unbegeistert,
Richterisch und philosophisch höret.
en zijn opvatting, hoe poëzie moet zijn: zielsuiting, kan men opmaken uit: ‘Willst du, o Lied, - Frey aus der schaffenden Seele taumeln?’ En meer dan dat: hoe verbazingwekkend veel van wat de inderdaad spoedig gekomen ‘goldne Zeit’ ontwikkelde, is hier in kiem zichtbaar! Vaderlandsliefde en bewondering voor de Oudheid, ernst en levensvreugde wekken beurtelings de gedachte aan Schiller en Goethe, Hölderlin en Platen. Is het niet als een voorspel van Platen's: Wenn ich hoch den Becher schwenke süssberauscht,
Fühl' ich erst wie tief ich denke süssberauscht,
als Ebert's komen van den wijnheuvel ‘trunken und weisheitsvoll’ heet? De schoone aanroeping aan het einde kan men zelts, door de verheerlijking der Natuur, vergelijken met den machtiger toekomstdroom in Hölderlin's ‘Archipelagus’. Voor de geheele maatschappij geldt daar, wat hier slechts voor ‘wenige Götter der Welt’ bedoeld is. Maar de toon is overeenkomstig, en zelfs in de woorden is iets wat aan Klopstock herinnert, vooral wanneer men de verbeterde Ode van 1767 gebruikt. Daar leest men: Natur, dich hört' ich im Unermeszlichen
Herwandlen.
en bij Hölderlin: Bis, erwacht vom ängstigen Traum, die Seele den Menschen
| |
[p. 239] | |
Aufgeht, jugendlich froh, und der Liebe segnender Odem
Wieder, wie vormals oft, bei Hellas' blühenden Kindern,
Wehet in neuer Zeit, und über freierer Stirne
Uns der Geist der Natur, der fernherwandlende, wieder
Stilleweilend der Gott in goldenen Wolken erscheinet.
Nog enkele gedichten zijn van beteekenis om er de oorsprongen van Klopstock's poëzie uit te leeren kennen: de allereerste Ode: ‘Der Lehrling der Griechen’, en ‘Verhängnisse’, van een jaar daarna. ‘Der Lehrling der Griechen’, waarin hij ook reeds zijn verlangen uit naar een ‘denkende Freundin’, is vooral opmerkelijk om den sterken afkeer, waarmee hij daar den veroveraar noemt. Later, in zijn houding tegen Frederik den Groote, kan men zien, hoe deze eigenschap hem is bijgebleven. Den leerling der Grieken ruft, stolz auf den Lorberkranz,
Welcher vom Fluche des Volks welkt, der Eroberer
In das eiserne Feld umsonst,
Wo kein mütterlich Ach, bang bei dem Scheidekusz
Und aus blutender Brust geseufzt,
Ihren sterbenden Sohn dir, unerbittlicher,
Hundertarmiger Tod, entreiszt!
Wenn das Schicksal ihn ja Königen zugesellt,
Umgewöhnt zu dem Waffenklang,
Sieht er, von richtendem Ernst schauernd, die Leichname
Stumm und seelenlos ausgestreckt,
Segnet dem fliehenden Geist in die Gefilde nach,
Wo kein tödtender Held mehr siegt.
Ook zijn dichtereerzucht blijkt hier al: Thränen nach besserem Ruhm werden Unsterblichen,
Jenen alten Unsterblichen,
Deren dauernder Werth, wachsenden Strömen gleich,
Jedes lange Jahrhundert füllt,
Ihn gesellen und ihn jenen Belohnungen,
Die der Stolze nur träumte, weihn.
Kras is ‘Die Verhängnisse’, een gedicht, dat hij zelf later verloochend heeft, waarschijnlijk omdat het kwaad der men- | |
[p. 240] | |
schen hier als een gave van het Opperwezen beschouwd wordt. Juist daarom ook doen de volgende regels sterk aan Shelley denken: Königen gab der Olympier Stolz, und sclavischen Pöbel
Um den gefürchteten Thron;
Weisheit gab er den Königen nicht; sonst hielten sie Menschen
Nicht für würgbares Vieh.
Philosophen gab er den Traum, die Wahrheit zu suchen,
Wo sie zu finden nicht ist;
Priestern den Wahn, die göttlichste Wahrheit durch alles zu lehren,
Nur durch Tugenden nicht.
Selten wandlen Priester dem nach, der lebend sie lehrte,
Und viel weniger sprach.
De eerste vier regels bevatten denzelfden tyrannenhaat, die hem in zijn ouderdom zoo merkwaardig deed deelnemen aan revolutiegeestdrift. Doch tevens is hier al de voorstelling van den idealen vorst: Sehr wenige Könige weihen
Ihr erhabenes Amt
Durch ein Gott nachahmendes Wohlthun, das über die Menschheit
Sterbliche Menschen erhöht.
Wij zullen in de volgende hoofdstukken nagaan, hoe Klopstock al deze elementen van zijn wezen geleidelijk ontwikkeld heeft. | |
Tweede HoofdstukDe vriendschapsbond van de Bremer Beiträger was niet van langen duur. Zij gingen, de een voor, de ander na, uit Leipzig naar andere streken. Klopstock zelf werd huisonderwijzer te Langensalza, waar Schmidt woonde. De weemoedige afscheidsstemming spreekt uit zijn Ode ‘An Giseke’: Denn so werden sie Alle dahin gehn, Jeder den Andern
Trauernd verlassen und fliehn.
| |
[p. 241] | |
Menigvuldige sterfgevallen, van Elias Schlegel, Giseke's ouders, Cramer's bruid, verdiepen dezen smarttoon in de Ode ‘An Ebert’: Ebert, mich scheucht ein trüber Gedanke vom blinkenden Weine
Tief in die Melancholei!
De gedachte namelijk, hoe vreeselijk het zou zijn, al zijn vrienden te overleven: Ach, in schweigender Nacht ging mir die Todtenerscheinung,
Unsere Freunde, vorbei!
Ach, in schweigender Nacht erblickt' ich die offenen Gräber
Und der Unsterblichen Schaar!
Wenn mir nicht mehr das Auge des zärtlichen Giseke lächelt;
Wenn, von der Radikin fern,
Unser redlicher Cramer verwest; wenn Gärtner, wenn Rabner
Nicht socratisch mehr spricht;
Wenn in des edelmüthigen Gellert harmonischem Leben
Jede Saite verstummt;
Wenn, nun über der Gruft, der freie gesellige Rothe
Freudegenossen sich wählt;
Wenn der erfindende Schlegel1) aus einer längern Verbannung
Keinem Freunde mehr schreibt;
Wenn in meines geliebtesten Schmidts Umarmung mein Auge
Nicht mehr Zärtlichkeit weint;
Wenn sich unser Vater zur Ruh', sich Hagedorn hinlegt;
Ebert, was sind wir alsdann,
Wir Geweihte des Schmerzes, die hier ein trüberes Schicksal
Länger als Alle sie liesz?
Stirbt dann auch Einer von uns (mich reiszt mijn banger Gedanke
Immer nächtlicher fort),
Stirbt dann auch Einer von uns, und bleibt nur Einer noch übrig;
Bin der Eine dann ich;
Hat mich dann auch Die schon geliebt, die künftig mich liebet,
Ruht auch sie in der Gruft;
Bin dann ich der Einsame, bin allein auf der Erde:
Wirst du, ewiger Geist,
Seele, zur Freundschaft erschaffen, du dann die leeren Tage
Sehn und fühlend noch seyn?
Men ziet, hoe de weemoed, in de straks behandelde Ode | |
[p. 242] | |
aan 's dichters vrienden aanwezig, maar in evenwicht met de blijdschap, hier is uitgegroeid tot een sombere doodslelie. Het sentimenteele zwelgen in droefheid is ook onmiskenbaar in de andere gedichten van 1748, die nagenoeg alle zijn ontluikend liefdegevoel bezingen. ‘Die künftige Geliebte’ heet een Ode, waarin hij zijn verlangende droomen doet smachten en schreien om het beeld van een nog onbekende voor hem door God bestemde jonkvrouw. Toch moet men al ten eenenmale vreemd zijn aan zulke gevoelens: Ach, warum, o Natur, warum, unzärtliche Mutter,
Gabest du zum Gefühl mir ein zu biegsames Herz
Und in das biegsame Herz die unbezwingliche Liebe,
Dauernd Verlangen und, ach, keine Geliebte dazu?
om er niet den ernst in te bewonderen, het waarachtig-gevoelde in te waardeeren. Zeker, er wordt in dit vers teveel van Seufzer, Thränen en Zähren gesproken, maar de dichter zal niet overdreven hebben, toen hij uitriep: Oft um Mitternacht wehklagt die bebende Lippe,
Dasz, die ich liebe, du mir immer unsichtbar noch bist.
Oft um Mitternacht streckt sich mein zitternder Arm aus
Und umfasset ein Bild, ach, das deine vielleicht!
Hij wil haar een naam geven. Niet Laura: Laura besang Petrarca in Liedem,
Zwar dem Bewunderer schön, aber dem Liebenden nicht!
Fanny dan, Singer1) of Cidli? Ja, Cidli wil hij haar noemen, naar een figuur uit zijn Messias. Dit is vreemd, daar zij in de Ode ‘An des Dichters Freunde’ immers Fanny heet. Dezen naam gaf hij ook kort daarna aan de zuster van zijn vriend Schmidt, toen hij in haar zijn ideaal verwezenlijkt meende te zien. Dit bleek een vergissing, en de diepte van deze teleurstelling blijkt uit wat Goethe in ‘Aus meinem Leben’ van Klopstock schrijft: ‘Noch in spätem Alter beun- | |
[p. 243] | |
ruhigte es ihn ungemein, dasz er seine erste Liebe einem Frauenzimmer zugewendet hatte, die ihn, da sie einen Andern heirathete, in Ungewiszheit liesz, ob sie ihn wirklich geliebt habe, ob sie seiner werth gewesen sei?’ Vandaar dat hij het droombeeld van zijn jeugd niet dien ontwijden naam kon laten behouden, en dat hij bij de omwerking van het vers aan zijn vrienden in 1767 (Wingolf) ‘Fanny’ door ‘Freundin’ verving. Hieruit zou men kunnen opmaken, dat hij ook in dit gedicht eerst Fanny schreef, en dien naam later veranderde in Cidli, zooals hij háar noemde, die wezenlijk zijn bruid werd. Maar deze waarschijnlijkheid wordt zeer verminderd door het feit, dat hij in hetzelfde jaar nòg een naam gebruikt heeft, dat de Ode ‘Selmar und Selma’ oorspronkelijk ‘Daphnis und Daphne’ en die ‘An Fanny’ ‘An Daphne’ heette. Hieruit blijkt, dat hij geen vasten naam gekozen had, en zoo is het best mogelijk, dat hij aan zijn latere, ware, geliefde nog een der namen van zijn jeugd-ideaal kon schenken. De Ode ‘Selmar und Selma’ (zijn latere voorkeur aan het Noordsche boven het Grieksche zal deze Ossianistische naamkeus bepaald hebben) is het gesprek van een minnend paar over den dood, en de onmogelijkheid alleen te blijven voortleven: ‘Hörest du mich, der zur Liebe mich schuf? Ach, wenn du mich hörest,
Lasz mit eben dem Hauch Selma sterben und mich!’
In ‘Salem’ is deze zwakke, ofschoon natuurlijke bangheid geweken voor het verhevenste onsterfelijkheidsgevoel. De liefdesengel daalt bij maneschijn van den hemel: ‘Vom Olympus’ staat er, wat bewijst dat de jeugdige dichter nog niet van alle retorische smetten vrij was. Maar welk een wijdingrijke schoonheid straalt er uit het volgende, even herinnerend aan de engelverschijning in George's ‘Vorspiel’: Ewigblühende Rosen umkränzten sein flieszendes Haupthaar,
Himmlische Rosen, von Thränen erzogen,
Die bei dem Wiedersehn einander Liebende weinten,
Als sie kein Tod mehr trennt' und kein Schicksal.
Und ein wolkiger Hauch geathmeter Weihrauchsdüfte
Flosz von dem Haupt des Unsterblichen nieder;
| |
[p. 244] | |
Opferdüfte, wie Gott sie bei süszen dankenden Liedern
Nach dem Tode die Liebenden opfern,
Dasz er sie ewig erschuf, und sie, für einander geschaffen,
Auf der Erde sich fanden und liebten,
Sie kein Schicksal trennte, dasz sie nun ewig sich lieben,
Weil sie auf Erden sich fanden und liebten.
Even herinnerend aan George, zei ik, en met reden. Want al is de fiere plechtigheid van het gebeuren bij de twee dichters overeenkomstig, de latere wint het verreweg in beknopte, rake uitbeelding. Klopstock is hier nog, zooals in zijn Messias, iemand die zich dikwijls herhaalt (zie den laatsten en op twee na den laatsten regel) en die zelfs door herhalingen, als muzikale motieven, opzettelijk priesterlijke werkingen zoekt. ‘Selmar und Selma’ en ‘Salem’ zijn er vol van. Eerst langzamerhand vormt hij in zijn Oden den kernachtigen stijl, die zelfs Goethe soms te gedrongen was. ‘Petrarca und Laura’ bezingt de onsterflijkheid der trouwe liefde, ook op aarde, door de vereeuwigende poëzie; ‘Die Verwandlung’ of ‘Der Adler’ bevat den wensch van een te teergevoelig jongeling, om een nachtegaal, en, als dat nog niet redt van liefdesmarten, een adelaar te worden, - en de vervulling daarvan. De Ode ‘An Fanny’ is de tweede in vierregelige (Alcaeische) strofen geschrevene en de eerste van een zestal, waarin de ongelukkige liefde voor Schmidt's zuster duidelijk te volgen is. Hij troost zich over zijn aardsch verdriet, over de mooglijkheid, dat zij een ander kiezen zal, met de gedachte aan beider opstanding. Want dat zij toch voor hèm bestemd is, daaraan twijfelt hij niet: Dann wird ein Tag sein, den werd' ich auferstehn!
Dann wird ein Tag sein, den wirst du auferstehn!
Dann trennt kein Schicksal mehr die Seelen,
Die du einander, Natur, bestimmtest.
Dann wägt, die Wagschal' in der gehobnen Hand,
Gott Glück und Tugend gegen einander gleich;
Was in der Dingen Lauf jetzt miszklingt,
Tönet in ewigen Harmonien!
| |
[p. 245] | |
In ‘Bardale’ (eig. leeuwerik, hier nachtegaal) koos hij een andere, de derde Asclepiadeische strofe. In deze maten toont hij zijn volle talent eerst. De Ode aan zijn vrienden, die aan Fanny, en nu deze, zijn van veel fijner ritmiek dan de andere totnogtoe behandelde. Men hoore den vogel, als hij Fanny ziet; en geniete daarbij tevens een bizonder fijne natuurliefde: Spräch' die Stimme den Blick aus:
O, so würde sie süszer sein,
Als mein leisester Laut, als der gefühlteste
Und gesungenste Ton, wenn mich die junge Luft
Von dem Zweige des Strauches
In die Wipfel des Hains entzückt,
Auge, wem gleich' ich dich?
Bist du Bläue der Luft, wenn sie der Abendstern
Sanft mit Golde beschimmert?
Oder gleichest du jenem Bach,
Der dem Quell kaum entflosz! Schöner erblickte nie
Seine Rosen der Busch, heller ich selbst mich nie
Im Krystalle des Flusses,
Niederschwankend am Frühlingsprosz.
Maar grooter zou zijn vreugde nog zijn, zag hij haar in de armen van een jongling die haar waardig was. De zachte weemoed van den dichter, die zichzelf daarmee bedoelt, wordt heftige, wederom in doodsgedachten zwelgende, smart in ‘Der Abschied.’ Hij voorziet zijn eigen dood en verzoekt haar broer, dan tot haar te gaan en haar te zeggen, hoe zij tot in de laatste oogenblikken vol liefde genoemd werd, hoe de stervende haar zegende, die hem lijden liet. Ook hier wordt hij getroost door het onsterfelijkheidsbesef, door het geloof dat hij, den Messias bezingende, zich een ‘goldne, heilige Schale voll Christenthränen’ verworven heeft, die hem de eeuwige zaligheid verzekert. Den dichter van den Messias zien wij ook in ‘Die Stunde der Weihe’, een trotsch en volkomen gedicht. | |
[p. 246] | |
Euch, Stunden, grüsz' ich, welche der Abendstern
Still in der Dämmrung mir zur Erfindung bringt.
O, geht nicht, ohne mich zu segnen,
Nicht ohne grosze Gedanken weiter!
Im Thor des Himmels sprach ein Unsterblicher:
‘Eilt, heil'ge Stunden, die ihr die Unterwelt
Aus diesen hohen Pforten Gottes
Selten besuchet, zu jenem Jüngling,
Der Gott, den Mittler, Adams Geschlechte singt!
Deckt ihn mit dieser schattigen kühlen Nacht
Der goldnen Flügel, dasz er einsam
Unter dem himmlischen Schatten dichte!
Was ihr gebaret, Stunden, Das werden einst,
Weissaget Salem, ferne Jahrhunderte
Vernehmen, werden Gott, den Mittler
Ernster betrachten und heilig leben.’
Er sprach's. Ein Nachklang von dem Unsterblichen
Fuhr mir gewaltig durch mein Gebein dahin;
Ich stand, als ging' in Donnerwettern
Ueber mir Gott, und erstaunte freudig.
Was deze psalmeerende orgelklank in den Messias overgegaan, dan zou Salem's voorspelling, die nu een meelijdenden glimlach wekt, waarheid geworden zijn. Welk een groote ernst! ‘Kein schwatzender Prediger, kein wandelloser Christ,’ geen vrienden zelfs duldt hij in zijn omgeving. Alleen Schmidt mag komen, mits hij spreke ‘vom Weltgerichte’ of...van Fanny. Niemand verbaze zich hierover: zóó heilig was hem zijn liefde. Bovendien blijkt uit het einde, dat er nog een reden bestond, om haar in één adem te noemen met het ‘Weltgericht’. Auch, wenn sie richtet, ist
Sie liebenswürdig. Was ihr empfindend Herz
In unsern Liedern nicht empfunden,
Sei nicht mehr; was sie empfand, sei ewig!
De Ode ‘An Gott’ is een dichterlijk gebed, het eerste van vele. Waarheen zal ik vluchten met mijn menschelijke ge- | |
[p. 247] | |
dachten? roept hij, Gij zijt immers overal. En waarom zou ik vluchten; der ewig ist, Der weisz es,
Dasz er in engen Bezirk euch einschlosz.
Stof ben ik, maar een eeuwige ziel gaaft Gij mij en in die ziel ‘hohe Begierden nach Ruh' und Glück’. De geweldigste daarvan is de Liefde, die Gij ook zelf gevoelt ‘doch als der Ewige’, de Liefde, die Gij aan Adam gaaft - en een geliefde weigerdet Gij hem niet. Waarom dan wel aan mij? Waarom ontneemt Uw noodlot mij haar, die ik liefheb? Dein hohes, unerforschtes Schicksal,
Dunkel für uns, doch anbetungswürdig!
Doe mij dan sterven, - neen, geef mij haar! Eén wenk van U, en het geschiedt. Von ihr geliebt, will ich dir feuriger
Entgegenjauchzen, -
Das Lied vom Mittler, trunken in ihrem Arm
Von reiner Wollust, sing' ich erhabner dann
Den Guten, welche gleich uns lieben,
Christen wie wir sind, wie wir empfinden!
Ten slotte, in de ‘Elegie’ aan C.L. Schmidt, een anderen broer van Fanny, en diens bruid, verstilt het hartstochtlijke verlangen zich weer tot weemoed. Hij bezingt het geluk der gelieven, maar verzwijgt niet, hoe hij hen benijdt: Ihr fühlt mehr, als Lieder euch lehren, und laszt es dem Dichter,
Dasz er von Küssen entfernt, Anderer Küsse besingt.
Freund, ein einziger Blick, von einer Seele begeistert,
Die von der süszen Gewalt ihrer Empfindungen bebt;
Und ein Seufzer, mit vollem Verlangen, mit voller Entzückung,
Ausgedrückt auf einen zitternden blühenden Mund,
Ein beseelender Kusz, ist mehr, als hundert Gesänge,
Mit ihrer ganzen langen Unsterblichkeit, werth!
In ‘Die Braut’ eindelijk heeft hij zijn levenslust weergevonden. Hier is het alleen zijn vrome Muze, die hem verbiedt, | |
[p. 248] | |
dartele liederen te zingen, wat hij wel wilde ter opluistering van het feest, en ook niet geheel na kan laten: Schon glitt, zärtliche Braut, meine verlorne Hand
Nach Anakreons Spiel, rann es, wie Silberton
Durch die Saiten herunter
Vom hinfliegenden blonden Haar;
Von dem Kusz, der, geraubt, halb nur empfunden wird,
Von der süszeren Lust eines gegebenen;
Von dem frohen Gelispel
Unter Freunden und Freundinnen,
Wenn die schnell'ie Musik in die Versammlung sich
Ungestümer ergieszt, Flügel der Tänzer hat,
Und das wildere Mädchen
Feuervoller vorüberrauscht,
Von der bebenden Brust, welche sich sanft erhebt,
Nicht gesehen will sein, aber gesehen wird,
Und von Allem, was sonst noch
Durch die Lieder zur Freude lockt.
Klopstock was een allesbehalve bekrompen natuur. Vroom, maar flink opgevoed, werd de jongen die stilletjes baden ging - iets ongehoords in die dagen en later nog: men denke aan de opschudding door de zwemgrage Stolbergen (die dan ook uit zijn leerschool kwamen) in Zwitserland veroorzaakt - tot een man, in de verbinding van ernst met levensvreugde éénig. Wij zullen er nog voorbeelden genoeg van hebben aan te wijzen, hier is het voldoende, te herinneren aan de verbazing der Zwitsers, die, toen hij hen in 1750 bezocht, in den vromen Messias-dichter een glimlach-loozen ernst waanden te zullen vinden. En wat deed hij? Het eerst van allen stal hij een kus van zijn stijve buurdame! Op deze reis schreef hij de Oden ‘An Bodmer’ - waarin tegenover de smart van zijn teleurgestelde liefde de blijdschap gesteld wordt, dat God andere wenschen wel vervult: hier, zijn verlangen om Bodmer te leeren kennen - en ‘Der Zürchersee’, waarin de nieuwe vriendschap zijn weemoed geheel verdringt. De schoonheid der Zwitsersche natuur bezingt hij, maar schooner dunkt hem een blij gelaat: | |
[p. 249] | |
Schön ist, Mutter Natur, deiner Erfindung Pracht,
Auf die Fluren verstreut, schöner ein froh Gesicht,
Das den ernsten Gedanken
Deiner Schöpfung noch einmal denkt.
Von des schimmernden Sees Traubengestaden her
Oder, flohest du schon wieder zum Himmel auf,
Komm' in röthendem Strahle
Auf dem Flügel der Abendluft,
Komm' und lehre mein Lied jugendlich heiter sein,
Süsze Freude, wie du, gleich dem beseelteren
Schnellen Jauchzen des Jünglings,
Sanft, der fühlenden Fanny gleich.
Schon lag hinter uns weit Uto, an dessen Fusz
Zürch in ruhigem Thal freie Bewohner nährt;
Schon war manches Gebirge
Voll von Reben vorbeigeflohn.
Jetzt entwölkte sich fern silberner Alpen Höh',
Und der Jünglinge Herz schlug schon empfindender,
Schon verrieth es beredter
Sich der schönen Begleiterin.
Hij prijst de zoetheid der vroolijke lente, den lieflijk wenkenden wijn in den ‘socratischen’ beker, hij geniet van den roem - de Zwitsers zullen den jongen zanger niet weinig gevierd hebben - Aber süszer ist noch: schöner und reizender,
In dem Arme des Freunds wissen ein Freund zu sein, - -
en zijn vrome wensch is: al zijn Duitsche vrienden in dit dal te kunnen vereenigen tot een Elysium van broederlijke liefde. Doch hij klaagt niet, nu het onmogelijk is: uit den lijdenden mijmeraar is weer een moedig levend mensch geworden! | |
[p. 250] | |
Derde HoofdstukVoor de nu volgende periode in Klopstock's poëzie is zijn nieuwe liefde het voornaamste. In Zürich ontving hij het bericht, dat de Deensche ministers Bernstorff en Moltke van den koning, Frederik V, een jaargeld voor hem verkregen hadden, om zijn Messias rustig te kunnen voltooien, en tengevolge daarvan vertrok hij in 't voorjaar van 1751 naar Kopenhagen. Te Hamburg ontmoette hij Meta Moller, die hij liefkreeg en door wie zijn liefde beantwoord werd. Hij noemt haar in zijn gedichten doorgaans Cidli. Als men de aan haar gerichte Oden met die aan Fanny vergelijkt, en vooral wanneer men ze ziet tusschen de andere uit die jaren, dan valt het in de eerste plaats op, dat niet zooals vroeger de liefde alle overige elementen van zijn poëzie beheerscht. Toen kon hij geen Ode aan God, geen voorjaarslied, geen feestdicht schrijven, of zijn verlangen werd de elegische grondtoon, nu daarentegen staan de verzen aan zijn bruid als een scherp afgescheiden groep tusschen de andere in. Vrij ontwikkelen zich ernaast tot nu toe bijkomstige machten. Maar de innigheid van zijn liefdespoëzie heeft allerminst verloren, zij is minder vaag, minder dwepend, reëeler geworden. In het gedicht ‘Der Verwandelte’ heeft de overgang plaats. Eerst de smartvolle voorbije liefde herdenkend, verbaast hij zich over het weer ontwaken der vreugde in hem. Is dit belooning der deugd, of entschlüpft, Tugend, an deiner Hand
Nicht ein Mädchen der Unschuld
Deinen Höhn und erscheinet mir?
Voor deze, die hem Sanft im Traume des Schlafs, sanfter im wachenden
verschijnt, die weet hoe hij beminnen kan - als geen ander misschien dan zijzelf - leerde hij de liefde, die hem nu zaligen zal. Dan roept hij uit, in een Ode ‘An Cidli’, die het ondoorgrondelijk liefdemysterie bezingt: | |
[p. 251] | |
Selbst das Trauern ist süsz, das sie verkündete
Eh' die selige Stunde kam.
En in ‘An Sie’: Zeit, Verkündigerin der besten Freuden,
Nahe selige Zeit, dich in der Ferne
Auszuforschen, vergosz ich
Trübender Thränen zu viel'.
De werkelijkheid van een innig liefdeleven wordt eindelijk tastbaar in eenige zeer schoone verzen, waarvan ik er drie geheel overneem.
Ihr Schlummer.
Sie schläft. O, giesz' ihr, Schlummer, geflügeltes
Balsamisch Leben über ihr sanftes Herz,
Aus Edens ungetrübter Quelle
Schöpfe den lichten, krystallnen Tropfen
Und lasz ihn, wo der Wange die Röth' entfloh,
Dort duftig hinthaun! Und du, o bessere,
Der Tugend und der Liebe Ruhe,
Grazie deines Olymps, bedecke
Mit deinem Fittig Cidli! Wie schlummert sie,
Wie stille! Schweig', o leisere Saite selbst!
Es welket dir dein Lorberspröszling,
Wenn aus dem Schlummer du Cidli lispelst!
Buitengewoner nog, als een donkere edelsteen: enkel beeld, zonder inmenging van het verklarend verstand, en met een zanggeluid trillend van ontroering:
Furcht der Geliebten.
Cidli, du weinest, und ich schlummre sicher,
Wo im Sande der Weg verzogen fortschleicht,
Auch wenn stille Nacht ihn umschattend decket,
Schlummr' ich ihn sicher.
Wo er sich endet, wo ein Strom das Meer wird,
Gleit' ich über den Strom, der sanfter aufschwillt:
Denn, der mich begleitet, der Gott gebot's ihm.
Weine nicht, Cidli!
| |
[p. 252] | |
Bij zulk een vers verbaast het ons niet, dat Klopstock door zijn tijdgenooten veelal duister gevonden werd.1) Hij is duister, zooals vele modernen duister zijn: zijn beeld is niet versiering, maar het gedicht zelf. Uit het onbewuste verrijzend was het den maker evenzeer een wonder als den hoorder, geen bedenksel, doch een openbaring. Maar in de duistere dampen der Pythia klinken woorden van dieper zin dan de beraden wijze spreekt, en de moeielijkste gedichten zijn dikwijls de schoonste. Misschien heeft Klopstock zijn innigste wezen, dat, als sluimerend zijn levensweg schrijdend door dag en donker, zeker wist bij 't sterven den stroom te zullen vinden die hem, zachter aanzwellend op Gods bevel, dragen zou naar de zee der Onsterflijke Zaligheid, nooit inniger geopenbaard. Dan een tafreel van aardsche paradijszaligheid:
Das Rosenband.
Im Frühlingsschatten fand ich Sie,
Da band ich Sie mit Rosenbändern:
Sie fühlt' es nicht und schlummerte.
Ich sah Sie an; mein Leben hing
Mit diesem Blick an ihrem Leben:
Ich fühlt' es wohl und wuszt' es nicht.
Doch lispelt' ich Ihr sprachlos zu
Und rauschte mit den Rosenbändern:
Da wachte Sie vom Schlummer auf.
Sie sah mich an; Ihr Leben hing
Mit diesem Blick an meinem Leben,
Und um uns ward's Elysium.
Oók dit klare heeft geluids- en gevoelsfijnheden om verliefd op te zijn. Het laatste vers aan Cidli: ‘Gegenwart der Abwesenden’ is iets te lang om hier ook nog aan te halen. De minnaar is alleen, maar zijn verdriet daarover is niet te vergelijken met de smart van onbeantwoorde liefdesverwachting. Dat zachtere leed wil hij bezingen, dat verlangt naar het wederzien, - | |
[p. 253] | |
doch hij aanschouwt haar in zijn geest en zelfs dié weemoed verstomt. Van 1754-'58 is Klopstock met haar getrouwd geweest. In de drie jaren voor haar dood schreef hij niet éen Ode. Noch over hun huwelijksgeluk, noch over haar sterven heeft hij zich geuit. Maar de hartstochtlijke aanroepingen van God, die in een lange reeks daarop volgen, zijn voorzeker de gebeden waarin zijn ziel sterkte zocht. Da du mit dem Tode gerungen, mit dem Tode,
zoo begint het eerste, en het schijnt mij niet gewaagd, te gelooven dat de dichter daarmee tevens eigen ervaring uitsprak.
Voor wij echter die gedichten nader beschouwen, moeten wij eerst nog de andere groepen behandelen, waaruit zijn Oden van '50-'54 bestaan.
*
Den dichter die met de ‘Anakreontiker’ sympathiseerde en Hagedorn huldigde, herkennen wij in de Ode ‘An Gleim’. Ook deze behoorde tot hen, en Klopstock wijst evenals vroeger op het wijsgeerig element in deze poëzie: Der verkennet den Scherz, hat von den Grazien
Keine Miene belauscht, der es nicht fassen kann,
Dasz der Liebling der Freude
Nur mit Socrates' Freunden lacht.
Zelf beproeft hij nogmaals zijn talent in die richting. ‘An Elisen’ is een bewerking van een dartel minnedicht van Joh. Secundus: Elise! küsse, küsse mich nicht so oft!
en in ‘Der Rheinwein’ bezingt hij de verdiensten van den eeuwouden drank, evenals de Duitsche geest ‘glühend, nicht aufflammend, Taumellos, stark und von leichtem Schaum leer.’ Maar dat het sombere hem in deze periode toch nog soms tot een soort wellust werd, blijkt wel hieruit, dat hij onder het drinken tot droefgeestigheid overslaat en met zijn vriend | |
[p. 254] | |
spreekt over het smartelijkste wat hij kent: den dood van vrienden. Inderdaad is er niets typischer voor Klopstock, dan de gebeurtenis uit zijn leven, waaraan Hermann Hettner zich zoo ergert: dat hij een beker wijn ging drinken onder de rozen van een kerkhof. ‘Weihtrunk an die todten Freunde’ heet nog een ander gedichtje uit deze jaren. Dit is een weemoed die hem levenslang bijblijft. *
Dan de verzen aan den Deenschen koning. Men heeft den dichter wel eens verweten, dat hij dien zoo uitbundig prees, en rekende hem dit dubbel aan, omdat hij anders altijd zelf tegen vorstenvleierij te keer ging. In een Ode van 1775: ‘Fürstenlob’ rechtvaardigt hij zich: Dank dir, mein Geist, dasz du seit deiner Reife Beginn
Beschlossest, bei dem Beschlusz verharrtest,
Nie durch höfisches Lob zu entweihn
Die heilige Dichtkunst,
heftig schimpt hij op hen, die ‘Kakerlakken1) oder Oranutane’ tot goden verhieven en daardoor gemaakt hebben dat alleen de Geschiedkunde en niet de onbetrouwbare Poëzie beschouwd wordt als bron voor de kennis van het verleden. Ja, zijn hand heeft gesidderd, toen hij Frederik V bezong, omdat hij vreesde dat de lof van een dichter diens naam geen goed zou doen en de wereld het omgekeerde zou gelooven van wat zoo'n pluimstrijker beweerde: Denn, o, wo ist der sorgsame Wahrheitsforscher,
Der geht und die Zeugen verhört? Geh' hin, noch leben die Zeugen
Und halte Verhör und zeih', wenn du kannst,
Auch mich der Entweihung!
Wij hebben geen reden, om zijn oprechtheid te betwijfelen. Hoogstens heeft hij het werk der ministers te zeer aan den koning-zelf toegeschreven, maar of hij dat bewust deed, is de | |
[p. 255] | |
vraag. Denemarken maakte in de 18e eeuw een periode van ingrijpende verbeteringen door, en wij moeten niet vergeten, dat Klopstock zijn ideaal van koningschap stellen wilde tegenover den veel bewonderden, veelbezongen Frederik den Groote. Zoo, vond hij, moest een vorst niet zijn: hij gruwde van bloedigen roem. Altijd moet men de houding van Klopstock tegenover de wereldgebeurtenissen begrijpen van het standpunt der moraal. Het aan geschiedkundigen overlatend, om uit te maken of zijn beeld van den Deenschen koning juist is, wil ik het hier alleen beschouwen, voorzoover het innerlijk van den dichter er zich in afspiegelt. Dit is zeker: wanneer hij koning geboren was, zou hij naar zulk een koningschap gestreefd hebben, als hij in Frederik V prijst. In de Ode ‘Friedrich der Fünfte’ stelt hij dezen reeds tegenover den veroveraar. Nooit heeft hij dien benijd, maar te middernacht schreide hij, jongeling nog, van verlangen eens de vader zijns volks te worden. Welk een gedachte! God na te volgen en zelf schepper te zijn van het geluk van duizenden! Het volgende, gelijknamige gedicht, vergelijkt de twee Friedrich's. Toch is er hier nog bewondering, ook voor den Pruisischen koning. Hij is te groot om Julianus (den Afvallige) te volgen, maar, klaagt Klopstock, zijn gevoelloosheid bij de bekeering van Jordan op diens sterfbed bewijst, dat hij nooit een Christen zal worden. ‘Friedensburg’ bezingt het eeuwige loon van den edelen vorst: Heil dem König! er hört, rufet die Stund' ihm einst,
Die auch Kronen vom Haupt, wenn sie ertönet, wirft,
Unerschrocken ihr Rufen,
Lächelt, schlummert zu Glücklichen
Still hinüber. Um ihn stehn in Versammlungen
Seine Thaten umher, jede mit Licht gekrönt,
Jede bis zu dem Richter
Seine sanfte Begleiterin.
Bij den dood van Louise, Frederiks echtgenoote, schreef hij het schoonste gedicht van deze groep. Allen weenden, zegt hij, ofschoon men niet moest weenen bij zulk een edel uiteinde! Haar dood was voorbeeldelijk gelijk haar leven. In | |
[p. 256] | |
den hemel zal zij wenschen, met den Seraf die het lot van het land en den koning bestuurt, en die haar naar de zaligheid voerde, weer mee te gaan om Frederik's engel te worden. Zij spreekt den koning toe: O, möchten diese Hand und diese helle Locken
Dir sichtbar sein: ich trocknete
Mit dieser Hand, mit diesen goldnen Locken
Die Thränen die du weinst.
En al zijn edele daden zal zij opteekenen in het groote boek ‘aus dem einst Engel richten.’ Een Psalm noemde hij oorspronkelijk de Ode ‘Für den König’ van 1753. Het is een danklied aan God, dat hij zulk een heerscher schonk. De afkeer van den veroveraar wordt hier zeer heftig: Weh' dem Erobrer,
Welcher im Blute der Sterbenden geht,
Wenn die Rosse der Schlacht gezähmter wüthen,
Als der schäumende Held nach Lorbern wiehert!
terwijl hij den roem van den edelen vorst uitbeeldt in de woorden van een oud Christen, diens onderdaan, die eerst dankt omdat hij geschapen is voor de eeuwigheid, maar dan ook omdat hij ‘den Menschenfreund sah’. Zijn dood wordt bitter, zegt hij, daar hij dien dan niet meer zien zal, en hij prijst zijn zoon gelukkig, omdat deze hem nog lang zal aanschouwen! Bij zulke uitingen is het verwijt van vleierij begrijpelijk, ofschoon ik, het geëxalteerde karakter van den dichter in aanmerking nemend, niet twijfel, of hij meende ze woord voor woord. *
Uitvoerig laat hij zich uit over Frederik den Groote in de straks gedeeltelijk behandelde Ode ‘An Gleim’. Deze Pruisische dichter bezong zijn koningshuis ook, en werd daarvoor nooit anders beloond dan met een steek van den ouden Frits. Zooals men weet, was Frederik de Groote een bewonderaar van Fransche letteren, in 't bizonder van Voltaire, en gaf hij om de Duitsche niemendal. Toch was hij, met zijn dichterlijken aan- | |
[p. 257] | |
leg, waard geweest, zegt Klopstock, meer voor Duitschland te worden dan Augustus en Lodewijk voor hun land en tijd waren: So verkündigte ihn, als er noch Jüngling war,
Sein aufsteigender Geist. Noch, da der Lorber ihm
Schon vom Blute der Schlacht troff,
Und der Denker gepanzert ging,
Flosz der dicht'rische Quell Friedrich entgegen, ihm
Abzuwaschen die Schlacht. Aber er wandte sich,
Strömt in Haine, wohin ihm
Heinrichs Sänger nicht folgen wird.
In de wouden namelijk der Duitsche en Christelijke poëzie, niet aanlokkelijk voor den dichter der Henriade. Wij zijn hier op het terrein van Klopstocks vaderlandslievende kunst. Deze, met de verzen, ontstaan uit bewondering voor Engelsche poëzie en uit gevoelens van wedijver tusschen deze en de Duitsche, breng ik tot éen groep. ‘Hermann und Thusnelda’ is vol van den echten Germanentrots: Erzählt's in allen Hainen,
Dasz Augustus nun bang mit seinen Göttern
Nektar trinket, dasz Hermann,
Hermann unsterblicher ist!
‘Die todte Clarissa’, een wonderschoon gedicht, is geïnspireerd door een roman van Richardson: Clarissa Harlowe: Blume, du stehst verpflanzet, wo du blühest,
Werth, in dieser Beschattung nicht zu wachsen,
Werth, schnell wegzublühen, der Blumen Edens
Bess're Gespielin!
Reizend noch stets, noch immer liebenswürdig,
Lag Clarissa, da sie uns weggeblüht war,
Und noch stille Röthe die hingesunkne
Wange bedeckte.
Freudiger war entronnen ihre Seele,
War zu Seelen gekommen, welch' ihr glichen,
| |
[p. 258] | |
Schönen, ihr verwandten, geliebten Seelen,
Die sie empfingen,
Dasz in dem Himmel sanft die liedervollen,
Frohen Hügel umher zugleich ertönten:
Ruhe dir und Kronen des Siegs, o Seele,
Weil du so schön warst!
Young, den dichter der ‘Night-Thoughts’, dankt hij, omdat hij van hém leerde dat sterven voor een vrome zaligheid is, - ‘Stirb und werde mein Genius!’ roept hij uit. Maar lafheid vindt hij het, als Duitschers navolgers blijven: was dan alleen de Griek tot dichter geboren? Zelfs met de Engelsche poëzie moet gewedijverd worden: de beide Muzen staan gereed, om 't snelst te loopen naar het eikenbosch der vaderlandsche, en de palmengroep der Christelijke kunst. Schoon is de ‘junge, bebende Streiterin’ geschilderd: Doch diese bebte männlich, und glühende
Siegswerthe Röthen überströmten
Flammend die Wang', und ihr goldnes Haar flog.
‘Die hohe Britin’ is trotsch op haar, ofschoon trotscher op zichzelf. ‘Ja,’ zegt zij; ‘samen groeiden wij op, maar ik hoorde, dat gij niet meer bestondt. Vergeef mijn vergissing, maar toch, bedenk u nog: ik wedijverde reeds met Griekenland en Rome.’ Teutona antwoordt: Britin, ich liebe dich mit Bewundrung;
Doch dich nicht heiszer, als die Unsterblichkeit
Und jene Palmen! Rühre, dein Genius,
Gebeut er 's, sie vor mir; doch fass' ich,
Wenn du sie fassest, dann gleich die Kron' auch.
Und, o, wie beb' ich! o ihr Unsterbliche!
Vielleicht erreich' ich früher das hohe Ziel.
Dann mag, o, dann an meine leichte
Fliegende Locke dein Athem hauchen!’
Wie den wedloop won, zegt Klopstock niet. Het opwarrelend stof verhult de voortrennende gestalten. Maar welk een | |
[p. 259] | |
onomsluierde eerzucht! Een ander, die erover denken kon, met Engeland te wedijveren, dan hijzelf, was er wel niet, en ongetwijfeld heeft ook de drang naar aardsche onsterflijkheid hem machtig beheerscht. Waar is de mensch die zichzelf altijd gelijk blijft? In een ander gedicht uit deze jaren ‘Dem Erlöser’ zegt hij, dat, als van Jezus' stralenhoogte schijnsel op hem valt, zijn geest zich verheft en dürstet nach Ewigkeit,
Nicht jener kurzen, die auf der Erde bleibt.
Tegenover Hem voelt hij zijn nietigheid: Der Seraph stammelt, und die Unendlichkeit
Bebt durch den Umkreis ihrer Gefilde nach
Dein hohes Lob, o Sohn! wer bin ich,
Dasz ich mich auch in die Jubel dränge?
Vom Staube Staub! Doch wohnt ein Unsterblicher
Von hoher Abkunft in den Verwesungen
Und denkt Gedanken, dasz Entzückung
Durch die erschütterte Nerve schauert.
Wederom doet zijn voorstelling van de eeuwige zaligheid hem verlangen naar den dood. Maar leven wil hij, tot zijn levensdoel: het bezingen van den Verlosser, vervuld is. Hemzelf smeekt hij om bezieling daarbij, dasz mein geweihter Arm
Vom Altar Gottes Flammen nehme,
Flammen ins Herz der Erlösten ströme!
Zoo is ook ‘Die Genesung’, blijkbaar na een ernstige ziekte geschreven, een danklied omdat hij nu niet in de voleinding van zijn Messias weerhouden was, al is de weemoed er tevens onmiskenbaar in, van niet reeds te kunnen reizen ‘Wo Erden wandlen um Sonnen’. Want als hij gestorven was, had hij: mit dem ersten entzückenden Grusze
Die Bewohner gegrüszt der Erden und der Sonnen,
Gegrüszt des hohen Kometen
Zahllose Bevölkerung;
| |
[p. 260] | |
Kühne Jünglingsfragen gefragt,
Antworten volles Masses bekommen,
Mehr in Stunden gelehrt, als der Jahrhunderte
Lange Reihen dir enträthseln.
Dat hij dit in hetzelfde jaar schreef, waarin hij met Cidli trouwde, verhoogt de merkwaardigheid ervan niet weinig. Welke gelukkige bruidegom of jonggehuwde - en gelukkig was hij - leek ooit zoo los van het aardsche? | |
Vierde hoofdstukDe aandachtige lezer heeft al kunnen opmerken, dat Klopstock het in de vorige periode niet bij Alcaeische en Asclepiadeische strofen liet. Allerlei andere, doch bijna altijd vierregelige, bewerkte hij streng en liefdevol. Nu gaat hij over tot vrije verzen, waarin de vierregeligheid der coupletten de eenige regelmaat is. In ‘Die Genesung des Königs’ brengt hij dat aantal van vier op vijf, maar bindt zich dan tevens weer aan vaste maat en verslengte. Zooals de vrije versvorm een nadering tot ritmisch proza is, valt ook in den stijl van de meeste van Klopstock's Oden van die soort een verwantschap waar te nemen met proza, zij het dan ook met het proza van den kansel. Zijn beknoptheid van taal, zijn direktheid en oorspronkelijkheid van beelding, zijn gedichts-eenheid waar niets bij te doen of af te nemen viel, maken er dikwijls plaats voor herhaalzucht, vaagheid, retoriek en die soort schrijverij, die begin noch einde heeft. De lengte wordt onrustbarend, en van het onophoudelijk Hosanna-geroep blijft den lezer - of hij moet van gelijke geloofsopvatting zijn - niets bij. De Oden ‘Dem Allgegenwärtigen,’ ‘Das Anschaun Gottes’, ‘Der Erbarmer’ en ‘Die Glückseligkeit Aller’ kan men gerust achter elkaar lezen, zonder aan toon, beeld of gedachte te bemerken dat het afzonderlijke gedichten zijn. Doch, al kan men deze psalmen niet tot de poëzie rekenen, zij zijn niettemin als ernstige, gevoelde zielsuitingen zeer waardevol. Dit is niet het werk van iemand die maar wat galmde | |
[p. 261] | |
zonder er veel van te meenen. Diepe angsten schreien erin, hartstochtelijke heffingen der handen reiken naar het Eeuwige, Onuitsprekelijke. Ik wees er al op, dat de smart om Cidli's dood oorzaak geweest kan zijn, dat hij zich zoo koortsachtig tot God wendde. O Bewunderung, Gottes Bewunderung,
Meine Seligkeit!
Nein, wenn sie nur bewundert,
Hebt sich die Seele zu schwach.
Erstaunen, himmelfliegendes Erstaunen
Ueber Den, der unendlich ist,
O du, der Seligkeiten höchste,
Ueberströme du meine ganze Seele.
Zwakte des vleesches pijnigt hem: Zitternd freu' ich mich
Und würd' es nicht glauben,
Wäre der grosze Verheiszer
Nicht der Ewige.
Denn ich weisz es, ich fühl' es:
Ich bin ein Sünder!
Wüszt' es und fühlt' es,
Wenn auch das Gotteslicht
Heller mir meine Flecken nicht zeigte,
Vor meinen weiseren Blicken
Nicht enthüllte
Meiner verwundeten Seele Gestalt.
Doch het geloof aan de Onsterfelijkheid: ‘Einst bin ich weniger endlich’, zooals hij zich met de uiterste nederigheid uitdrukt, is de ‘rots, waarop hij staat en naar den hemel ziet, wanneer de verschrikkingen der zonde, de verschrikkingen des doods vreeslijk dreigen, hem neer te doen storten.’ Men ziet, hoezeer Klopstock hier in de conventioneele psalmenstijl verdwaald was. Het is een onjuiste bewering, dat alle ware gevoel in een dichter tot kunst wordt. Het gevoel moet er zijn, maar nog iets meer: de Verbeelding die het tot schoonheid maakt. | |
[p. 262] | |
Een voorbeeld daarvan geeft het einde van ‘Die Frühlingsfeier’: Seht ihr den Zeugen des Nahen, den zückenden Strahl?
Hört ihr Jehovah's Donner?
Hört ihr ihn, hört ihr ihn,
Den erschütternden Donner des Herrn?
Und die Gewitterwinde? sie tragen den Donner.
Wie sie rauschen, wie sie mit lauter Woge den Wald durchströmen!
Und nun schweigen sie. Langsam wandelt
Die schwarze Wolke.
Is dit plechtige, grandioze gebeuren niet met de grootste indrukwekkendheid bij de simpelste beknoptheid uitgedrukt? Men lette vooral op de twee laatste regels van het bovenstaande. Seht ihr den neuen Zeugen des Nahen, den fliegenden Strahl?
Höret ihr hoch in der Wolke den Donner des Herrn?
Er ruft: ‘Jehovah! Jehovah!’
Und der geschmetterte Wald dampft;
Aber nicht unsere Hütte.
Unser Vater gebot
Seinem Verderber,
Vor unsrer Hütte vorüberzugehn.
Ach, schon rauscht, schon rauscht
Himmel und Erde vom gnädigen Regen.
Nun ist - wie dürstete sie - die Erd' erquickt,
Und der Himmel der Segensfüll' entlastet,
Siehe, nun kommt Jehovah nicht mehr im Wetter:
In stillem, sanftem Säuseln
Kommt Jehovah,
Und unter ihm neigt sich der Bogen des Friedens.
Dit is de plaats, die in Goethe's Werther Lotte zich vol ontroering herinnert bij een afdrijvend onweer. Zelfs de herhalingen zijn hier gerechtvaardigd. ‘Hört ihr ihn, hört ihr ihn’...vertolkt de ontzetting en draagt tevens iets van het ontzetting-wekkende: den donder, in zich; ‘schon rauscht, | |
[p. 263] | |
schon rauscht’ drukt de blijdschap uit en wekt tevens door den klank-zelf herinnering aan het regenruischen, veel meer dan als het er eens gestaan had. Verbeelding ook bevat het gedicht ‘Die Welten’. Het sterren-wemelend Heelal zullen wij straks schooner verheerlijkt zien, maar hier doet de gedachte: ‘Welche Thaten thäte dort oben der Herrliche?’ het beeld oprijzen van een vernietigenden storm, want zoo verpletterend is die gedachte! Weniger kühn hast, o Pilot,
Du gleiches Schiksal.
Trüb an dem fernen Olymp
Sammlen sich Sturmwolken.
Jetzo ruht noch das Meer fürchterlich still.1)
Doch der Pilot weisz,
Welcher Sturm dort herdroht,
Und die eherne Brust bebt ihm,
Er stürzt an dem Maste
Bleich die Segel herab.
Ach, nun kräuselt sich
Das Meer, und der Sturm ist da!
Donnemder rauscht der Ocean als du, schwarzer Olymp,
Krachend stürzet der Mast,
Lautheulend zuckt der Sturm,
Singt Todtengesang.
Der Pilot kennet ihn. Immer steigender hebst, Woge, du dich!
Ach, die letzte, letzte bist du! Das Schiff geht unter.
Und den Todtengesang heult dump fort
Auf dem groszen, immer offenen Grabe der Sturm.
Kan deze Klopstock niet een ontzaglijk dichter zijn? Welk een geluid in den voorlaatsten regel! Menig gedicht uit deze jaren is ontstaan uit het aanschouwen van den sterrenhemel. Wat kon dan ook voor den dichter der onsterfelijkheid, oneindigheid, bezielender zijn? Interessant is een vergelijking van de Ode ‘Die Gestirne’ met een poëem | |
[p. 264] | |
van Bilderdijk1), dat evenals dit de verschillende sterrebeelden bezingt. Bij den laatste geven de namen daarvan aanleiding tot het zonderlingste mengelmoes van ongelijksoortige wezens en dingen, terwijl Klopstock niet vergeet dat hij van sterren spreekt. Een voorbeeld uit Bilderdijk: De vleugelvisch, geprest zijns vijands snuit2) te ontvlieden,
Deinst zijdwaart naar de hulk der dappere Eoliden,
Verbaasd, bij zulk een' zwerm van lucht- en zeegediert',
Een' groenen eik te zien, die langs hun vaartuig zwiert.
Die groene eik is nog kostelijker dan de verbaasde vleugelvisch. - En Klopstock: Wie vereint leuchtet ihr, Zwilling', herab! Sie heben
Im Triumphe des Gangs freudig den Strahlenfusz
Und der Fisch spielet und bläst Ströme der Glut.
Die Ros' in dem Kranz duftet Licht. Königlich schwebt,
In dem Blick Flamme, der Adler, gebeut Gehorsam
Den Gefährten um sich. Stolz, den gebognen Hals
Und den Fittig in die Höh', schwimmet der Schwan.
Doch schooner dan deze toch altijd nog te kunstige kunst, is het grootsche:
Der Tod.
O Anblick der Glanznacht, Sternheere,
Wie erhebt ihr! Wie entzückst du, Anschauung
Der herrlichen Welt! Gott Schöpfer;
Wie erhaben bist du, Gott Schöpfer!
Wie freut sich des Emporschauns zum Sternheer, wer empfindet,
Wie gering er, und wer Gott, welch ein Staub er, und wer Gott,
Sein Gott ist! O sei, dann, Gefühl
Der Entzückung, wenn auch ich sterbe, mit mir!
Was erschrecktst du denn so, Tod, des Beladnen Schlaf?
O, bewölke den Genusz himmlischer Freude nicht mehr!
Ich sink' in den Staub, Gottes Saat; was schreckst
Den Unsterblichen du, täuschender Tod?
| |
[p. 265] | |
Mit hinab, o mein Leib, denn zur Verwesung -
In ihr Thal sanken hinab die Gefallnen
Vom Beginn her - mit hinab, o mein Staub,
Zur Heerschar, die entschlief!
De traditioneele muziek der sterren wordt in zijn verbeelding de lofpsalm aller werelden. Eerst in ‘Dem Unendlichen’: Donnert, Welten, in feierlichem Gang, in der Posaunen Chor!
en uitvoeriger in ‘Die Zukunft’: Himmlischer Ohr hört das Getön der bewegten
Sterne; den Gang, den Seleno und Pleione
Donnern, kennt es und freut hinhörend
Sich des geflügelten Halls,
Wenn der Planet fliehend sich wälzt und im Kreislauf
Eilet, und wenn, die im Glanze sich verbergen,
Um sich selber sich drehn. Sturmwinde
Rauschen und Meere dann her;
Hesperus Meer, Meere des Monds und der Erd', ihr
Sanfter; allein wie erbebt sich's im Bootes,
O, wie thürmt es empor! Hochwogig
Donnert's am Felsengestad.
En rondom den troon zingen ook de rechtvaardigen, Danken - sie können es - Gott.
O, dat de droeve wandelaar op aarde vaak getroost worde door een lispelende ‘Ahnung’ van dat gezang! Is er één wezen zoo zwak als de mensch? Den dood, die hem zal brengen naar die heerlijkheid, vreest hij. Toch is er nergens zaligheid, dan waar men God ziet, - dit is de gedachte in ‘Der Selige’. Het opzien naar den sterrenhemel - genot dat niet vermoeit - brengt als het ware in den voorhof van den tempel, die de menschenziel na zijn dood betreden zal (‘Der Vorhof und der Tempel’). Doch God is tevens rechter, en niemand weet ik, die den ernst van dat besef verschrikkelijker heeft uitgedrukt. Het is een gedicht: ‘Warnung’, dat evenals de | |
[p. 266] | |
psalmen die ik in het begin van dit hoofdstuk behandelde, in vierregelige strofen van, naar maat en lengte, vrije verzen geschreven is. Maar hier komt geen gedachte op aan proza, hier is geen sprake van retoriek. Wat in alle andere latere Christenen - hun poëzie, zoowel als hun preeken mogen het getuigen - een vaag geloof, een blinde angst is, werd in Klopstock's verbeelding de ontzettendste realiteit, die hij met ongeloofelijke macht van muzikale plastiek heeft uitgestort ot een visioen, dat óns - geheel anders overtuigden - de wangen doet verbleeken en de handen sidderen: Ihr rechtet mit Dem,
Desz groszen Namen
Der sterbliche Weise
Kaum waget auszusprechen,
Mit dem, desz groszen schrecklichen Namen
Der hohe Engel
Staunend nennet,
Mit Gott, mit Gott!
Ihr setzet euch, Gericht zu halten
Wegen des Lebens und wegen des Todes,
Wegen des Schiksals des Menschen,
Ueber Gott, Gericht über Gott!
Empörer!
Ihr verdammet Gott,
Dasz ihr geboren seid und sterben müsset,
Gott, Gott, Gott!
Ist euch nicht der Geist verirrt,
Nicht schwach die Seele, wie dem Knaben,
Der an der Mutter Armen noch wankt:
So bebet!
Euer Einer war gestorben,
Hatte gerechtet,
Gericht gehalten, verdammet
Und stand vor Gott.
Die Wage klang!
Sein todter Vater trauerte,
| |
[p. 267] | |
Seine todte Mutter
Verbarg ihr Angesicht.
Die Wage klang, klang;
Es verstummte sein todter Freund,
Vor Jammer versank
Seine todte Braut.
Die Wage, die Wage,
Die furchtbare Wage klang;
Und hoch empor
Stieg die eine Schale.
Klopstock had hiermee dezen kant van zijn wezen feitelijk uitgeput. Wat hij na dit jaar (1772) nog aan soortgelijke gedichten schreef, is weinig in aantal en gehalte. Zoo komt een ‘Zweite Warnung’ in de verste verte niet aan de eerste gelijk. Ik spreek er dan ook maar niet over. Liever maak ik naar aanleiding van het bovenstaande gedicht nog een opmerking, die voor zijn geheele kunst geldt. Er is n.l. een noot aan toegevoegd: ‘Diese Ode liabe ich nach gewählten Stellen aus den alten Componisten Bai, Allegri, und Palestrina gemacht. Was ich nach Händel, Pergolese und Gluck gemacht habe, mochte ich nicht aufbehalten.’ Dit is een bewijs, hoe muzikaal Klopstock was. Nu is het een gewoonte geworden, hem deze muzikaliteit aan te rekenen als een zwakke zijde van zijn poëzie. Zooals Lessing het schilderachtige en het dichterlijke onvereenigbaar vond, zoo heeft men het zuiverhouden der soort ook willen uitstrekken op een strenge scheiding van het poëtische en muzikale. M.i. heeft men daarbij geheel vergeten, dat het muzikale element in verzen héél iets anders is dan eigenlijke muziek. Het kan niet bestaan zonder de klankschakeeringen van het woord. De melodie van een gedicht, ook van het zangerigste, is, afgescheiden daarvan, zoo goed als niets, maar ermee vereenigd geeft het de wonderbare werkingen die wij uit Shakespeare's Songs en uit Shelley, ook uit Klopstock kennen. Die werkingen zijn dáárom oneindig volmaakter dan die van op muziek gezette verzen, omdat componist en dichter twee verschillende wezens zijn, omdat de componist zoo goed als nooit het wezen der poëzie | |
[p. 268] | |
verstaat, terwijl de harmonie van geluidvol woord en melodisch ritme in gedichten als hier bedoeld zijn onweersprekelijk is.
* * *
Enkele verzen die onmiddellijk bij zijn Christelijke Oden aansluiten, wil ik nog in dit hoofdstuk bespreken. Zoo is de dankpsalm bij de genezing van Frederik V alleen door onderwerp eenigzins onderscheiden van de andere psalmen van '58 en '59. Doch belangrijker is ‘Die Chöre’: Goldener Traum, du, den ich nie nicht erfüllt seh', -
Welke droom is het, die geen koning verwerkelijken wil? ‘Ehren der Religion’ wachten den vorst, die het doen zal. Klopstock wenscht, zoo lang te leven, dat hij hem eens nog bezingen mag. Hij hoopt n.l. de invoering te beleven van koren, ook in de protestantsche kerken, zonder dat hij het gezang der gemeente opheffen wil. De zaak kon ons vrij koud laten, als hij haar niet zoo treffend had uitgebeeld, niet zoo beknopt evenwel, dat ik het heele vers kan aanhalen. Hört ihr? den Sohn singet sein Volk; mit des Herzens
Einfalt vereint sich die Einfalt des Gesanges,
Und mehr Hoheit als alle Welt hat,
Hebt sie gen Himmel empor.
Oben beginnt jetzo der Psalm, den die Chöre
Singen, Musik, als ob kunstlos aus der Seele
Schnell sie ströme. So leiten Meister
Sie, doch in Ufern, daher,
Kraftvoll und tief dringt sie ins Herz. Sie verachtet
Alles, was uns bis zur Thräne nicht erhebet,
Was nicht füllet den Geist mit Schauer
Oder mit himmlischem Ernst.
In deze laatste woorden heeft hij tevens het ideaal van zijn eigen kunst genoemd. Hoezeer hij zich kunstenaar voelde, blijkt telkens, maar telkens ook voelt hij dat zijn geloofs- | |
[p. 269] | |
overtuiging hem hoofdzaak blijft. Daaruit volgen uit artistiek oogpunt zeer dwaze, maar overigens heel begrijpelijke meeningen (in ‘Kaiser Heinrich’): Des Griechen Flug nur ist uns furchtbar;
Aber die Religion erhöhet
Uns über Hämus, über des Hufes Quell.
Posaun' und Harfe tönen, wenn sie beseelt;
Und tragischer, wenn sie ihn leitet,
Hebet, o Sophocles, dein Kothurn sich.
Und wer ist Pindar gegen dich, Bethlems Sohn,
Des Dagoniten Sieger und Hirtenknab',
O Isaide, Sänger Gottes,
Der den Unendlichen singen konnte!
‘Aganippe und Phiala’ (de bron der Muzen en die van den Jordaan) bezingt het ontstaan der Christelijke poëzie in Duitschland, dat nog sluimerde toen ‘der Hellenen Dichter’ Gesänge des höheren Flugs
In dem Lautmasz der Natur sang - -
en ‘Siona’ is de liefelijke verheerlijking van die kunst: Töne mir, Harfe des Palmenhains,
Der Lieder Gespielin, die David sang!
Es erhebt steigender sich Sions Lied,
Wie des Quells, welcher des Hufs Stampfen entscholl.
Tanze, Siona, Triumph einher!
Am Silbergelispel Phiala's tritt
Sie hervor, schwebet im Tanz, fühlt's, wie du
Sie erhebst, Religion Dessen, der ist,
Sein wird und war! Der Erhabnen weht
Sanft Rauschen vom Wipfel der Palme nach.
An dem Fall, welchen du tönst, reiner Quell
Des Krystalls, rufen ihr nach Berge Triumph.
| |
[p. 270] | |
Feuriger blickt sie; ihr Haupt umkränzt
Die Rose Sarona's, des Blumenthals.
Ihr Gewand flieszt, wie Gewölk, sanft um sie,
Wie des Tags Frühe gefärbt, Purpur und Gold.
Liebevoll schauet, o Sulamith,
Siona, mein Blick dir und freudig nach.
Es erfüllt Wehmuth und Ruh', Wonn' erfüllt
Mir das Herz, wenn du dein Lied, Himmlische, singst.
O Verbeelding, gij zijt de tooveres, die de dorre, eenzijdige menschgedachten omschept tot ook andersdenkenden bekorende schoonheid!
(Slot volgt.) |
1)Bacchus.
1)Joh. Adolph., broer van Elias.
1)Elisabeth Singer, een vrome Duitsche dichteres, getrouwd met den Engelschen dichter Rowe.
1)Een van hen was zoo geestig, om zijn Oden in 't Duitsch te vertalen!
1)De eenigszins grappige naam beteekent hier: ‘Thiermenschen Ostindiens’. Oranutane is een vrije schrijfwijze voor Orangutange.
1)Vergelijk hiermee Goethe's: ‘Todesstille fürchterlich’ in Meeresstille.
|